H1 t/m H5 Welvaart

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 4e klas vwo | 2638 woorden
  • 13 januari 2005
  • 40 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
40 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Aanvullend pensioen: Op de loon van werknemers wordt maandelijks een pensioenpremie ingehouden. Dit bedrag wordt gestort in een pensioenfonds. Absolute schaarste: Als er gebrek is aan een goed, bijvoorbeeld voedselschaarste. Accijns: Belastingen over bijzondere consumptiegoederen, zoals tabak, alcohol en suiker. Activa: De bezittingenkant op een balans (links) Administratie: Daarin staan belangrijke gegevens om de productiewaarde of toegevoegde waarde vast te stellen. Afzet: Aantal verkochte producten. Algemene Bijstandswet (ABW): Belangrijkste sociale voorziening. De uitkeringen worden voor een groot deel gefinancierd door de Rijksoverheid.. Algemene Kinderbijslagwet (AKW): De verkering biedt een financiële ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen. Algemene Nabestaanden Wet (ANW): Uitkering als een naaste verwante is overleden. Een voorwaarde is dat er alleen in aanmerking voor te komen is als hij/zij arbeidsondergeschikt is of kinderen heeft die jonger zijn dan 18. Algemene Ouderdomswet (AOW): Iedere Nederlander van 65+ heeft recht op een AOW-uitkering, omdat het ouder worden het risico met zich mee heeft dat je niet meer instaat bent een eigen inkomen te verdienen. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): Het gaat om kosten die niet worden vergoed door de normale ziektekostenverzekeringen. Arbeid: Wordt verricht door mensen die ergens werken, in dienst zijn. Arbeidsinkomen: Bij werknemers bestaat die uit loon, bij zelfstandigen uit winst. Arbeidskosten: Dat zijn de totale kosten die de werkgever betaalt wanneer hij iemand in loondienst neemt. Ze zijn echter hoger dan de brutoloon. Arbeidsverdeling: Iemand hoeft niet meer zelf al zijn voedsel te verbouwen, maar kan zich ontwikkelen op zijn eigen specialiteit en produceert slechts één product. Balans: Is een momentopname van de bezittingen van een bedrijf en van de manier waarop de bezittingen zijn betaald. Bedrijfskolom: Van oerproduct tot degene die kant en klare eindproducten verkoopt aan de consument. Bedrijfstak: Alle bedrijven die zich bezighouden met hetzelfde deel van het productieproces. Behoefte: Iets waar men zin in heeft. Belasting afwentelen: Hierbij laat degene voor wie belastingen zijn bedoeld ze dragen door iemand anders. Bijvoorbeeld; de belasting kan afgewenteld worden op de leveranciers door lagere inkoopprijzen te bedingen. Belasting toegevoegde waarde (BTW): Indirecte belasting die is doorberekend in de verkoopprijs (19%, 6%, 0%) Belastingen: Zijn verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat. Belastingontduiking: Fraude, verzwijgen van inkomen of het opvoeren van te hoge aftrekposten. Bedrijven kunnen dat doen door een gedeelte van de omzet niet te registreren. Belastingontwijking: Zonder de wet te overtreden het belastbaar inkomen te verkleinen. Belastingschijven: Het belastbaar inkomen wordt opgesplitst in delen, zodat de belasting te berekenen is. Belastingtarief: ? Betaling in natura: Directe ruil. Bij bedrijven heet het handel met gesloten beurzen. Bijdragen: ? Binnenlands inkomen: Tellen we de productiewaarde (afzet) van bedrijven in de marktsector en de productie van de overheid bij elkaar op dan vinden het binnenlands inkomen. Binnenlands product: De waarde van de productie die tot stand werd gebracht door de sector bedrijven en de sector overheid in een land. (Zelfde als binnenlands inkomen.) Bruto-inkomen: ? Brutoloon: De loon van de werknemer waar de premies van de werknemersverzekeringen al vanaf getrokken zijn. (Zonder aftrek van sociale lasten, kortingen, enz.) Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): Een instantie die gegevens over productie en inkomen verzameld. Collectieve goederen: Er kan geen prijs worden gevraagd. Collectieve lastendruk: Alle verplichte afdrachten aan de collectieve sector. Het wordt uitgedrukt in procenten van het binnenlands product. (Nederland ongeveer 40%) Collectieve ontvangsten: De totale inkomsten van de collectieve sector. Collectieve sector: de staat, het Rijk, de overheid. Collectieve uitgaven: De totale uitgaven van de collectieve sector. Consumeren: Het verbruiken van goederen. Consumptie: Verbruik van goederen. Consumptie Prijsindex (CPI): Is een indexcijfer dat het gemiddeld prijsniveau aangeeft ten opzichte van een basisjaar. Consumptiegebonden heffingen: Zijn heffingen op goederen en diensten (objecten), het zijn de indirecte belastingen en de niet-belastingmiddelen. Degressief belastingstelsel: Afnemende tarieven naarmate het inkomen hoger wordt. Denivellering: Het verschil ongelijk maken. Diensten: Zijn onstoffelijk of materieel. Voorbeelden; vakantiereis, onderwijs. Directe belastingen: Degene die de belasting afdraagt is tevens degene op wie de belasting drukt. Directe ruil: Goederen worden geruild tegen goederen. De prijs valt slechts uit te drukken in hoeveelheden van een ander product. Draagkrachtbeginsel: Volgens dit beginsel dienen degenen met de meeste draagkracht het zwaarst te worden belast. Duurzame ontwikkeling: Hieronder verstaan we een economische ontwikkeling die zodanig is dat ook in de toekomst welvaart mogelijk blijft. Ecologische systeem: Milieuvriendelijk
Economische groei: Als het reële binnenlands product is gestegen. Eigen vermogen: Het leveren van een productiefactor door de eigenaar van het bedrijf. De beloning hiervoor is winst. Emissierechten: Een instrument die werkt als volgt. De overheid stelt een maximum aan de toegestane uitstoot van een vervuilende stof, het emissieplafond. Vervolgens verkoopt de overheid aan bedrijven vergunning. Alleen die met een vergunning, mogen uitstoten. Externe effecten: Zijn bekomende effecten van productie en consumptie die niet in de (kost)prijs worden doorberekend. Factorinkomen: De toegevoegde waarde of productiewaarde van een bedrijf gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd. Formele economie: Officieel geregistreerde economie. Geldkapitaal: Vermogen. Gemiddelde druk: De afdracht in procenten van het inkomen. Goederen: Zijn stoffelijk of materieel. (voedsel, kleding) Heffing op arbeidsinkomen: Inkomens worden genivelleerd. De verhouding tussen de lage en hoge inkomens veranderen ten gunste van de lage inkomens. Heffingskorting: De kortingen worden op de heffing in mindering gebracht. (€1.576) Immateriële welvaart: Minder productie = meer welvaart. Indexcijfer: Is een verhoudingsgetal. Je berekent iets over een bepaald aantal jaren. (waarde jaar n / waarde basisjaar x 100 ) Indirecte belastingen: Belastingen die zijn doorberekend op de verkoopprijs. Indirecte ruil: Er werden ruilmiddelen gebruikt zoals schelpen, zout, vee of brokken edelmetaal. Individuele goederen: Bijvoorbeeld een T-shirt. Niet iedereen betaalt mee voor dit goed, alleen als iemand het wil hebben betaalt hij ervoor. Informele economie: De productieve activiteiten bevat die buiten de overheidsregels valt, of die zich daaraan onttrekt. De waarde van de informele productie is om die reden niet opgenomen in de officiële statistieken. Inkomensheffing: Het hangt af van je jaarinkomen en kan pas definitief worden vastgesteld nadat het jaar voorbij is. Inkomensoverdrachten: De overheid draagt geld over van de belasting- men premiebetalers naar bijvoorbeeld de uitkeringsgerechtigden. Een kenmerk is dat de overheid geen tegenprestatie verwacht. (schenkingen, aflossen van schulden) Inkomensverdeling: Op grond van het beginsel van rechtvaardigheid voert de overheid een inkomensbeleid met als doel de inkomens te nivelleren. Inkomsten uit overheidsbezit: De overheid ontvangt wist van overheidsbedrijven. De belangrijkste is aardgas. Inkomstenbelasting: Belasting op de inkomsten. (geldt alleen in de 1e en 2e schijf) Internalisering (van externe effecten): Als de externe effecten in de prijs worden opgenomen. Investeren: Ergens geld in steken. Invoerrechten: Als goederen worden geïmporteerd kunnen ze aan de grens duurder worden gemaakt door het heffen van invoerrechten. Ze worden op de prijs doorberekend. Kansspelbelasting: Als je een prijs wint bij een loterij wil de fiscus 25% van het gewonnen bedrag. (Behalve als de prijs €454,- of lager is.) Kapitaal: Het heeft twee betekenissen; kapitaalgoederen (machines, gebouwen), geld (vermogen). Kapitaaldekkingsstelsel: Bij dit systeem betaalt iedere persoon zijn actieve loopbaan premie voor zijn toekomstige uitkering. Kapitaalgoederen: Als producten zijn geëxploiteerd. Er heeft productie plaatsgevonden. Koopkracht: Hangt af van het bedrag dat men verdient en de prijzen van de goederen. (Hoeveel je kan kopen) Kosten: Aan de linkerkant van de resultatenrekening. Wat er is betaald. (loon, huur, inkoop, rente, enz) Liquide activa: Zijn betaalmiddelen en direct opvraagbaar. Geld in de kas, banksaldo. Liquide middelen: Zelfde als liquide activa. Loonheffing: De premies van de volksverzekeringen en loonbelastingen samen. Lorenzkromme: Geeft een beeld van de mate van scheefheid van de personele inkomensverdeling. Macro-economie: Houdt zich bezig met economische keuzes van een heel land of meerdere landen. Materiële welvaart: De hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt. Meso-economie: Houdt zich bezig met economische keuzes van een bedrijfstak. Micro-economie: Bestudeert de keuzes van consumenten en producenten. Motorrijtuigenbelasting: Betaling voor het gebruik van een overheidsvoorziening (autoweg). De hoogte van de heffing hangt af van de zwaarte van het voertuig. De motorrijtuigenbelasting wordt gebruikt voor het onderhoud van wegen. Nationaal inkomen: Bestaat uit het binnenlands inkomen + de in het buitenland verdiende inkomens – de inkomens die zijn betaald aan het buitenland. Nationaal Milieubeleidsplan: Streeft naar een duurzame samenleving binnen een generatie. Het geeft niet alleen doelen, maar ook instrumenten waarmee de doelen kunnen worden bereikt. Nationaal product: De productie van het hele land. Natuur: Niet-geproduceerde productiemiddelen. Niet-belasting ontvangsten: De ontvangsten van de Rijksoverheid die niet tot de belastingen worden gerekend. (Twee groepen: retributies en inkomsten uit overheidsbezit.) Nominaal inkomen: Het geldbedrag dat iemand ontvangt. Officieel circuit: De productie van ondernemingen en de overheid, waarvan de belastingdienst wel op de hoogte is. Officieus circuit: Een deel van de productie en het inkomen blijft buiten zicht. De fiscale regels worden overtreden. Omslagstelsel: Dit houdt in dat jaarlijks voor elke verzekering wordt geschat welk bedrag nodig zal zijn voor uitkeringen. Dit nodigde bedrag wordt vervolgens omgeslagen over de verwachte inkomens en zo komt een premiepercentage tot stand. Omzet: De totale opbrengt die de bloemenkweker ontvangt uit zijn verkopen. (Aantal verkochte producten (afzet) x gemiddelde verkoopprijs.) Onbetaalde arbeid: Klusjes waarvoor je geen geld krijgt. Ondernemersactiviteit: ? Opbrengsten: Wat is verdiend (bijv. omzet) Overdrachtsuitgaven: ? Overheid: Hebben de bevoegdheid om dwingende regels voor te schrijven, regels dus waaraan iedereen zich moet houden. Dat het publiekrechtelijke bevoegdheid. Overheidsconsumptie: Daaronder vallen het salaris van de ambtenaren en de kosten van de spullen die de ambtenaren verbruiken. Overheidsinvesteringen: Investeringen die voor een lange tijd gebruikt kunnen worden, bijvoorbeeld de infrastructuur. Parallelle economie: Activiteiten die de welvaart vergroten maar geen geldstroom op gang brengen. Passiva: Rechts op de balans, het vermogen. Je kunt zien in hoeverre de bezettingen zijn aangeschaft met eigen geld of met geleend geld. Persoonsgebonden heffingen: Worden opgelegd aan personen (subjecten), het zijn de inkomensheffing en de sociale premies. Primair inkomen: De inkomens die voortvloeien uit een directe bijdrage aan het productieproces, het zijn de brutobedragen van het loon, de rente, de pacht, de huur en de winst. Productiefactoren: Iets wat productie mogelijk maakt. Productiewaarde: De totale waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen. Profijtbeginsel: Aanhangers van dit beginsel streven er naar degenen die profiteren van een voorziening ook zoveel mogelijk daarvoor te laten betalen. Progressief belastingstelsel: Het houdt in dat de tarieven oplopen naarmate het inkomen hoger is. Proportioneel inkomen: Iedereen betaalt hetzelfde tarief. Publiekrechtelijke bevoegdheid: De bevoegdheid van de overheid om dwingende regels voor te schrijven, regels dus waaraan iedereen zich moet houden. Quasi-collectieve goederen: Als de overheid de levering van individuele goederen geheel of gedeeltelijk op zich neemt. Reëel inkomen: De koopkracht van het inkomen. (Indexcijfer nominaal inkomen / prijsindexcijfer x 100 = indexcijfer koopkracht.) Relatieve schaarste: In economische zin; Als er productiefactoren moeten worden opgeofferd. Resultatenrekening: Hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak. Retributies: Individueel toegerekende prijzen voor het gebruik van een overheidsvoorziening. (Parkeergeld, paspoort, kentekenbewijs) Rijksoverheid: Deze overheid bekostigt de meeste voorziening en betaalt volop mee aan voorzieningen die gemeenten, provincies en de Europese overheid tot stand brengen. Ook neemt het een deel van de sociale zekerheid voor haar rekening. Ruilmiddelen: Goederen die iedereen graag in zijn bezit wilde hebben. (Schelpen, zout, brokken edelmetaal) Schaarse goederen: Goederen waar productiefactoren voor moeten worden opgeofferd. Schaarste: Je hebt relatieve en absolute schaarste. Secundair inkomen: Bestaat uit het primaire inkomen – de persoonsgebonden betaling + de persoonsgebonden ontvangsten van de collectieve sector. (Het wordt ook wel het besteedbaar inkomen genoemd, het geldinkomen dat vrij besteedbaar is.) Sociale premies: Financiering voor de sociale verzekeringen. Sociale voorzieningen: Worden betaald uit de algemene middelen (belastingpot). Ze zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en vormen het vangnet van de sociale zekerheid. (ABW) Sociale zekerheid: Het is gebaseerd op het solidariteitsbeginsel. Mensen die door verschillende omstandigheden in financiële moeilijkheden raken, kunnen een uitkering aanvragen op grond van één van de sociale wetten. Een aantal zijn bedoeld om inkomensverlies op te vangen à inkomensvervangende uitkeringen. Solidariteitsbeginsel: Mensen die door verschillende omstandigheden in financiële moeilijkheden raken kunnen een uitkering aanvragen op grond van één van de sociale wetten. Sparen: Op die manier bouw je het vermogen op. Specialisatie: Je ontwikkelen op je eigen specialisatie. Successierechten: Belasting over de erfenis. Tertiair inkomen: Bestaat uit het secundair inkomen – de consumptiegebonden betalingen aan de collectieve sector + de consumptie gebonden ontvangsten van de collectieve sector. Tj biljet: Als het blijkt dat je het afgelopen jaar teveel aan belasting hebt betaald kan je geld terug krijgen van de belastingdienst. Dat kun je terugvorderen, je vraagt een TJ-biljet aan. (teruggave jongeren) Toegevoegde waarde: Produceren is het toevoegen van waarde. De productiewaarde of toegevoegde waarde kan worden berekend door de omzet – de inkoopwaarde van de grond- hulpstoffen. Vaste activa: Bestaan uit grond, gebouwen, machines en de inrichting van gebouwen. Ze kunnen langer dan een jaar worden gebruikt. Vaste kapitaalgoederen: Hetzelfde als vaste activa. Vennootschapsbelasting: Belasting over de winst van een NV en BV. Verlies: Als het resultaat op een resultatenrekening negatief is, wordt het vermogen kleiner. Vermogen: Geldkapitaal. Vermogenbelastingen: De belasting op het bezit. Vermogensrendementheffing: De belasting op de inkomsten rente op spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, huur en pacht. Belastingplichtigen moeten aangeven hoe groot hun vermogen aan het begin en het einde van het jaar was. Het vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden. (woning telt niet mee) Er is een vrijstelling (€17.017), over de rest van het gemiddelde vermogen komt uit een rendement van 4%. De vermogensrendementheffing is 30% van de 4%. Na de aftrek van de vrijstelling, wordt het vermogen belast met 1,2% per jaar. Vlottende activa: Goederen die binnen een jaar weer vrijkomen. (Ook debiteuren; een bedrijf vraagt een klant pas na een paar maanden iets te laten betalen.) Vlottende kapitaalgoederen: Zelfde als vlottende activa. Volksverzekeringen: Zijn er voor het volk. Ongeacht of je premie betaalt of hoe hoog je inkomen is. De hoogte van de uitkering is gelijk aan het sociaal minimum. Ze beginnen met een A. Vreemd vermogen: Geleend geld. Vrije goederen: Als er voor een goed geen productiefactoren opgeofferd hoeven te worden. (Zon bijvoorbeeld.) Waardevast: Als de koopkracht van een uitkering gelijk blijft. Waardevaste uitkeringen: Het stijgt me met het gemiddelde prijsniveau en is gekoppeld aan de consumentenprijsindex (CPI). Welvaart in enge zin: Materiële welvaart, daarmee wordt de hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt bedoeld. (Kwantitatief, meetbaar) Welvaart in ruime zin: Immateriële welvaart, frisse lucht en een goede gezondheid. (Kwalitatief, last vast te stellen) Welvaartsvast: Uitkeringen moeten meestijgen met de gemiddelde stijging van de welvaart. Welvaartsvaste uitkeringen: De uitkeringen moeten meestijgen met de gemiddelde loonstijging bij bedrijven. Werkgeversaandeel: Een deel van de premies die de werkgever moet betalen. Werkloosheidwet (WW): Als een werknemer ontslagen wordt krijgt hij deze uitkering. Het moet minstens 26 weken in loondienst hebben gewerkt. Werknemersaandeel: Het deel van de premies die de werknemer zelf moet betalen. Werknemersverzekeringen: Zijn alleen voor mensen in loondienst. Er is een verband tussen de hoogte van de premie en de hoogte van de uitkering. Het zijn een percentage van het loon. Hoe hoger de loon, hoe hoger de premies en uitkeringen. Wet Arbeidsongeschiktheidsverzerking Zelfstandigen (WAZ): Voor zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars. De hoogte van de uitkering hangt af van de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het gederfde inkomen. Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO): Als een werknemer na een jaar nog niet in staat is te werken, volgt er een keuring. Is de werknemer geheel ongeschikt, ook voor andere beroepen, ontvangt hij een WAO-uitkering. (max. 70% van het laatst verdiende loon) Wig op de arbeidsmarkt: Als gevolg van de belastingen en sociale premies gaapt er een gat tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt. Dat gat bestaat uit de afdrachten aan de collectieve sector. Winst: Een positief resultaat op de resultatenrekening komt bij het eigen vermogen. Zelfvoorzienend: Verzorgen van eigen behoeften. Ziekenfondswet: Geeft een vergoeding voor de ‘normale’ geneeskundige verzorging. Ziektewet (ZW): Door ziekte wordt de loon een jaar lang doorbetaald. Zuiver collectieve goederen: Belangrijkste bestaansreden van de overheid. (Schoon milieu, landsbestuur, veiligheid) Zwart geldcircuit: Inkomens waarover geen belasting wordt betaald.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.