Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Politiek en staatsinrichitn in Nederland en Europa (H1-H3)

Beoordeling 6.7
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 1158 woorden
  • 25 januari 2003
  • 17 keer beoordeeld
Cijfer 6.7
17 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Begrippenlijst

Actief kiesrecht:
Het recht om een stem uit te brengen bij verkiezingen.

Algemene ouderdomswet (AOW):
Wet uit 1952 die ouderen recht geeft op een uitkering.

Antirevolutionaire partij (ARP):
Partij van gereformeerden (1878 Abraham Kuyper).
Antirevolutionair betekende: tegen de ideeën van de Franse revolutie.

Antithese:
Door Abraham Kuyper geïntroduceerde term, die de scheiding (ook in de politiek) tussen gelovigen en niet-gelovige aanduid.

Bijzondere scholen:

Scholen die niet door een politiekorgaan bestuurd worden maar door particulieren.

Census kiesrecht:
Beperkt kiesrecht, meestal beperkt door de hoogte van de belasting die iemand betaalt.

Christelijk historische unie (CHU):
Partij van hervormden 1908, o.l.v. A.F. Savornin Lohman.

Christen democratisch apel (CDA):
Samengaan van KVP, CHU en ARP in een gezamenlijke christelijke politiek groepering, 1980.

Coalitie:
Samenwerkingsverband van politieke partijen in een regering.

Communistische partij Nederland (CPN):
Radicale linkse partij 1919, navolger van het Russische communisme.

Constitutionele monarchie:
Koninkrijk met een grondwet.

Decentralisatie:
Het van een hogere naar een lagere overheid overgeven van bestuurszaken.

Demissionair kabinet:
Regering die eigenlijk afgetreden is, maar die op de winkel past tot een volgende regering begint.

Democraten 66 (D66):

Politieke groepering die het land pragmatisch i.p.v. vanuit een bepaalde ideologie of geloofsovertuiging wil regeren.
1966, Hans van Mierlo.

Departement:
Groep ambtenaren die de minister bijstaat bij zijn of haar werk, ook het gebouw waarin zij werken heet departement.

Districtenstelsel:
Kiesstelsel waarbij Nederland in evenveel districten is verdeeld als dat er Kamerzetels zijn.
Per district kan 1 politicus de vertegenwoordiger worden.

Dolle Mina:
Radicale vrouwenbeweging genoemd naar Wilhelmina Drukker, tijdens de 1e feministische golf Dolle Mina genoemd.

Dualisme:
Idee dat regeringsfracties en regering niet te veel moeten samenwerken, als ze dat wel doen komt de controlerende taak van het parlement in gevaar.

1e feministische golf:
1e beweging van vrouwen in Nederland begin 20ste eeuw, die o.a. streed voor kiesrecht.

1e kamer:
Indirect door de provinciale staten gekozen afdeling van het parlement.

Europees parlement:

Volksvertegenwoordiging binnen de EU.

Europese commissie:
Dagelijks bestuur van de EU.

Europese economische gemeenschap (EEG):
Economische samenwerking van Europese landen voortbouwend op de EGKS opgericht in 1957.

Europese unie (EU):
Politieke samenwerking van een aantal Europese landen voortgekomen uit de Europese gemeenschap (EG).

Evenredige vertegenwoordiging:
Kiesstelsel waarbij iemand een kamerzetel krijgt als hij of zij de kiesdeler haalt.

Formateur:
Wordt door de koning respectievelijk koningin benoemd om een nieuwe regering te vormen.

Fractie:
Groep kamerleden van dezelfde partij.

Groenlinks:
Radicale politieke groepering die linkse politiek combineert met milieu politiek, 1989.

Grondwet:
Verzameling van de hoogste wetten in het land met grondrechten en plichten van burger en bestuur.

Harmoniemodel:

Manier van de politiek bedrijven waarbij alle partijen bvb werkgevers en werknemers zoveel mogelijk proberen in overleg en goede samenwerking conflicten te voorkomen.

Informateur:
Wordt door de koning respectievelijk koningin benoemd om te onderzoeken of er een nieuwe regering gevormd kan worden met een bepaald programma.

Kabinetscrises:
Politieke crises waarbij het kabinet wel eens aftreed of tot aftreden kan worden gedwongen.

Politieke volkspartij (KVP):
Opvolger van de RKSP, 1946.

Kinderwet van Van Houten:
Het verbod van kinderen onder de 12 jaar om te werken, 1874.

Liberale unie:
Partij van conservatieve liberalen, opgericht in 1885.

Links:
Oorspronkelijk de niet-confessionele partijen in de kamer die links van de voorzitter zaten, de progressieve partijen.

Man vrouw maatschappij (MVM):
Gematigde beweging van vrouwen die voor hun rechten opkomen, 1968.

Mandement:
1954, verordening van de bisschoppen dat katholiekenniet op de partij van de arbeid mochten stemmen of naar de VARA mochten luisteren.

Ministeriële verantwoordelijkheid:

De minister is verantwoordelijk voor wat de vorst doet.

Monisme:
Idee dat regeringsfracties en regering goed moeten samenwerken en eigenlijk steeds op 1 lijn moeten zitten.

Motie van afkeuring:
Als de kamer een motie van afkeuring aanneemt treedt de minister af.

Nacht van Schmelzer:
Fractieleider Schmelzer (KVP) zegde de steun op aan de regering waarvan de KVP zelf deel uitmaakte, 1966.

Nieuw links:
Radicale beweging in de partij van de arbeid, jaren 70.

Onschendbaar:
De minister is verantwoordelijk de vorst is onschendbaar.

Openbare scholen:
Scholen die door een politiek orgaan bestuurd worden, voor iedereen toegankelijk.

Oppositie:
De fracties in de kamer die geen ministers leveren.

Overlegeconomie:
Economie waarin de belangrijkste partners door overleg hun zakenregelen.

Paarse coalitie:
Politiek regeringssamenwerking van socialisten en liberalen.


Passificatie:
Letterlijk vredesstichting, in dit geval vrede over de schoolstrijd en de strijd om het algemeen kiesrecht, 1917.

Passifistische socialistische partij (PSP):
Radicale socialistische partij tegen bewapening en het leger, 1957.

Partij van de arbeid (PvdA):
Gematigde socialistische partij, ontstaan uit de SDAP, 1946.

Passief kiesrecht:
Het recht om gekozen te worden.

Polarisatie:
De tegenstellingen aanscherpen.

Poldermodel:
Harmoniemodel, zo genoemd omdat het typisch Nederlands is en dat is een polder ook. Jaren 90.

Politieke partij radicale (PPR):
Radicale linkse partij, 1968.
Voortkomend uit de KVP met de nacht van Schmelzer.

Portefeuille kwestie stellen:
Die minister dreigt op te stappen als een motie wordt aangenomen.

Privatiseren:
Het uit handen geven van overheidstaken.


Provo:
Protest beweging uit de jaren 60 die zich verzette tegen machtsuitoefening.

Raad van minister:
Bijeenkomst van ministers bijvoorbeeld van economie of defensie binnen de EU.

Recht van amendement:
Het recht van een kamerlid om wijzigingsvoorstellen in te dienen op een wetsvoorstel.

Recht van begroting:
Het recht van het parlement om vast te stellen waar de uitgaven naar toe gaan en hoe de staat aan inkomsten komt.

Recht van enquête:
Het recht van de kamer om een onderzoek in te stellen naar het regeringsbeleid.

Recht van initiatief:
Het recht van een 2e kamerlid om een wetsvoorstel in te dienen.

Recht van interpellatie:
Het recht vaneen kamerlid om de minister ter verantwoording te roepen over lopende zaken.

Rechts:

Oorspronkelijk de concessionele partijen in de kamer die rechts van de voorzitter zaten, conservatieve partijen.

Regering:
Minister en koning respectievelijk koningin ook wel de kroon genoemd.

Rooms-katholieke staatspartij (RKSP):
Partij van de katholieken, 1926.

Rooms-rood kabinet:
Regering van socialisten en katholieke partijen.

Schoolstrijd:
Strijd om financiële gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs.

Secularisering:
Afname van de invloed van het geloof in de maatschappij.

Sociaal democratische arbeiders partij (SDAP):
Gematigde socialistische partij, 1894 PJ Troelstra.

Sociaal democratische bond (SDP):
Radicale socialistische partij, 1881 Dommela Nieuwenhuis.

Soevereiniteit in eigen kring:
Het recht om binnen je eigen kring van geloofsgenoten je zaken te regelen.

Staatkundig gereformeerde partij (SGP):

Partij van gereformeerden, 1918.

Staten generaal:
Nederlands parlement.

Stichting van de arbeid:
Overlegorgaan tussen werknemers en werkgevers.

Subsidiariteit:
Gedachten dat wat een particuliere organisatie kan doen, niet door de overheid gedaan hoeft te worden. Geld ook voor het idee dat sommige politieke zaken beter door de gemeente of provincie of in Europees verband door de nationale overheden gedaan kunnen worden dan door een Europees orgaan.

Trias politica:
Letterlijk politiek drietal, volgens Montesqui is macht te verdelen in: rechtsprekende, wetgevende en uitvoerende macht.

2e feministische golf:
2e beweging van vrouwen om bepaalde rechten te krijgen.
In dit geval recht op arbeid, of de pil. Jaren 70.

2e kamer:
Belangrijkst onderdeel van het parlement, wordt direct gekozen.

Verzorgingsstaat:
Staat die zoveel mogelijk voor zijn inwoners zorgt.

Verzuiling:

Indeling van de bevolking op grond van geloof en/of politieke overtuiging.

Volkspartij voor vrijheid en democratie (VVD):
Liberale partij, 1948 PJ Oud.

Vrijzinnig democratische bond:
Partij van vooruitstrevende liberalen, 1901.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.