Hoofdstuk 1 Begrippen:
Communicatie: Als je bedoeld of onbedoeld een bepaalde boodschap op iemand anders overbrengt.
Medium: Middel om informatie mee te versturen.
Feedback: De ontvanger reageert op de boodschap van de zender.
Massamedia: Media die zich met hun communicatieboodschap tot grote groepen mensen richten.
Interactie: Wisselwerking, je kan zender en/of ontvanger zijn.
Sociale media:Alle internetmedia waarmee je informatie met anderen kan delen.
Netwerk: Mensen zijn met elkaar verbonden.
Hoofdstuk 2 Begrippen:
Doelgroep: Een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken.
Populaire kranten: Zoals AD en de Telegraaf, krijgen misdaad, rampen, ongelukken,sport , amusement en gebeurtenissen rond BN'ers veel aandacht. Richt op groot en breed publiek.
Kwaliteitskranten: NRC Handelsblad, Volkskrant en Trouw, veel aandacht aan serieuze onderwerpen, zoals politiek en economie. Richt zich op mensen met hogere opleidingen.
Winst: eraan verdienen.
Kijkcijfers: Hoeveel mensen ernaar het programma kijken.
Reclame: Reclame is een vorm van communicatie met het doel klanten over te halen het product te kopen.
Hoofdstuk 3 Begrippen:
Informatieve functie: Het programma geeft informatie.
Opiniërende functie: programma's proberen bij te dragen tot de meningsvorming van de kijker door deskundige het woord te geven.
Infotainment: Combinatie tussen amusement en informatie.
Politieke agenda: Onderwerp waar politici voordurend over praten.
Controle- of waakhondfunctie: De media oefenen controles uit over anderen
Pluriformiteit: veelvormigheid (van media).
Cultuur:Alle normen, waarden en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een groep of samenleving gemeenschappelijk hebben.
Socialiserende functie: de media die de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van de samenleving of groep aanleert.
Hoofdstuk 4 Begrippen:
Persbureaus: bureaus die overal in de wereld nieuws verzamelen en verspreiden.
Selectiecriteria: Hoe de redactie bepaald wat leuk en interessant is voor het publiek.
Commerciële belangen: het belang van het maken voor een krant, omroep of zender.
Identiteit:Wie ze zijn en wat ze belangrijk vinden.
Selectieve perceptie: bewust of onbewust keuzes maken bij het waarnemen.
Referentiekader: Persoonlijke waarde, normen, belangen, meningen en ervaringen.
Objectiviteit:Een beschrijving van gebeurtenissen die klopt met de werkelijk en niet gekleurd is door een eigen mening.
Hoor- en Wederhoor: Het wordt van verschillende kanten bekenen.
Hoofdstuk 5 Begrippen:
Persvrijheid: Bijna alles mogen schrijven en laten zien wat de pers wil.
Vrijheid van meningsuiting: De vrijheid van burgers om hun mening kenbaar te maken.
Censuur: Artikelen van journalisten worden vooraf gecontroleerd.
Pluriformiteit: Veelvormigheid (van media).
Stimuleringsfonds voor de Pers: Fonds waar uitgevers subsidie kunnen krijgen om de pluriformiteit te behouden.
Persconcentratie: Een uitgeverij geeft niet een, maar een aantal kranten of tijdschriften uit.
Hoofdstuk 6 Begrippen:
Zenderkleuring: Publieke omroepen richten zich nu op doelgroepen.
Horizontale programmering: Programma's worden op vaste tijdstippen uitgezonden.
Primetime: Tijdstippen dat veel mensen tv kijken ; tussen acht en tien s' avonds.
Marktgericht: Gericht op reclamespotjes en adverteerders om geld te verdienen, commerciële programma's krijgen geen geld van de overheid.
Emotie-tv: Programma's waarin kijkers ontroerd raken en mee kunnen leven met de hoofdpersonen.
Verschraling: Het aantal verschillende soorten programma's wordt minder.
Mediawet: De belangrijkste regels voor de Media.
Sluikreclame: Verboden reclame. Stiekeme en onopvallende reclame tijdens het programma.
Commissariaat voor de Media: Controleert of publieke omroepen zich aan de Mediawet houden.
Hoofdstuk 7 Begrippen:
Socialisatie: Aanleren van waarden,normen & andere kenmerken die binnen een samenleving gelden.
Vooroordeel: Een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten goed kent.
Stereotype:Een beeld van een groep mensen waarbij één kenmerk sterk overdreven wordt.
Injectienaaldtheorie: Theorie die ervan uit gaat dat ontvangers informatie heel makkelijk overnemen.
Indoctrinatie: Het voortdurend opdringen van bepaalde opvattingen en meningen aan het publiek.
Manipulatie: Het geven van vervormde informatie.
Multiple-step-flowtheorie: Theorie die er vanuit gaat dat bepaalde mensen via de media veel invloed hebben, niet de media zelf.
Selectieve perceptie: Mensen maken bewust of onbewust eigen keuzes bij mediagebruik.
Agenda theorie: De media hebben weinig invloed op hoe mensen ergens over denken maar wel veel invloed op waar mensen over denken.
REACTIES
1 seconde geleden