College 2 – Neolithicum
Oude steentijd (Paleolithicum): Gereedschap van steen, een periode van jagers & verzamelaars – tot 9000 v.C. – egalitaire samenleving – rolverdeling man/vrouw – vuistbijl.
Mesolithicum (midden-steentijd): Een periode van cultuur die tussen het paleolithicum en het neolithicum in zit. Het is ongeveer tijdens het eindigen van de laatste ijstijd (9000 v.C.). Ze stapten in deze tijd over van jagen-verzamelen naar landbouw.
Semi-nomadisch: Rond trekken in een vast ritme. Dus van een zomer- naar een winterkamp gaan en ook andersom. Ze trekken dus wel rond, maar niet meer naar allemaal verschillende plaatsen.
Nieuwe steentijd (neolithicum): Cultuurperiode die aanbrak na de neolithische revolutie. De landbouw was ontstaan en er was veel meer verfijning van stenenwerktuigen. In deze periode werd steen voornamelijk gebruikt en het eindigde toen de bronstijd aanbrak. Vanaf 9000 v.C. Sedentair bestaan – meer bezit -> leiders
Vruchtbare halve maan: Een gebied in het Midden-Oosten waar de landbouw zijn ontstaan is en dus ook de landbouwrevolutie heeft plaatsgevonden – mild klimaat – overvloed aan wild graan.
Akkerbouw: Akkerbouw is een soort landbouw waarbij ze het land bewerken en het ook braak laten liggen om het land niet uit te putten.
Veeteelt: Mensen houden dieren, zoals runderen, geiten en schapen om melk, wol en vlees te krijgen.
Landbouwrevolutie (neolithische revolutie): Van het leven als jagers en verzamelaars naar het settelen op één plek en in je voedsel voorzien door middel van landbouw producten en niet meer door het jagen en verzamelen. Veeteelt – melk en wol. Voedseloverschot -> specialisatie. Na de laatste ijstijd -> land vruchtbaarder.
Sedentair bestaan: Niet meer rondtrekken maar op één plek leven.
Brandcultuur: Als de oogst van de akker was afgehaald staken ze de akker in brand zodat er een laag as op kwam te liggen en ze het over een aantal jaar weer konden gebruiken.
Ötzi: De IJsmummie de gevonden is in de bergen tussen Italie en Oostenrijk uit 5500 voor Christus.
Bandkeramiek: Een neolithische cultuur die vooral voorkwam in Zuid-Limburg en België in 5500 - 4500 v. Christus. Hier maakten de mensen potten van aardewerk met versierde banden eromheen -> specialisatie.
Trechterbekercultuur: Een neolitische cultuur die vooral voorkwam in Groningen en Drenthe rond 4350 – 2700 v. Christus. Hier maakten de mensen potten van aardewerk in een vorm van een trechter -> specialisatie. Hunebedden bouwers.
Hunebed: Een monument om de belangrijke doden te begraven.
Megalithische cultuur: In deze cultuur werden veel gedenkstenen, standbeelden en monumenten gebouwd van steen. Een voorbeeld zijn de hunebedden in Drenthe of Stonehenge in Engeland.
Stonehenge: Een monument uit de Megalithische cultuur, het werd vroeger waarschijnlijk gebruikt als een soort kalender.
Patriarchale samenleving: Een samenleving waarin de leiding en de macht bij een paar belangrijke mannen lag die veel macht en aanzien hadden omdat ze geestelijk zijn of omdat ze veel vee of grond bezitten.
Surplus: Overschot. Tijdens de landbouw hadden ze een overschot aan voedsel, een surplus dus.
Bronstijd: Een periode (3000-800 v.C.) die aanbrak na de steentijd omdat brons toen de basis werd voor de samenleving. Dat betekent niet dat de mensen geen steen meer gebruikten want dat deden ze wel.
IJzertijd: Een periode (va 12000 v.C.) die aanbrak na de bronstijd omdat toen ijzer de basis werd voor de samenleving.
College 3 – Vroeg stedelijke samenleving
Stadstaat: Politiek systeem waarbij één stad met het omliggende land één staat vormt, waarbij het centrale gezag zich in de stad bevindt.
Hiërarchie: Gezagsverhoudingen in een staat.
Irrigatielandbouw: Landbouw die met behulp van dijken en kanalen zorgt voor kunstmatige bevloeiing van het land om tot betere gewasopbrengst te komen.
Priester: Functionaris belast met het contact met de goden en de uitoefening van religieuze handelingen.
Slavernij: Verschijnsel waarbij mensen in eigendom zijn van andere mensen of als zodanig worden behandeld, en rechteloos zijn.
Afhankelijke arbeid: Arbeid verrichten die afhankelijk is van andere arbeid. Bijvoorbeeld: boeren zijn afhankelijk van pottenbakkers om hun oogst ergens in op te slaan en andersom.
Sociale gelaagdheid: verschijnsel dat in eerste stadstaten en latere samenlevingen groepen in de samenleving in een hiërarchische verhouding tot elkaar staan en een ongelijk niveau hebben.
Arbeidsspecialisatie: verschijnsel dat door het creëren van voedselsurplus andere mensen dan boeren zich op gespecialiseerde taken kunnen gaan richten, zoals ambachten, het leger, de religie, de ambtenarij etc.
Ziggurat: Tempeltoren in Mesopotamië – belangrijk voor de handel.
Schrift: aanvankelijk tekens op klei om informatie te bewaren en over te dragen, in het begin vooral gericht op administratie en macht elite uit te breiden. 3300 v.C.
Tempeleconomie/ distributie-economie: De tempel is het midden van de economie. De boeren brengen hun oogst naar de tempel en van daaruit wordt het verdeeld over de rest van de bevolking.
Pictografisch: schriftteken in de vorm van een beeld.
Ideografisch: teken stelt een idee voor.
Fonetisch: teken stelt een klank voor – schrijven zoals je het zegt.
Spijkerschrift: eerste schrift uitgevonden door de Sumeriërs (mesopothamië).
Hiëroglyfen: Egyptisch beeldschrift.
Demotisch: Schriftsysteem dat vanaf 600 v.C. opkwam in Egypte.
Wetgeving: Uitvinding van de eerste stedelijke culturen om regels vast te leggen. Het beroemde voorbeeld zijn de wetten van Hammurabi (zie beneden).
Klassenjustitie: Gegeven dat regels wettelijk dan wel in de praktijk anders zijn voor de verschillende rangen en standen in de samenleving.
Vorst: Heerser in een niet-presidentieel systeem.
Farao: heerser van Egypte
Ramses II: Een van de meest bekende farao’s van Egypte, ook wel bekend als Ramses de Grote. Regeerde rond 1279-1213 BC. Stichtte de stad Pi-Ramses. Heroverde stukken land van de Nubiërs en de Hittieten.
Echnaton: Farao die probeerde van polytheïstische samenleving naar een monotheïstische godsdienst te gaan -> na zijn dood weer terug naar polytheïstisch.
Mesopotamië: Gebied tussen de rivieren Eufraat en Tigris, voornamelijk in het huidige Irak.
Egypte: Gebied/staat rondom de benedenloop van de Nijl.
Nijl: langste rivier van Afrika, die wordt gevoed door de Blauwe Nijl vanuit Ethiopië en de Witte Nijl vanuit het Victoriameer (tussen Oeganda, Kenia en Tanzania) en via Zuid-Soedan en Soedan naar Egypte stroomt en in de Middellandse Zee uitmondt.
Eufraat en Tigris: Rivieren die ontspringen in het berggebied van Noordoost-Turkije en daartussen in Mesopothamië gevormd – eerste stedelijke gemeenschap.
Hammurabi: Koning van Baylon die regeerde van 1796 tot 1750 BC. Vooral beroemd door het opstellen van het oudste wetboek ter wereld bestaande uit 282 wetsartikelen vastgelegd in spijkerschrift op een zuil.
College 4 – Sparta
Polis: Zelf regerende stad met achterland. Bepaald eigen wetten en bestuursvorm
Kolonisatie: Het vestigen op een stuk land met eigen bevolking wat voorafgaand nog geen bezit was van het koloniserende bestuur.
Gelaagde samenleving: Een maatschappij waarbij de populatie is verdeeld in verschillende lagen.
Burger: Een inwoner van een land of stad(staat), die burgerrecht had en mocht stemmen. Alleen volwassen mannen van boven een bepaalde leeftijd. Had rechten en plichten met zich verbonden.
Archaïsche periode: Het begin van de groei van de stadstaten Van ca. 800 v.Chr. tot 480 v.Chr. (
Klassieke periode: De periode met de Perzische oorlogen en het veroveren door Macedonië. Van 500 v.Chr. tot 338 v.Chr.
Hellenistische periode: De periode van de expansie van Griekenland onder Alexander de Grote.
Monarchie: een bestuurssysteem met een koning als hoofd, meestal erfelijk.
Democratie: Een oud Grieks systeem waarbij de Griekse mannelijke burgers mochten stemmen over de politieke of militaire beleid. Alle burgers besturen de regering.
Aristocratie: Een regering van een aantal belangrijke families.
Oligarchie: Een bestuurssysteem waarbij een aantal mannen gingen over het beleid in de stad. Combinatie van belangrijk en vermogen.
Tirannie: Een systeem waarbij een 1 man aan het hoofd staat, de bestaande regering overgenomen. Dit heeft hij gedaan door of een groot politieke steun (door rijkdom) te krijgen of door geweld.
Agora: Ontmoetingsplaats midden in de polis – marktplaats voor handel en sociale contacten.
Acropolis: Op deze heuvel of berg (hoogste punt van de polis) stond een tempel voor de belangrijkste god.
Hoplieten: Een Griekse burger met eigen uitrusting zoals een zwaard, schild en pantser – vocht om polis te verdedigen.
Falanx: Infanterie, bestaat uit hoplieten – grote schilden en grote lansen – weinig bewegingsvrijheid.
Heloten: Oorspronkelijke inwoners van gebied rondom Sparta – tot slaaf gemaakt en moesten gedwongen werken op de staatsgronden – in voedsel en levensbehoeften van Spartiaten voorzien – vrijwel geen rechten.
Perioken: Vrije burgers maar zonder politieke inspraak, 2e rang burgers – ‘omwonenden’.
Ephoren: de 5 hoogste ambtenaren, dagelijks bestuur en rechtsspraak.
Gerousia: Groep van oudsten (28 +2) die de raadgevers van de koning waren – benoemd voor het hele leven.
Apella: De volksvergadering die ging over het kiezen van de gerousia en Ephoren – uitspreken over de gemaakte wetten.
Volksvergadering: Oftewel een apella, een vergadering uitgevoerd door de burgers. Zij stemde bijvoorbeeld over de weten of andere vertegenwoordigers.
Magistraat: Bestuurde de stad en zorgde voor de rechtspraak in de polis.
College 5 - Athene
Draco: Een archont en wetgever van Athene, rond 624v.Chr.
Solon: Een Atheense archont die een nieuw systeem bedacht waar men keek naar vermogen. 4 vermogenklassen: 1 en 2: hogere politiek ambt – 3: hoplieten in leger en lagere ambten – 4: arme landloze burgers, geen ambten, wel volksvergadering. Afschaffing schuldslavernij.
Pisitratus: De eerste tiran van Athene in 6e eeuw v.C.
Archont: Iemand die deelnam aan het college van gezagdragers in Athene – hoogste politieke functie – openbaar bestuur, elk jaar anderen, geloot, dagelijks bestuur, 9 volwassen mannen.
Boulè: De Raad van Vijfhonderd, ze maakten wetgeving.
Strateeg: De militaire leider.
Ecclesia: Volksvergadering van Athene, alle volwassen mannelijke burgers kiezen strategen, deden ostracisme en gaven mening over wetten.
Deme: Een technische term voor een soort gemeente. Vooral werd het in het oude Athene gebruikt, omdat de polis democratisch was na Cleisthenes.
Schuldslavernij: Arme boeren verkochten zichzelf als slaaf, als ze hun schulden niet konden betalen.
Ostracisme: Het schervengericht, opgericht door Clisthenes. Een stemprocedure waarbij degene die de meeste macht op gestemd werd en die persoon werd voor 10 jaar verbannen, door Ekklesia.
Standensamenleving: Een samenleving waarin de bevolking is ingedeeld in standen (afkomst belangrijk), eigen rechten en plichten.
Klassensamenleving: Een samenleving waarin de bevolking is ingedeeld op vermogen. (Vergelijkbare economische positie en hoeveelheid bezittingen.) - na Solon’s hervormingen.
Areopagus: Adelsraad, deden de rechtsspraak, door Solon na hervormingen veel bevoegdheden ontnomen, correct verloop wetten toezien.
Metoiken: In Athene gevestigde vreemdelingen zonder burgerschap
Perikles: legeraanvoeder, 15x gekozen als strateeg, ten tijde van Peloponnesische oorlogen, voorstander democratie.
Attisch-Delische Zeebond: Atheense bondgenootschap met verschillende staten uit de Egeïsche Zee. Tegenhanger van Peloponnesische Bond, opgericht om Perzen weg te houden uit Griekenland.
Peloponnesische Bond: Oudst bekende militaire bondgenootschap o.l.v. Sparta. Mislukte Sparta om buurlanden te veroveren -> sloot bondgenootschap. Lidstaten hadden alle vrijheid als het maar Sparta niet in de weg zat.
Clisthenes: Grondlegger Atheense democratie – aristocraat – einde tirannie Pisistratus door verbond arme burgers – areopagus bevoegdheden ontnomen aan volksvergadering gegeven – directe democratie.
College 6 – Griekse samenleving
Burger: Een inwoner van een stadstaat of land. Het burgerschap was belangrijk omdat het zorgde voor een goed functionerende democratie. Had bepaalde rechten en plichten.
Olympische goden: Dit zijn 12 godheden van de Grieken die verbonden werden door Plato aan de 12 maanden.
Mysteriecultus: Een verering van een god die niet door iedereen vereerd mocht worden maar alleen door mensen die ingewijd waren, en hun leven dus hadden geven om in teken te stellen van die god.
Antropomorf: Dingen die geen mens zijn (zoals goden) menselijke eigenschappen of normen en waarden worden toegeschreven.
Wederkerigheid: Als jij iets voor de ander doet, moet de ander wat voor jou terug doen. Zo zat het ook met de Griekse goden. Als jij een offer bracht aan de goden verwachte je dat ze je iets terug zouden geven (zoals rijkdom en voorspoed).
Delfi: Vereerplaats van de god Apollo.
Olympische Spelen: Sportwedstrijd die ter ere van oppergod Zeus gehouden werd, de verschillende poleis konden hieraan meedoen.
Panhellenistisch: Een stroming die alle Griekse volken als een eenheid wil.
Mythe: Werkelijkheid verklaren door verhalen over goden en mensen.
College 7 – Griekse filosofie
Natuurfilosofie: Griekse denkers die door nauwkeurige observatie probeerden vast te stellen hoe natuur in elkaar zat – twijfelden aan mythen.
Socrates: Een bekende Griekse filosoof die heel veel vragen stelde. Hij benaderde een probleem door algemeen te beginnen en door heel veel vragen te stellen probeerde hij tot de kern van de zaak te komen. Er is een methode naar hem genoemd: de Socratische methode, dit is een onderzoeksmethode die op basis van het stellen van vragen, deelnemers kritische denkvaardigheden wil laten ontwikkelen en zo ethische kwesties wil laten onderzoeken. Tegen relativisme – mogelijk om universele waarde vast te stellen.
Plato: Was een leerling van Socrates, hij schreef veel van Socrates op in zijn dialogen. Hij richtte een school op: de Academie. Hij dacht dat er 2 werelden (vormen- of ideeënleer) bestonden, de bovennatuurlijke wereld en de zintuigelijke wereld. In de bovennatuurlijke wereld is alles perfect en onveranderlijk. De zintuigelijke wereld is veranderlijk en eindig, dus niet perfect. Een deugdzaam leven krijg je door te bedenken hoe het perfect zou kunnen zijn en hoe het dus is in de bovennatuurlijke wereld; niet door de zintuigelijke wereld te observeren. Grotallegorie – alleen filosofen hebben echte waarheid in handen, rest is redeloze massa. Tegen democratie: ‘dictatuur van de domheid’.
Aristoteles: Leerling van Plato, dacht wel dat je ware kennis kreeg door het observeren van de wereld om je heen (wetenschappelijk wereldbeeld). Uitmuntendheid is het zo goed mogelijk uitvoeren van een functie. Wordt gezien als de eerste homo universalis omdat hij zich bezig hield met alle wetenschappen die er in zijn tijd bekend waren. Mens had geen ziel, geen leven na de dood. – beste regeringsvorm: gemengde staatsvorm van monarchie, aristocratie en democratie.
Hippocrates: natuurfilosoof, de vader van de geneeskunde. Hij legde de ziekte niet bij de goden neer, maar hij ging er zelf onderzoek naar doen en kwam met zijn theorie dat ons lichaam uit vier sappen bestaat en als die niet in balans zijn dat we dan ziek worden. Als we dus beter willen worden moeten we ervoor zorgen dat onze lichaamssappen weer perfect in balans komen.
College 8 – kunst
Archaïsch: Griekse beeldhouwkunst – stijfheid en geen vorm of bewegingen.
Klassiek: Griekse beeldhouwkunst – betere verhoudingen dan Archaïsch, meer beweging in het beeld.
Hellenistisch: Griekse beeldhouwkunst – vele beweging in beeld, heel expressief. Emoties -> gezichtsuitdrukkingen.
Contra poste: Lichaamshouding van een beeld
Dorisch: Eenvoudige beeldhouwkunststijl bij een pilaar, zonder enige vorm van versiering.
Ionisch: Beeldhouwkunststijl, met versiering zoals krulletjes.
Korinthisch: Beeldhouwkunststijl, met veel versiering zoals blaadjes.
Parthenon: Tempel in oude Griekenland voor godin Athene – 447 – 438 v.C. – Dorisch
Pantheon: Tempel in Rome met enorme koepel van beton om alle goden te eren – 126 na Chr. – Korintisch – Opgebouwd voor Hadrianus.
Tongewelf: Romeinse bouwkunst door middel van lagen achter elkaar te plaatsen.
Koepel: Romeinen ontdekken boogconstructie -> bogen in rondjes maken een koepel.
Amfitheater: Ovaal gebouw voor menselijk vermaak, gladiatorengevecht, jachtpartijen en gevechten met dieren – Brood & Spelen.
College 9 – Romeinse Republiek
Standenstrijd: Er ontstaat onrust. Er komt steeds meer welvaart en bevolking wordt groter door de vele veroveringen -> dit leid tot tweedeling in samenleving. Enerzijds Patriciërs (adelijke burgers, aristocratie) die de macht hebben in de Senaat. Anderzijds de Plebejers (gewone burgers) worden rijker en groter en willen ook macht. De strijd tussen deze 2 groepen wordt de standenstrijd genoemd. Bijvoorbeeld door stakingen van de Plebejers -> dan ligt de economie plat, dus Patriciërs moesten wel toegeven aan Plebejers.
Patroon-cliëntrelatie: Dit is een wederkerige relatie; enerzijds een patroon (rijke Romein) geeft geld, eten en juridische steun aan cliënt (arme Romein). Anderzijds geeft cliënt in ruil daarvoor politieke steun en aanzien aan de patroon.
Patriciër: Een adelijke, meestal rijke burger (aristocraat), zat in de Senaat, gaf advies aan de bestuursambtenaren (de consuls en pretoren).
Plebejer: Een gewone burger, kon rijk of arm zijn, zat niet in de senaat maar had wel burgerrechten.
Proletariër: Een arme burger die helemaal geen bezit had.
Senator: Een Patriciër die in de senaat zat en wetten controleerden en advies geeft.
Tiberius en Gaius Gracchus: 2 broers die zijn vermoord door de aanhangers van de Senaat omdat ze als volkstribuun een wetvoorstel indiende om het staatsland te verdelen onder de boeren (-> meer soldaten). Dit voorstel ging niet langs de Senaat omdat de uitkomst daarvan al vaststond. De Senaat voelde zich gepasseerd en waren bang de macht te verliezen en hebben daarom de broers vermoord.
Gaius Marius: Een consul van Rome die leefde van 156-86 v.C. Hij stelde in dat landloze proletariërs in het leger dienst konden nemen en als beloning een stukje land kregen als ze 25 in het leger hadden gezeten. -> Gevolg dat leger van vrijwilligers zich persoonlijk gebonden voelden aan ‘hun’ generaal (oplossing soldaten tekort).
Sulla: Was een Romeinse generaal, veroverd een stuk van Turkije, Romeinse Rijk wordt zo nog groter. Vocht tegen Marius in 88-87 en 82-81 v.C. in 2 burgeroorlogen. Burgeroorlogen ontstonden omdat soldaten meer loyaliteit hadden aan hun generaal dan aan de staat, omdat ze afhankelijk waren van hun generaal.
Pompeius: Was een Romeinse generaal (106-48 v.C.), was één van de drie die bij het Triumviraat hoorde. Hij was alleenheerser in Rome, werd verdreven en verslagen door zijn vroegere vriend Julius Caesar.
Triumviraat/ driemanschap: Een privé afspraak tussen 3 generaals om onderlinge macht te verdelen. Het eerste triumviraat bestond uit de volgende generaals: Gnaeus Pompeius, Marcus Licinius Crassus en Gaius Julius Caesar. Het tweede triumviraat bestond uit Octavianus, Marcus Antonius en Marcus Aemilius Lepidus.
Populares: Waren lid van de Senaat, progressieve politici, waren hervormingsgezind en wilde wel politiek bedrijven via de volksvergaderingen.
Optimates: Waren lid van de Senaat, waren conservatief, vonden dat politiek bedreven moest worden via de senaat en niet via de volksvergaderingen.
Julius Caesar: Was een Romeinse generaal, hoorde bij het Triumviraat. Heeft heel Gallië veroverd. Was enorm populair bij het volk en had een leger achter hem staan dat hem onvoorwaardelijk steunde. Trok op naar Rome en versloeg Pompeius. Crassus was ook al gestorven, had nu het rijk voor zich alleen. Pleegde dus eigenlijk een militaire staatsgreep. Hij werd ‘de onoverwinnelijke god’ en ‘dictator voor het leven’ genoemd. Uiteindelijk vermoord door de Senaat en zijn ‘zoon’ Brutus zat ook in het complot.
Marcus Antonius: Een generaal van Julius Caesar, hoorde bij het tweede triumviraat. Trouwde met Cleopatra, koningin van Egypte en wilde het rijk herstellen van Alexander de Grote. Werd verslagen door Octavianus en pleegde in 31 v.C. zelfmoord.
Octavianus: Een achterneef van Julius Caesar, hoorde bij het tweede triumviraat, versloeg Antonius die een machtig rijk wilde maken, net zo als Alexander de Grote, waarin Antonius en Cleopatra koning en koningin waren. Deed net alsof hij de Republiek daarna in ere herstelde, maar Senaat bedankte hem daarvoor met allemaal bevoegdheden. Het was in naam een Republiek maar het werd langzaam een Romeins keizerrijk. Hij liet zich ‘Augustus’ (de verhevene) noemen en herstelde de Pax Romana. Was eigenlijk de eerste keizer van het Romeinse Keizerrijk.
College 10 – Romeinse Republiek
Republiek: Gemeenschap van vrije burgers die zichzelf besturen
SPQR: de senaat en volk van Rome, het is het symbool voor de Romeinse Republiek. Het stond als teken van de harmonie en de senaat en het volk.
Senaat: De raad van ouderen, de adelsraad. Het was om de bestuursambtenaren van advies te dienen
Consul: Was een legeraanvoerder, zorgde voor de handhaving van de openbare orde en het algemeen bestuur.
Volkstribuun: Hij was de leider van de plebejers – had een veto in de senaat zodat hij de besluiten die niet goed waren voor het volk waren kon tegenhouden.
Veto: Besluiten tegenhouden waar toch de meerderheid heeft voorgestemd.
Concilium plebis: De volksvergadering van de plebejers, de volkstribuun is de voorzitter van deze vergadering. Ze kiezen een volkstribuun.
Commitia centuriata: Volksvergadering die verdeeld is naar vermogen. Mensen met veel vermogen hadden veel macht en mensen met weinig vermogen hadden weinig macht. Ze kiezen de 2 preatoren en indirect de consul. Ook namen ze besluiten over vrede en oorlog.
Censor: Dit is een magistraat, werd om de 5 jaar vervangen. Hij deed de volkstelling en de grote aanbestedingen van het belasting geld. Ook zorgde hij ervoor dat de Senaat goed gevuld werd.
Dictator: Een magistraat die alleen ten tijde van hoge nood in het leven werd geroepen. Hij was alleenheerser voor een half jaar en het was zeer uitzonderlijk als er een dictator regeerde.
Punische oorlogen: De oorlogen dat Rome, het romeinse rijk in oorlog was met Carthago. Het waren 2 oorlogen van 264-241 v.C. en 218-201 v.C. Na de laatste oorlog is er een vredesverdrag gesloten, maar uiteindelijk heeft het Rome Carthago verwoest.
Hannibal: Een Carthaagse veldheer die strijde tijdens de 2e Punische oorlog tegen Rome. Hij was via Spanje door de alpen in bij Rome gekomen met olifanten. Hij had bijna Rome veroverd maar ging eerst op veroveringstocht naar de kust, waardoor de Rome een list had bedacht zodat hij terug moest naar Carthago en niet de stad Rome kon veroveren.
Expansie: de uitbreiding van het rijk.
Legioen: Een militaire eenheid in het Romeinse Leger, bestond meestal uit zo’n 5000 man infanterie en 120 man cavalerie. Elk legioen had een apart nummer en een andere naam.
Provincie: Het Romeinse rijk was verdeeld in provincies. Een provincie is een gebied in het romeinse rijk dat een eigen bestuur had. Bovenaan stond de keizer, maar een provincie had ook een eigen bestuur.
Imperium: als je het vertaald betekent het ‘rijk’. Het is een groot rijk dat door één iemand geregeerd wordt. In het Romeinse keizerrijk was de vorst de keizer.
Imperialisme: Een ontwikkeling waarbij het rijk groter wordt door het veroveren van gebieden.
College 11 – Augustus
Augustus: Eerste keizer van het Romeinse Rijk, princeps, de titel die door de Senaat aan Octavianus gegeven is, betekent ‘de verhevene’.
Imperator: bevelhebber van het leger, vanaf Augustus was de keizer ook de imperator.
Pontifex maximus: de religieus leider, was de hoogste priester -> stond in direct contact met de goden.
Princeps: alle burger zijn gelijk, maar de princeps was de eerste van alle burgers -> de keizer.
Principaat: 27 voor Christus tot 284 na Christus, het is de eerste fase van het Romeinse Keizerrijk – keizer liet zich princips noemen en geen god en meester.
Keizercultus: verering van de keizer om hun plek veilig te stellen. Gebeurde vooral in het Dominaat (284-295 na Christus). De keizer werd hierbij vereerd als een god en werd gezien als een meester.
Hadrianus: Adoptiefkeizer, heeft Engeland veroverd -> muur van Hadrianus tussen Engeland en Schotland gebouwd. Was fan van de Grieken en Alexander de Grote, wilde de nieuwe hoofdstad in Griekeland. Rijk was in zijn eeuw de grootste. Heeft veel steden gesticht. Heeft de Joden verbannen uit Jeruzalem -> Joodse Diaspora.
Praetoriaanse garde: een nieuwe politiemacht om openbare orde te handhaven. Politiemacht draagt wel wapens bij zich in Rome (nieuw!) -> ze zijn ook de lijfwacht van Augustus.
Julisch-Claudische dynastie: de eerste vijf keizer van het Romeinse keizerrijk die familie van elkaar waren. Augustus, Tiberius, Caligula, Claudius en Nero.
Flavische dynastie: 3 keizers die van 69-96 aan de macht waren. Ze kwamen alle 3 uit een belangrijke romeinse familie, de Flavii. De keizers zijn: Vespasianus, Titus en Domintianus.
Adoptiefkeizers: 5 keizers (96-180) achter elkaar die geen nakomelingen hadden en daardoor meerdere zonen adopteerden. De keizers zijn: Nerva, Trajanus, Hadrianus, Pius en Aurelius.
Tiberius: de stiefzoon van Augustus, wordt de opvolger van Augustus. Geen goede keizer, laatste jaren dat hij keizer was de pretoriaanse garde Rome aan het besturen en Tiberius zat op een eiland.
Nero: Stiefzoon van Claudius, werd keizer na Claudius, brand van Rome waar hij de christenen de schuld voor gaf.
Trajanus: opvolger van Hadrianus, stichtte veel steden, uitgebreid bouwen van openbare gebouwen. Hoorde bij de Adoptiefkeizers
Marcus Aurelius: Was opvolger van Pius en vooral bekend vanwege zijn overpeinzingen, de laatste van de Adoptiefkeizers (121-180)
Brood en spelen: het volk moest rustig gehouden worden en dat deden de keizers door de oppervlakkige behoeften van het volk te verdedigen. Ze kregen eten en hadden vermaak.
Gladiatoren: Romein die een gevecht leverde voor volksvermaak, ‘brood en spelen’.
Gouverneur: Was een bestuurder van een provincie, waren meestal eerst consul of praetor geweest. Belangrijke taken waren: belasting heffen, toezicht houden op lokale rijksuitgaven, leiding geven aan lokale militairen en uitoefenen van Romeins recht.
College 12 – Romeinen en de provincies
Gallië: Provincie van het Romeinse rijk, voornamelijk Frankrijk en België
Germania: Provincie van het Romeinse rijk, voornamelijk het huidige Duitsland,
Teutoburgerwoud: Slag om grondgebied Romeinse Rijk uit te breiden tot de Elbe. Hij probeert dat ook, maar verliest en 3 legioenen worden vernietigt (9 n.C.)-> Hierna besluit Augustus om de Rijn en de Donau de Noordgrens te maken van het Romeinse Rijk en ging niet meer verder veroveren daar.
Limes: de Noordgrens van het Romeinse Rijk, het waren 2 rivieren die die Noordgrens waren: de Rijn en de Donau. Er worden hier ook versterkingen en steden/ dorpen gebouwd.
Romanisering: proces van aanpassing, de Germaanse cultuur en de Grieks-Romeinse cultuur hebben invloed op elkaar. De Germaanse cultuur wordt steeds meer een Grieks-Romeinse cultuur en andersom. Er ontstaat eigenlijk hieruit een nieuwe mengcultuur: De Germano-Romiense cultuur. Vind vooral plaats langs de Limes.
Romeinse nederzettingen (castra, castellum, vicus, stad):
Castra: legioenkamp, op strategische plekken
Castellum: versterkte wachtposten, functie: limes beschermen
Vicus: dorpjes om castrum heen, voor handel en bescherming
Municipium: 2 hoofdwegen, als een kruis midden door de stad. Een aantal dorpjes worden bij elkaar getrokken wat een stad vormt.
Bataafse Opstand: 69 na Christus, na het overlijden van Nero is er geen duidelijke opvolger -> troonstrijd in Rome. Opstand van de Bataven in het Noordelijk deel van het Romeinse Rijk onder leiding van Julius Civilis. Nadat Vespasianus aan de macht gekomen is hersteld hij de orde in het Noordelijke deel van het Romeinse Rijk.
Julius Civilis: Legerleider van Bataven, leidde de Bataafse Opstand.
Tacitus: was een Romeinse consul en historicus. Leefde van 56-117 na Christus, geschiedschrijver. Heeft aparte studie gewijd aan Germaanse setammen.
Pax Romana: Tijd van ongekende vrede en voorspoed in het Romeinse Rijk. Het begon bij keizer Augustus (27 voor Christus geboren) tot de dood van keizer Marcus Aurelius in 180 na Christus. Er was politieke stabiliteit na jaren van burgeroorlogen – (mede door aanpassing van veroverde gebieden aan de nieuwe orde).
College 13 – Jodendom
Thora: de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse (Tenach) en christelijke Bijbel: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium.
Mozes: Was de leider van het volk toen ze uit Egypte vertrokken en heeft het volk bijna tot in Kanaän geleid, 40 jaar door de Woestijn heen. Heeft de eerste 5 Bijbelboeken geschreven.
Talmoed: commentaren en duiding van wetten en regels zoals die in de Tenach staan, vormen een wetboek. Is na de Tenach het belangrijkste boek van de Joden.
Verbond: Yahweh had een verbond met het volk Israel gesloten dat als zij alleen Hem zouden dienen dat ze dan voorspoed kregen en dat Hij voor ze zou zorgen.
Yahweh: Deze God was de God van de aartsvaderen Abraham, Izak en Jakob. Heeft een verbond gesloten met het volk Israel dat ze alleen Hem zouden dienen en geen anderen goden. Het is de nationale God van Israel en Juda.
Babylonische ballingschap: Nebukadbezar II voert de Joden weg vanuit Judea naar Babylon rond 597 v.C. In deze periode zijn er veel Bijbelboeken geschreven – ze zingen terug naar hun ‘roots’.
Diaspora: verspreiding van het joodse volk nadat ze niet meer in Jeruzalem mochten komen na de Bar Kochba-opstand in 135 n.C. Ze werden verbannen door keizer Hadrianus.
College 14 – Christendom
Jezus van Nazareth: In het jaar 7 voor Christus geboren in Bethlehem. Hij ging eerst bij de Schriftgeleerden in de leer en daarna werd hij zelf een rabbi. Hij kreeg volgelingen en Hij zei dat Hij de Zoon van God was. Hij deed allemaal wonderen. Hij is uiteindelijk veroordeeld door Pontius Pilatus als oproeikraaier, terwijl Hij wel zei dat Jezus onschuldig was. Hij is aan het kruis gehangen en gestorven. Na 3 dagen is Hij uit het graf opgestaan en nog een paar keer verschenen aan Zijn volgelingen en daarna terug gegaan naar Zijn Vader in de hemel.
Vier evangelisten: vier apostelen die de geschiedenis van Jezus hebben opgeschreven. Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes. Een paar waren discipelen van Jezus. Ze schreven over Zijn geboorte, rondwandeling op de aarde en over zijn lijden en sterven en zijn opstanding.
Bijbel: Het boek waarin God zich openbaart aan de mensheid. Het is een samenvoeging van het oude en het nieuwe testament. Het oude testament is hetzelfde als de Tenach en het nieuwe testament bestaat uit 4 evangeliën, brieven van de apostelen en enkele geschriften.
Paulus: was eerst een farizeeër (jodendom), is bekeerd tot het christendom en ging daarna op heel veel plekken evangeliseren. Hij maakte het christendom tot een universele godsdienst, een godsdienst waar iedereen aan mag ‘deelnemen’ – hij heeft het evangelie op veel plekken verteld en heeft ervoor gezorgd dat het Christendom veel aanhangers kreeg in veel delen van het Romeinse Rijk. Hij kan worden gezien als de stichter van het christendom.
Petrus: één van de discipelen van Jezus. Hij was vroeger visser die Simon heette, maar Jezus heeft hem Petrus genoemd. Hij was de eerste bisschop van Rome, wordt gezien als de eerste paus.
Apostelen: de discipelen van Jezus die het evangelie gingen verkondigen na de dood en opstanding van Jezus. Ze waren volgelingen van Jezus toen Hij nog leerde.
Oude Testament: Het is hetzelfde als de Tenach. Het bestaat uit 5 boeken van Mozes en veel profeten.
Nieuwe Testament: Deel van de Bijbel, bestaat uit 4 evangeliën, brieven van apostelen en enkele andere geschriften.
Constantijn: Was een keizer die het edict van Milaan invoerde (christenen mochten hun religie vrij belijden en kregen schadevergoeding voor de vervolgingen). Hij moest een strijd strijden voordat hij keizer werd en in zijn slaap kreeg hij een soort droom en liet God hem een teken zien, en zei, als je dit teken op je schilden doet enz. dan zal je overwinnen. En hij won de strijd en werd daarna keizer. Hij zorgde ervoor dat de christenen niet meer vervolgd werden en in het einde van zijn leven is hij zelf bekeerd tot het christendom.
Heilige Drie-eenheid: Er zijn 3 personen in God, God de Vader, God de Zoon (Jezus) en God de Heilige Geest. Maar het is toch 1 Goddelijk wezen. Hierbij wordt ook beleden dat Jezus én God en mens was.
REACTIES
1 seconde geleden