Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 9

Beoordeling 7
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas havo | 417 woorden
  • 11 juni 2016
  • 1 keer beoordeeld
Cijfer 7
1 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1 De afzet is de hoeveelheid verkochte goederen in een bepaalde periode.

De omzet is het totale geldbedrag dat voor de verkochte goederen is ontvangen in een bepaalde periode. Omzet = afzet x verkoopprijs

Belasting voor de toegevoegde waarde/omzetbelasting: Normaal 19%, maar bij levensmiddelen en boeken, kranten en tijdschriften 6% en medische hulp is 0%.

Verkoopprijs inclusief btw is consumentenprijs.

Totale opbrengt (TO) = verkoopprijs (p) x afzet (q)

Gemiddelde opbrengst (GO) = p x q : q

Marginale opbrengst (MO) = Verschil TO : Verschil Q – bij één product meer.

2 Kosten: Alle noodzakelijke offers voor de productie en verkoop goed:

  • Inkoopwaarde van ingekochte producten
  • Loonkosten
  • Kosten van diensten derden
  • Afschrijvingskosten
  • Rentekosten
  • Overige kosten

Handelsondernemingen kopen producten en verkopen ze zonder dat product bewerkt wordt.

Industriële bedrijven maken van grondstoffen heel nieuw product.

Inkoopwaarde: Inkoopprijs plus de inkoopkosten (bijv. transportkosten)

Brutoloon/brutosalaris: Wat met werkgever is afgesproken.

Nettoloon/nettosalaris: Wat werknemer krijgt uitbetaald – loonheffing, premies

Loonkosten werkgever: Brutolonen + Sociale lasten

Verschil loonkosten voor werkgever en nettoloon werknemer: Wig.

Afschrijving is waardedaling vaste kapitaalgoederen (gebouwen, machines etc.)

Rentekosten bepaald door:

  • De kredietwaardigheid of financiële gezondheid van geldvrager
  • Looptijd van de lening
  • De inflatie
  • Onderpand of geen onderpand

Overige kosten:

  • Verkoopkosten (om verkoop te stimuleren bijv. reclame)
  • Voorraadkosten (Bederf, diefstal of kapot vallen)
  • Huisvestingkosten (Huur, verlichting en verwarmingskosten)

3 Constante kosten zijn kosten die niet veranderen als er meer of minder wordt verkocht of geproduceerd. (TCK)

Variabele kosten zijn kosten die wel veranderen als er meer of minder wordt verkocht of geproduceerd. (TVK)

TK = TVK + TCK

TK = GVK (gem. variabele kosten) x q + TCK

Gem. Variabele kosten (GVK) = TVK : q

Gem. Constante kosten (GCK) = TCK : q

Gem. Totale kosten (GTK) = TK : q of GTK = GVK + GCK

Marginale kosten (MK): Zijn de kosten als er één product meer wordt geproduceerd.

Proportioneel variabele kosten: Even hoog blijven per productieomvang

Progressief variabele kosten: Meer dan evenredig stijgen per productieomvang.

Degressief variabele kosten: Minder dan evenredig stijgen per productieomvang.

De toe- en afnemende meerproductie: Eerst worden de kosten steeds minder (degressief). Op een bepaald punt worden ze weer meer (progressief).

4 Totale winst (TW) = Totale opbrengst (TO) – Totale kosten (TK)

Break-evenafzet: Afzet waarbij de kosten precies terug worden betaald –

TO = TK

Break-evenomzet: Omzet waarbij de winst precies nul is –

GO = GTK

5 Totale winst (TW): TO – TK

Gemiddelde winst (GW): TW : q of GO – GTK

Marginale winst (MW): Verschil TW : Verschil q of MO – MK

De winst is maximaal bij de afzet/productie waarbij MO = MK en MW = 0

 

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.