Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Economische Groei

Beoordeling 6.3
Foto van een scholier
  • Begrippenlijst door een scholier
  • 5e klas havo | 2508 woorden
  • 10 juni 2004
  • 55 keer beoordeeld
Cijfer 6.3
55 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economische groei: begrippenlijst

- Absolute armoede = armoede in een ontwikkelingsland, zoals bijvoorbeeld Bangladesh of Soedan. Absolute armoede heeft te maken met de toegankelijkheid van bepaalde goederen en diensten die behoren tot de eerste levensbehoeften. We bedoelen hiermee dat er voldoende voedsel en huisvestiging is voor de bevolking, dat er basisgezondheidszorg is voor iedereen en dat bijna alle kinderen naar school gaan. Als aan een of meerdere van deze zaken gebrek is kun je zeggen dat er sprake is van absolute armoede.
- Allocatiefunctie = toedelingsfunctie = dat de overheid de omvang en de samenstelling van de productie beïnvloed. Ze proberen ervoor te zorgen dat hetzelfde product nog steeds geleverd kan worden.

- Anticyclisch begrotingsbeleid = conjunctuurbeleid = bij onderbesteding stimuleert de overheid de bestedingen, bij overbesteding remt ze de bestedingen af. Haar beleid gaat dus tegen de conjunctuurcyclus in.
- Arbeidsinkomensquote = deel van het nationale inkomen dat naar de productiefactor arbeid gaat. Je moet niet alleen kijken naar de werknemers (loon) maar ook naar de werkende zelfstandigen (toegerekend loon zelfstandigen). Als de arbeidsinkomensquote erg hoog is, blijft er weinig over voor de andere inkomens (winst en dergelijke). Dit kan tot gevolg hebben dat de eigenaren van bedrijven het investeringsklimaat slecht vinden. Zij gaan dan liever investeren in het buitenland, met alle negatieve gevolgen voor de Nederlandse economie.
AIQ = Loon + toegerekend loon zelfstandigen/(nationaal) inkomen x 100%
- Bestedingseffect = investeringen als onderdeel van effectieve vraag.
- Bezettingsgraad = de verhouding tussen de bestedingen en de productiecapaciteit.
Bezettingsgraad = Bestedingen / productiecapaciteit x 100%

- Bezettingsgraad bedrijven = geeft in een percentage aan welk deel van de productiecapaciteit door de bedrijven wordt gebruikt, dus het aantal geproduceerde producten ten opzichte van de maximale productie. In de praktijk is het behalen van de maximale productie vrijwel onmogelijk: er zijn altijd wel mensen ziek of er zijn machines buiten werking vanwege onderhoud.
- Breedte-investeringen = aankoop extra vast kapitaalgoed door producent, waardoor de verhouding tussen de hoeveelheid kapitaalgoederen en de hoeveelheid arbeid gelijk blijft; bijvoorbeeld een bedrijf koopt eenzelfde machine als reeds aanwezig.
- Bruto-investeringen = alle aankopen van materiële goederen door producenten gedurende een bepaalde periode, zonder dat deze goederen direct verbruikt worden in het productieproces.
- Budgetmechanisme = centraalgeleide planeconomie = een economische orde waar alles vanuit een centraal punt geregeld wordt, zoals: wat er geproduceerd wordt en wie wat krijgt. De overheid heeft geld (een budget) en door haar uitgaven bepaalt de overheid welke bedrijven de opdrachten krijgen, met andere woorden wat er geproduceerd gaat worden. Geen enkele economie voldoet aan dit ideaaltype, omdat het in de praktijk niet uitvoerbaar is, een economie is veel te ingewikkeld om alles te kunnen regelen en coördineren vanuit één punt. Dit kan op een autoritaire manier gebeuren als in China, of op een meer democratische manier zoals in Nederland.


De productie wordt dus door de overheid geregeld. De overheid maakt een begroting (budget) waarin wordt vastgesteld wat, waar en door wie er geproduceerd wordt. De overheid komt voornamelijk aan haar geld door het heffen van verschillend belastingen.
- Buffervoorraad = in geval van opkopen bij een minimumprijs kan de overheid opgezadeld worden met voorraden. De overheid verkoopt deze voorraden als de prijs weer hoger is dan de minimumprijs. Dit ingrijpen van de overheid vangt zodoende prijsschommelingen op, de voorraden werken dan als een buffer (‘schokdemper’).
- Capaciteitseffect = van de investeringen geeft aan dat het in gebruik nemen van machines en dergelijke invloed hebben op de grootte van de productiecapaciteit. Zo zullen uitbreidingsinvesteringen de productiecapaciteit vergroten. Vervangingsinvesteringen zorgen ervoor dat de productiecapaciteit hetzelfde blijft. Het doen van investeringen heeft ook een bestedingseffect, namelijk de machines worden aangekocht. We maken dus onderscheid tussen het kopen en de ingebruikneming.
- Categoriale inkomensverdeling = het primaire nationale inkomen verdeeld over de categorieën winst, interest, loon en pacht/huur; hieruit kunnen verschillende quoten gehaald worden bijvoorbeeld de winstquote.
- Collectieve goederen = deze goederen zijn niet individueel leverbaar en kunnen dus alleen door de overheid gemaakt worden (dijken, straatverlichting, openbare orde [politie] en rechtspraak). Van deze goederen profiteert iedereen, of hij wil of niet. Deze goederen zijn over het algemeen gekoppeld aan de kerntaken van de overheid en zal ook in een vrijemarkteconomie de overheid zorg dragen voor deze producten.
- Collectieve lastendruk = geeft in procenten aan welk deel van het nationaal inkomen naar de overheidssector gaat, dus de totale belastingen, sociale premies en niet-belastingmiddelen gedeeld door het nationaal inkomen. In Nederland bedroeg in 1997 de collectieve lastendruk 50,1%, de belastingdruk 26,5% en de sociale-premiedruk 17,5%
- Collectieve uitgaven = de uitgaven van de overheid en de instellingen van de sociale zekerheid.
- Collectieve uitgavenquote = de collectieve uitgaven als percentage van het nationaal inkomen.
- Conjunctuur = de stand van zaken in een economie met betrekking tot de ontwikkeling van het nationale product. Een gunstige conjuncturele ontwikkeling betekent dat het gunstig is voor de toename van het nationale product. De conjunctuur, de ontwikkeling van het nationale inkomen, verandert als de (effectieve) vraag (de bestedingen) een verandering ondergaat.
- Democratisch budgetmechanisme = omdat de burgers via verkiezingen invloed hebben op de productie. De burger heeft invloed op de wetten die de overheid maakt en op wat er met het belastinggeld gebeurt.

- Depressie = een – langdurige – periode met negatieve groei (afname) van het reële nationale inkomen. Als er twee kwartalen negatieve groei is, dan spreekt men al van een depressie. De beruchtste periode was rond 1932 in de VS en Europa.
- Diepte-investeringen = aankoop vast kapitaalgoed, waardoor er relatief meer kapitaal in het bedrijf komt, de kapitaal-arbeidverhouding stijgt; bijvoorbeeld het automatiseren van een productieproces gaat ten koste van het aantal werknemers.
- Economische groei (nominaal) = gemeten in geld.
- Economische groei (reëel) = gemeten in koopkracht of goederen.
- Gebonden hulp = (geldelijke) hulp van een land (donorland) ten behoeve van een ontwikkelingsland, onder de voorwaarden dat de geboden hulp in het donorland besteed wordt. Aan de ene kant gaat er dus geld het donorland uit, maar aan de andere kant komt het (verplicht) terug. De betalingsbalans van het donorland wordt zodoende ontzien en het eigen bedrijfsleven profiteert. Deze hulp versterkt men de ene keer in de vorm van een lening, de andere keer in de vorm van een schenking. De bestedingsvrijheid van het ontvangende land wordt dus beperkt.
- Gemengde economie = geeft de economische orde aan waarin overheid en particuliere sector beide belangrijk zijn voor de economie. Iedere economie is een gemengde economie. Zowel de Verenigde Staten als China hebben een gemengde economie; maar in de Verenigde Staten is de overheid minder overheersend in de economie dan in China.
- Herverdelingsfunctie = de overheid beïnvloedt de inkomensverdeling
- Hoogconjunctuur = overbesteding = geeft aan dat de huishoudingen meer willen kopen dan de producenten maximaal kunnen voortbrengen. Volgens de theorie van het prijsmechanisme zullen de prijzen daardoor stijgen.
- Individuele goederen = goederen die in begin bestemd zijn voor één persoon (soms een groep personen); een goed dat verhandelbaar is via de markt; er is een prijs vast te stellen voor de gebruiker; het betreft hier bijna alle goederen, zoals een schrift, een zwembad, een dienst van een notaris.
- Innovaties = betekent letterlijk ‘vernieuwing’. Productinnovatie kan betekenen dat een product verbeterd wordt, maar ook dat er een compleet nieuw product op de markt verschijnt. Procesinnovatie geeft aan dat de manier waarop geproduceerd wordt, vernieuwd wordt. Een van de mooiste voorbeelden is het overstappen van bedieningszaken naar zelfbedieningszaken. Procesinnovatie betekent vaak kostprijsverlaging, maar kan ook uit milieuoogpunt noodzakelijk zijn.

- Kringloop = bestedingen leiden tot productie, productie betekent inkomen, inkomen leidt weer tot bestedingen.
- Laagconjunctuur = onderbesteding = een typisch Keynesiaans (macro) begrip; het geeft de situatie aan dat de bestedingen in een economie niet voldoende zijn om de bedrijven op volle toeren te laten werken. Het wordt ook wel een ‘recessie’ (of als het ernstig is een ‘depressie’) genoemd.
- Loonquote = totale looninkomen verdiend in een jaar / netto nationaal inkomen.
- Marktmechanisme = volkomen vrijemarkteconomie = het vrije spel van vraag en aanbod zorgt ervoor wat, waar en door wie er geproduceerd wordt. Prijzen spelen hier een belangrijke rol: zij geven de informatie op grond waarvan productie en consumptiebeslissingen genomen worden.
- Multiplierproces = geeft aan dat een toename van de bestedingen een sneeuwbaleffect tot gevolg heeft, bijvoorbeeld: als bedrijven meer machines kopen (investeren), zullen de bedrijven die de machines maken meer werk hebben. Hiervoor zijn mensen nodig. Werkloze mensen kunnen aan de slag en krijgen loon. Een deel van het extra gevormde inkomen zal worden uitgegeven aan consumptiegoederen. De bedrijven die deze consumptiegoederen produceren, kunnen weer meer mensen aan het werk zetten enzovoort. Macro-economisch kun je dit proces op de volgende manier schematisch weergeven: I  EV  W = Y  C  EV  W = Y  C enzovoort. EV betekent ‘effectieve vraag’.
- Nationaal inkomen = som van alle verdiensten van alle huishoudingen van een land in een jaar. Het woord ‘inkomen’ mag je in de macro-economie altijd rustig vervangen door het woord ‘product’. Nationaal product en nationaal inkomen worden beide gemeten aan de hand van de som van alle toegevoegde waarden in een land, dat wil zeggen de som van de toegevoegde waarde van de bedrijven plus de toegevoegde waarde van de overheid.
- Nationaal product = wanneer we de productie van alle bedrijven en de overheid in een heel land bij elkaar optellen. Dit is gelijk aan het nationaal inkomen: alle inkomens in een heel land bij elkaar opgeteld.
- Netto-investeringen = positieve netto-investeringen zorgen voor een vergroting van de totale kapitaalgoederenvoorraad.
- Ongebonden hulp = het tegenovergestelde van gebonden hulp. Het ontwikkelingsland heeft bestedingsvrijheid en kan zodoende altijd die producten kopen waar het meest behoefte aan is en waar ze het goedkoopst zijn.
- Overig-inkomensquote = de quoten van de overige inkomens samen (dus uitgezonderd de arbeidsinkomensquote).

OIQ = (winst – tlz) + pacht + huur + rente / (nationaal) inkomen x 100%


- Participatiegraad = deelnemingspercentage = deel van de bevolking tussen de 15 en 64 dat bereid en in staat is om betaald werk te doen. Nog steeds geldt voor vrouwen in Nederland een lagere participatiegraad dan voor mannen. Verbeterde kinderopvang heeft de participatiegraad van vrouwen wel verhoogd. Hoe meer mensen in de WAO, VUT en dergelijke hoe lager het deelnemingspercentage wordt. Opmerking: meer WW-ers heeft geen invloed op de participatiegraad.
- Planeconomie = een zuivere vorm van een economie waar alles volgens het budgetmechanisme wordt geregeld.
- Poldermodel = een Nederlands model voor economisch succes. Nederland had de laatste jaren een banengroei waarop veel landen jaloers waren. De ingrediënten zijn overleg, loonmatiging, flexibilisering en lastenverlichting (lagere belasting- en premietarieven).
- Prijsmechanisme = marktmechanisme = geeft aan dat de prijs of de markt altijd zorgt voor een evenwicht tussen vraag en aanbod. Zo zal, als de vraag groter is dan het aanbod, de prijs omhoog gaan. Zo zal, als de vraag groter is dan het aanbod, de prijs omhoog gaan. Bij een hoge prijs wordt de vraag afgeremd maar de productie gestimuleerd, waardoor er weer evenwicht komt tussen vraag en aanbod. Dit systeem werkt het beste als er op een markt volkomen concurrentie bestaat. Het prijsmechanisme werd door Adam Smith ‘de onzichtbare hand’ genoemd.
- Productiecapaciteit = maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf of een land per tijdseenheid (meestal een jaar) kan voortbrengen. Vrijwel altijd is de productie lager dan de productiecapaciteit. Dit komt doordat men te maken heeft met een te kleine vraag of omdat de productiefactoren niet volledig inzetbaar zijn: ziekte werknemers, onderhoud machines enzovoort.
- Quasi-collectieve goederen = bemoei goederen = genoemd, is een goed geproduceerd (aangeboden) door de overheidssector, dat ook geproduceerd zou kunnen worden door de particuliere sector. Zo zou het onderwijs ook door particuliere instituten verzorgd kunnen worden.
- Quotum = maximum aan de hoeveelheid van een goed dat in een jaar mag worden ingevoerd.
- Recessie = een afname van de reële groei van het nationale inkomen. We zitten dan wel in een laagconjunctuur. Meestal is de groei van het nationale inkomen zo laag dat de werkloosheid toeneemt. Dit komt doordat de arbeidsproductiviteit blijft groeien (hetzelfde aantal werknemers betekent al meer productie) en de groei van de beroepsbevolking.
- Relatieve armoede = de levensstandaard van sommige groepen blijft achter bij de gemiddelde (groei van de) levensstandaard in een gebied. Als het verschil tussen lage en hoge inkomensgroepen in verhouding groter wordt neemt daarmee de relatieve armoede toe.
- Ruilvoet = verhouding tussen aantal uitgevoerde producten en aantal producten dat hiervoor in ruil geïmporteerd kan worden. Zo zal bij dezelfde hoeveelheid uitvoer tegen hogere prijzen meer ingevoerd kunnen worden (ruilvoetverbetering). Vaak geeft men de ruilvoet met behulp van indexcijfer weer. Zo betekent een getal 120 voor Nederland, dat bij eenzelfde hoeveelheid export als in het basisjaar (basis = 100), wij zoveel meer geld verdienen, dat wij twintig procent meer kunnen importeren. Overigens gaat een verbetering van de ruilvoet vaak gepaard met een verslechtering van de betalingsbalans.

- Sectorbeleid = de overheid voer een sectorbeleid, dat wil zeggen dat zij bepaalde sectoren in de economie subsidieert of juist niet. Van andere bedrijfstakken heeft zij in het verleden haar handen afgetrokken, bijvoorbeeld van de mijnbouw, de vliegtuigbouw en de scheepsbouw. Ze vond het op een gegeven moment te kostbaar worden om verliesgevende bedrijfstakken met belastinggeld in stand te houden.
- Stabilisatiefunctie = van de overheid houdt in dat de overheid de productie in een land wil laten groeien. Een groei van een economie houdt onder meer in dat bedrijven minder snel de kans lopen failliet te gaan, waardoor gebouwen en machines misschien waardeloos worden (kapitaalvernietiging). Ook zorgt de groei dat de werkgelegenheid beschermd wordt.
- Toedelingsfunctie = zie allocatiefunctie!!
- Toegerekend loon zelfstandigen = bedrag dat een niet-werknemer voor zijn arbeid zou moeten verdienen; zo wordt het ‘loon’ van een zelfstandige gelijkgesteld aan het gemiddelde loon van een werknemer; geldt voor artsen, makelaars en anderen die voor eigen rekening en risico werken.
- Toegevoegde waarde = verschil tussen de verkoopwaarde (productiewaarde) en de inkoopwaarde (verbruik) in het productieproces. De inkoopwaarde zijn de aankopen bij andere bedrijven exclusief investeringsgoederen. De toegevoegde waarde geeft aan dat een bedrijf met de inkoop iets doet waardoor de waarde in geld gemeten hoger wordt, met andere woorden de mensen hebben er dan meer geld voor over. Bijvoorbeeld een winkelier zorgt ervoor dat de producten ‘en detail’ voor de consument ter beschikking komen. Het bedrag van de toegevoegde waarde komt ter beschikking van de gezinnen, die de productiefactoren (arbeid onder andere) leveren.
- Trendmatige groei = de gemiddelde groei van het reële nationale inkomen. Als de groei van het nationale inkomen hoger is dan het gemiddelde zitten we in een hoogconjunctuur. Is de groei minder dan gemiddeld, dan zitten we in een laagconjunctuur.
- Uitbreidingsinvestering = wanneer een bedrijf besluit om zijn hoeveelheid vaste kapitaalgoederen uit te breiden waardoor de productiecapaciteit stijgt.
- Vervangingsinvestering = wanneer een bedrijf een machine vervangt om zijn productiecapaciteit op peil te houden. De hoeveelheid kapitaalgoederen blijft dan gelijk.
- Vlottende kapitaalgoederen = ingekochte grond- en hulpstoffen en niet verkochte eindproducten.
- Voorraadinvestering = wanneer in een jaar de voorraad vlottende kapitaalgoederen toeneemt, bijvoorbeeld omdat de productie niet helemaal verkocht wordt. Een voorraadinvestering kan ook negatief zijn: als de voorraad eindproducten en grondstoffen in een jaar is gedaald.
- Vrijemarktmechanisme = economieën waarin het overgrote deel van de productie plaatsvindt via het prijsmechanisme.

- WTO = afkorting voor World Trade Organization, de wereldhandelsorganisatie. Deze organisatie, met standplaats Genève, heeft als doel de vrijhandel te bevorderen. Landen kunnen klachten indienen als ze dumping of ‘voortrekken’ constateren (‘meest-begunstigde’- clausule).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.