Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

thema C, H7&8

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 803 woorden
  • 4 november 2009
  • 4 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
4 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer thema C, hoofdstuk 7 & 8
7.1
Vrije ondernemingsgewijze productie:
Privéondernemingen bepalen wat, hoe en waar er geproduceerd wordt.
Particuliere sector:
Deel van de economie dat door commerciële bedrijven gerund wordt.
Collectieve sector:
Deel van de economie dat door de overheid gefinancierd wordt.
Gemengde economische orde:
Verhouding tussen de particuliere en collectieve sector.
Profijtbeginsel:
Betalen voor overheidsvoorzieningen als men daarvan gebruik maakt.

Actieven:
De mensen die betaald werk verrichten.
Niet-actieven:
De mensen die geen betaalde arbeid verrichten.
Stelsel van sociale zekerheid:
Het geheel van uitkeringen.
Werknemersverzekeringen:
Verzekeringen betaald door werkgevers en werknemers en bestemd voor werknemers in geval van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid.
Equivalentiebeginsel:
Hoe meer premie een werknemer betaald heeft, hoe langer en hoger de uitkering is.
Volksverzekeringen:
Verzekeringen betaald door iedereen en bestemd voor iedereen, bijvoorbeeld AOW.
Solidariteitsbeginsel:
Iedereen betaalt mee naar draagkracht en de uitkering is voor alle mensen.
Sociale voorzieningen:

Uit belastinggeld betaalde uitkeringen voor iedereen die het nodig heeft, zoals de bijstand.
Behoeftebeginsel:
De hoogte van de uitkering is zo hoog dat men precies krijgt wat men nodig heeft om minimaal van te kunnen leven.
Sociaal minimum:
De eerste levensbehoeften die mensen hebben.
Kwantiteit van de arbeid:
De hoeveelheid werk die er is.
Kwaliteit van de arbeid:
De arbeidsomstandigheden waaronder gewerkt wordt.
Wettelijk minimum (jeugd)loon:
Het laagste loon, door de overheid bepaald, dat mensen kunnen krijgen.
Sociale partners:
De werkgevers en werknemers.
Cao’s:
Collectieve arbeidsovereenkomsten in een bedrijfstak.

7.2
Nachtwakersstaat:
Staat waarin de overheid zich niet met het economisch leven bezighoudt.
Gesloten samenleving:
Samenleving waar men in zijn eigen sociale laag blijft.
Sociale kwestie:

De armoede vanaf 1870 door de industrialisatie.
Crisis van de verzorgingsstaat:
Grote onenigheid over de inrichting van de verzorgingsstaat.
Beschavingsoffensief:
De poging van de elite tussen 1870 en 1945 om de arbeiders een net leven bij te brengen.

7.3
Planeconomie:
De staat reguleert de hele economie en alle bedrijven zijn in het bezit van de gemeenschap.
Vrijemarkteconomie:
Economie waar de overheid niet ingrijpt in het sociaal-economisch leven.
Verzorgingsstaat:
Samenleving met een particuliere marktsector en een overheid die een sociaal minimum garandeert.
Brede verzorgingsstaat:
Samenleving met een grote collectieve sector.
Verzorgingsmaatschappij:
Samenleving waarin overheid en maatschappelijke groepen samen de zorg voor de kwetsbare groepen op zich nemen.

Waarborgstaat:

Samenleving waarin de overheid een laag sociaal minimum garandeert voor mensen die niet kunnen werken.
Nivellering:
Inkomensverschillen verkleinen.
Denivellering:
Inkomensverschillen vergroten.
Koppeling:
De uitkeringen en het wettelijk minimumloon stijgen met hetzelfde percentage als de gemiddelde cao-lonen.
Passende arbeid:
Arbeid die aansluit bij de interesse en opleiding van de werkloze.
Privatiseren:
Staatsbedrijven in particuliere handen brengen.
Nationaliseren:
Particuliere bedrijven in staatshanden brengen.

8.1
Sociale stratificatie:
Samenleving waarin groepen van hoog naar laag zijn ingedeeld wat betreft inkomen, status en macht.
Egalitaire samenleving:
Samenleving waar geen sociale ongelijkheid is.
Sociale ongelijkheid:
Mensen verschillen in aanzien, inkomen en macht.

Primaire inkomensverdeling:
Verdeling van de inkomens voordat de belasting is betaald.
Secundaire inkomensverdeling:
Verdeling van de inkomens nadat de belasting is betaald.
Tertiaire inkomensverdeling:
Verdeling van de inkomens na belastingen en het krijgen van subsidies.
Meritocratie:
Samenleving waarin de eigen individuele verdiensten de plaats op de maatschappelijke ladder bepalen.
Sociale mobiliteit:
Het stijgen en dalen op de maatschappelijke ladder.
Sterke werklozen:
Werklozen die zich goed weten te redden ondanks hun werkloosheid.
Zwakke werklozen:
Werklozen die door hun werkloosheid in armoede of in psychische problemen komen.
Moderne/stille armoede:
Langdurig heel sober leven, weinig sociale contacten, slecht zelfbeeld, maar dit alles is niet zo zichtbaar.
Open samenleving:

Samenleving met veel sociale mobiliteit.
Half-open samenleving:
Samenleving waar de sociale mobiliteit beperkt is.
Quotering:
De overheid verplicht werkgevers om een bepaald percentage langdurig werklozen aan te nemen.

8.2
Sociale cohesie:
Samenleving waarin mensen een wij-gevoel hebben.
Globalisering:
Mensen, goederen, diensten en geld stromen steeds sneller en verder over de wereld.
Individualisering:
Mensen willen zoveel mogelijk hun eigen individuele keuzen bepalen.
Ontideologisering:
Mensen hangen geen grote ideeën meer aan.
Formele solidariteit:
Solidariteit vastgelegd in wetten.
Informele solidariteit:
Wijze waarop mensen zelf hulpbehoevenden helpen.
Passieve solidariteit:

Zonder veel inspanning andere mensen helpen.
Actieve solidariteit:
Met veel inspanning andere mensen helpen.

8.3
Rationalisering van het arbeidsproces:
Het zo efficiënt mogelijk met tijd, geld en arbeid omgaan in een organisatie.
Overlegdemocratie:
Werkgevers en werknemers praten veel met elkaar om conflicten op te lossen.

Primaire arbeidsvoorwaarden:
Lonen en werktijden van het personeel.
Secundaire arbeidsvoorwaarden:
Arbeidsomstandigheden en eventuele extra’s voor het personeel.
Bedrijfscultuur:
Wijze waarop leiding en personeel met elkaar omgaan.
Arbeidsethos:
De mate waarin arbeid een belangrijke plaats inneemt in het leven van mensen.
Arbeidsmoraal:
De redenen waarom mensen werken.

Winstmaximalisatie:
Het belangrijkste doel van een onderneming is zo veel mogelijk rendement.
Selectieve economische groei:
Stijging van de welvaart die niet ten koste gaat van werknemers en het milieu.
Harmoniedenken:
Werkgevers en werknemers hebben gemeenschappelijke belangen.
Conflictdenken:
Werkgevers en werknemers hebben tegengestelde belangen.
Krimpeconomie:
Samenleving waarin de totale welvaart krimpt of daalt.

Links:
SP, GroenLinks, PvdA
Rechts:
VVD, PVV, TON
Midden:
D66, CDA, CU, SGP

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.