§1-§4; Mens en werk

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 1187 woorden
  • 9 januari 2003
  • 53 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
53 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Begrippen §1 Wat is de betekenis van arbeid voor mens en samenleving? Arbeidsmoraal
Moraal met betrekking tot betaalde arbeid en de maatschappelijke waarde daarvan. Arbeid
Alle activiteiten die nut opleveren voor degene die haar verdicht, voor diens naaste omgeving en/ of voor de samenleving als geheel. Het arbeidsethos: De betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Typen arbeidsethos: Traditioneel arbeidsethos: Beschouwt als centrale levenswaarde, nadruk op betaalde arbeid. Arbeid is goed. Geeft voldoening. Kritisch arbeidsethos: Arbeid is wel belangrijk maar met kritische kanttekeningen. Te veel werken kan ten kosten gaan van andere belangrijke dingen in het leven. Kritisch tegenover de waarderingsverschillen tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Alternatief arbeidsethos: Hechten nauwelijks betekenis aan arbeid. Betekenis van arbeid is niet zo groot. Willen hun eigen leven invullen door bvb vrij tijd. §2
Wat zijn de kenmerken van de hedendaagse arbeidssamenleving?
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens: 1948 Verenigde Naties. Verklaring die naast de klassieke vrijheidsrechten ook sociale grondrechten bevat. Klassieke vrijheidsrechten: Vrijheid van godsdienst, levensovertuiging, geweten en onderwijs. Sociale grondrechten: Zoals: recht op sociale zekerheid, onderwijs, gezondheidszorg, arbeid, vrije keuze van beroep, rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en bescherming tegen werkloosheid. Recht om een vakbond op te richten en er lid van te worden. Arbeidssamenleving: Samenleving waarin arbeid een centrale plaats inneemt. De centrale plaats van arbeid in het doen en laten van mensen. Dat betekent niet dat het merendeel van de bevolking betaalde arbeid verricht. OESO: Organisatie van economische samenwerking en ontwikkeling. In deze landen wordt een steeds kleiner deel van de levensloop aan arbeid besteed. Nederland is een OESO samenleving. Arbeidsproces: Alles wat de gang van de maatschappelijke arbeid betreft. Potentiële beroepsbevolking: Mensen van 15-65 jaar. Feitelijke beroepsbevolking: De mensen van 15-65 die daadwerkelijk betaalde arbeid verrichten. Partialiteit: Slechts een beperkt deel van de potentiële beroepsbevolking wordt voor een beperkte tijd als betaalde arbeidskracht geselecteerd. Sectorale verschuiving in 4 sectoren: D.m.v. de industrialisatie is de werkgelegenheid verschoven. Van de agrarische sector  de industriële sector. 4 sectoren: 1 Primaire sector (agrarische) 2 Secundaire sector (industriële) 3 Tertiaire sector (commerciële dienstverlening) 4 Quartaire sector (niet-commerciële door de overheid gefinancierde sector) Technologische ontwikkeling: Dat door de technologie steeds minder mensen in de agrarische sector nodig waren. Conjuncturele werkloosheid: Werkloosheid waarbij door een tijdelijke neergang van de economie de vraag naar arbeidskrachten te laag is om iedereen werk te bieden. Werkloosheid ten gevolge van te kort schietende bestedingen. Structurele werkloosheid: Werkloosheid waarbij er een blijvend verschil is tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. D.m.v. automatisering. Mechanisering of door de verplaatsing van de productie naar de lage lonen landen. Seizoenswerkloosheid: Werkloosheid die ontstaat omdat er in de winter bijvoorbeeld minder werk is. Frictiewerkloosheid: Werkloosheid die ontstaat door de overbruggingstijd die nodig is een baan te vinden. Vrije tijd: Dat deel van het dagelijkse leven dat naar eigen goed dunken kan worden ingericht. Minder arbeidstijd  toename vrije tijd. Recreatieve functie: Vrije tijd gebruiken om uit te rusten van allerlei werkzaamheden. Creatieve functie: In de vrije tijd op allerlei terreinen ontplooien. Ontwikkelingsfunctie: Vrije tijd gebruiken om verder te scholen.
§3 Welke politieke visies op de arbeidssamenleving bestaan er? Liberale visie: Sociaal economische vraagstukken zoals werkgelegenheid. 1 Voor een markt economie, vraag en aanbod en andere mechanismen van de markt. Plan economie niet goed: productiekosten lopen op, geen ruimte voor particulier initiatief. 2 Voor vrije ondernemingsgewijze productie. Burgers zelf bepalen wat zij op de markt aanbieden. 3 Voor concurrentie. 4 Voor het terugdringen van de rol van de overheid. De rol van de overheid op sociaal economisch gebied. Bij lesevair minimalistisch. Bij sociaal wat meer. VVD, D66. Sociaal – democratische visie: Sociaal economische vraagstukken zoals werkgelegenheid. 1 Voor spreiding van kennis, inkomen en macht.De ongelijke verdeling lijdt tot ongewenste verschillen tussen mensen. 2 Voor een zekere mate van Planning. Vb de Melkerdbanen. 3 Voor selectieve groei. Economische groei is niet onder alle omstandigheden acceptabel er moet rekening gehouden te worden met het milieu. 4 Voor democratisering. De sociale ongelijkheid in de medezeggenschap in bedrijf moet worden verminderd. De rol van de overheid op sociaal economisch gebied. Zowel overheid als markt spelen een belangrijke rol. Overheidsplanning dient de nadelen van de markt economie op te heffen. Christen – democratische visie: Sociaal economische vraagstukken zoals werkgelegenheid. 1 Gespreide verantwoordelijkheid. Naast de overheid ook de burgers verantwoordelijk voor de maatschappij. Wat men zelf kan regelen moet men ook zelf regelen. 2 Rentmeesterschap. De mens is door god gestuurd als rentmeester op aarde om al het geschapene in verantwoordelijkheid te beheren. 3 Gerechtigheid. D.m.v. Gods wetten de gerechtigheid in het oog houden. Een te grote kloof tussen rijk en arm is niet te rechtvaardigen. 4 Solidariteit. Het is een plicht van naastenliefde om het overtollige, overvloedige aan de armen te geven. De rol van de overheid op sociaal economisch gebied. De overheid dient een beperkte rol op sociaal economisch terrein. Overheid verantwoordelijk voor het macro-economisch en juridisch raamwerk. CDA, SGP. Ecologische visie: Sociaal economische vraagstukken zoals werkgelegenheid. 1 Economie van het genoeg. Men zet vraagtekens bij het ongebreidelde economische groeistreven in de westerse samenlevingen. De uitputting van natuurlijke hulpbronnen en milieuproblemen van radioactief kernafval tot het broeikaseffect geven aanleiding tot omdenken. 2 Kleinschaligheid. De grootschalige productieprocessen hebben geleid tot een onnoemelijk aanbod van allerhande deels nutteloze producten en een gigantische vervuiling en verspilling. 3 Kringloop economie. Veel producten worden in een vroegtijdig stadium afgedankt en vernietigd en vervangen door nieuwe producten. Veel afgedankt e producten kunnen nog een 2e leven lijden. De rol van de overheid op sociaal economisch gebied. De overheid, het bedrijfsleven en de consumenten hoge prioriteit te geven aan een duurzame economie. Groenlinks. §4 Arbeidsverdeling: De verdeling van de arbeidstaken over individuen en groeperingen in een samenleving. Maatschappelijke arbeidsverdeling: De verdeling van maatschappelijke taken en functies over groeperingen die zijn verenigd in beroepen, bedrijven en bedrijfstakken. Technische arbeidsverdeling: De verdeling van taken over productie-eenheden en arbeidsfuncties. Het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen die worden verricht door verschillende arbeidskrachten. Sociale ongelijkheid: Mensen nemen in de samenleving ongelijke posities in. Sociale rangorde. Sociale stratificatie(ladder): Een opeenstapeling van sociale lagen in de samenleving waarbij iedere laag bestaat uit min of meer gelijk gewaardeerde posities. De treden van deze ladder onderscheiden zich van elkaar door verschillen in kennis, inkomen, status en macht. Sociale status: De (immateriële) waardering die mensen toekennen aan een positie. Een arts staat hoger aangeschreven dan een verpleegkundige. Verband tussen de hoogte van de sociale laag en macht. Macht: De mogelijkheid om andere mensen bij herhaling te kunnen dwingen tot gedrag dat in gaat tegen hun eigen waarden en belangen. Verticale sociale mobiliteit: Stijging of daling van een persoon op de maatschappelijke ladder. Intergeneratie – mobiliteit: Stijging of daling in de maatschappelijke ladder stijging of daling in vergelijking met een vorrige generatie. Intrageneratie - mobiliteit: Stijging of daling op de maatschappelijke ladder in vergelijking met het eigen beroepsverleden. Standenmaatschappij: Afkomst en eigendom bepalen de positie op de maatschappelijke ladder. Er gelden privileges voor de hogere stand of standen en ongelijke rechten en plichten. Adel en geestelijkheid hoog  boeren en handwerkslieden laag. Gesloten sociale structuur. Kastenmaatschappij: Een kaste is een vrijwel gesloten groepering waartoe mensen op grond van geboorte behoren en meestal ook blijven behoren. India. Gesloten sociale structuur. Openmaatschappij: Nederland. Alle Nederlandse burgers hebben toegang tot een uitgebreid onderwijs systeem.

REACTIES

M.

M.

suuuuperhandig! thanks. x

11 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.