soort→groep organismen die onderling effectief genen uitwisselen en vruchtbare nakomelingen voortbrengen. Bv honden en mensen. Bestaat uit meerdere populaties die contactloos zijn en niet voortplanten met elkaar.
populatie→alle individuen van dezelfde soort vormen voortplantingsgemeenschap in ecosysteem. Bv koolmeespopulatie in loofbos en veluwe. Er kunnen individuen migreren naar een andere populatie. Voortplanten is mogelijk. Populaties van dezelfde soort gaan uitelkaar en herkennen elkaar niet meer.
soortnaam→1e naam is het geslacht(groep), met hoofdletter. de 2e naam is de soort, zonder hoofdletter. Ev. degene die soort beschreven heeft, vaak L van linnaeus of ondersoorten.
Beschrijving soort: momentopname, omdat evolutie traag is.
Ordening van Linnaeus→op basis van bouwkenmerk, week af door DNA onderzoek.
Rijk, Afdeling, Klasse, Orde, Familie, Geslacht, Soort
Dieren, gewervelden, zoogdier, roofdier, katachtigen, panterachtigen, tijger
Moderne ordening→op basis van bouwkenmerken en evolutionair verwantschap. Tot hetzelfde geslacht als ze van dezelfde voorouders zijn ontstaan.
Rudimentaire organen→resten van organen die bij voorouders functie hadden, nu verloren. De rudimenten zijn nog aanwezig. Zoals: stuitbeen, hoektand, lichaamsbeharing, tepel man.
Homologe organen→organen met een gemeenschappelijk bouwplan, maar uiteenlopende vormen en functies. Zoals: voorpoten werden vinnen, vleugels en grijphanden.
Analoge organen→organen niet ontstaan uit gelijke oervorm, maar op elkaar zijn gaan lijken door dezelfde aanpassing. Zoals: water→dolfijn en haai, lucht→vlinder en vogel.
Divergentie→overeenkomstige organen zijn in aanleg hetzelfde, en door evolutie bij nieuwe soorten, van vorm en functie veranderd. Hierdoor ontstaan soms ook homologe organen.
Convergentie→bij niet verwante soorten kunnen door gelijke (milieu)omstandigheden analoge organen ontstaan. Convergente evolutie→alle dieren zijn gestroomlijnd, ogen van inktvis. cichlide vissen in 2 verschillende meren, nauwelijks verwant maar lijken erg op elkaar
DNA vergelijken→ verwantschap meten. Hoe meer overeenkomstig DNA, hoe groter kans op verwante soort. Er worden nieuwe soorten ontdekt. Er sterven uit en ontstaan (evolutie)
Rijk |
Voedingswijze |
Aantal cellen |
Grootte |
Celkern |
Celwand |
|
Prokaryoten |
Bacteriën |
Heterotroof |
1 |
1 mm |
Nee |
Ja |
Eukaryoten |
Schimmels |
Heterotroof |
1 of meer |
10-100 mm |
Ja |
Ja |
Eukaryoten |
Planten |
Autootroof |
1 of meer |
10-100 mm |
Ja |
Ja |
Eukaryoten |
Dieren |
heterotroof |
1 of meer |
10-100 mm |
Ja |
nee |
prokaryoten→bacterien
1)archeabacteriae: leeft in zwaar milieu, bv. begin aarde. bezit enzym dat functioneert bij hoge T
2)eubacteriae: normale bacterie, dna los in cel, biochemische omzettingen: antibiotica(doodt andere bacteriën). Soorten: coccen ·, bacilli —, spirocheten §
heterotroof→organisme voedt zich met organische stof, leven in symbiose.
autotroof→1) foto-autotroof: maken lichaamseigenstoffen mbv fotosynthese
2) chemo-autotroof: maken lichaamseigenstoffen mbv chemische omzettingen
Voortplanting: dna uitwisseling tussen soortgenoten of andere soorten.
eukaryoten→plant, schimmel, dier
schimmels: celwand bestaat uit chitine. Ze scheiden verteringsenzymen af, verteren uitwendig en nemen vrijkomende moleculen op. Ze zijn meercellig, behalve gisten. Bestaan uit hyfen (lange vertakte draden), die een dicht netwerk vormen(mycelium). 2 haploide hyfen van dezelfde soort versmelten→diploïde cel. Hier groeit mycelium uit, dat vruchtlichamen ontwikkeld(paddenstoel), in de vruchtlichamen ontstaan na meiose haploide sporen, waaruit hyfen kunnen groeien.
1)saprofyten: leven van dood organisch materiaal, zoals voedsel
2)parasitaire: onttrekken voedingsstoffen, geven afvalstoffen af, zoals schimmelinfecties
schimmels hebben mutualisme (symbiose tot wederzijds voordeel). Korstmos: schimmel+alg, wordt gebruikt als vervuilingindicator.
plant: maken fotosynthese mbv bladgroen
1)wieren(algen): in water
2)mossen: geen transportsysteem voor water, dus in vochtige omgeving
3)vaatplanten: transportsysteem voor water, dmv holle buis. voortplanting: sporen
dier: als stevigheid: inwendig skelet, schelp, pantser. Geen stevigheid: in water.
-sponzen→geen organen, vulstof voor stevigheid.
-holtedieren→koraaldieren, kwallen, zee-anemonen, poliepen. 2 lagen cellen om centrale holte
-wormen→platwormen, rondwormen, ringwormen
-weekdieren→inktvissen, schelpdieren, slakken (hebben schelp)
-geleedpotigen→kreeftachtigen, spinachtigen(spin, mijt, teken, schorpioen), insecten. gelede poten en lichaam, uitwendig skelet van chitine→vervellen
-stekelhuidigen→zeesterren, zee-egels. Zijn 5tallig symmetrisch, uitwendig skelet
-gewervelden→chordaten, inwendig skelet. CZS ligt aan rugzijde
-amfibie→kikker, pad, salamander. leggen eieren in water, larven leven als waterdier, erna op land leven. De vis coelanth is voorouder van de amfibie
-reptielen→slang, hagedis, schildpad, krokodil. Geen water voor voortplanting, legt ei op land.
-vogels→veren, snavel, warmbloedig, broedzorg
-zoogdieren→vacht, warmbloedig, ontwikkeling in moeder, zogen.
virussen→uit 1 DNA/RNA molecuul, omgeven door eiwitmantel. geen levenskenmerken. gastheer nodig voor overleven. Erfelijk materiaal dringt cel gastheer binnen, die wordt gedwongen om met virale erfelijke codes, maar met eigen enzym, nieuw viraal DNA/RNA en virale eiwitten te maken→dood. Hypothese: ze zijn ontstaan uit brokstukken DNA of RNA(transposons). Bacteriofagen(virus voor bacteriën) zijn ontstaan uit plasmiden(dna-ring). Virussen reageren niet op antibiotica→ze zijn binnen cel actief.
REACTIES
1 seconde geleden