Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Spreekwoorden, gezegden en vergelijkingen

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 5e klas vwo | 1199 woorden
  • 5 oktober 2017
  • 57 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
57 keer beoordeeld

Uitdrukkingen

Opdracht 12

  1. Bij tijd en wijlen: zo nu en dan;
  2. Gepokt en gemazeld: zeer ervaren;
  3. Have en goed: bezittingen;
  4. Met angst en beven: erg bang;
  5. Met hangen en wurgen: met zeer veel moeite;
  6. Naar eer en geweten: oprecht;
  7. Schering en inslag: vaak voorkomend;
  8. Van haver tot gort: door en door; geheel en al;
  9. Van toeten noch blazen weten: volkomen onkundig zijn; van niets weten;
  10. Voor galg en rad: misdadig.

Opdracht 14

  1. Bij hoog en laag volhouden: stellig volhouden;
  2. Buigen of barsten: het ergens op wagen;
  3. hemel en aarde bewegen: er alles aan doen;
  4. Het moet uit de lengte of uit de breedte komen: beperkt in keuze;
  5. Lief en leed delen: alles delen;
  6. Na veel plussen en minnen: alles afwegen;
  7. Stank voor dank krijgen: voor gedaan werk geen bedankt maar commentaar krijgen;
  8. Van heinde en verre: van alle kanten;
  9. Van de wieg tot het graf: van begin tot eind;
  10. Zwart op wit: het op papier hebben staan.

Opdracht 15

  1. Als puntje bij paaltje komt: als het erop aankomt;
  2. Dubbel en dwars: ruimschoots; meer dan;
  3. In kannen en kruiken: in orde; voor elkaar; geheel afgerond;
  4. Kind noch kraai hebben: geen enkel familielid;
  5. Met man en macht: zo krachtig mogelijk;
  6. Op stel en sprong vertrekken: onmiddellijk;
  7. Paal en perk stellen: beteugelen; binnen de grenzen houden;
  8. Te kust en te keur: voor het kiezen; zoals men het wilt;
  9. Voor dag en dauw: heel vroeg;
  10. Willens en wetens iets doen: opzettelijk en bewust.

Opdracht 17

  1. Alles op haren en snaren zetten: alle middelen aanwenden / alles in het werk stellen;
  2. De tering naar de nering zetten: leven met de middelen die men heeft;
  3. Handel en wandel: gehele doen en laten;
  4. Met raad en daad bijstaan: Iemand actief helpen met adviezen (raad) en ook op andere wijze (daad);
  5. Zich met hand en tand verzetten: zich heftig verzetten en er alles aan doen om het niet te laten doorgaan;
  6. Slikken of stikken: lukken of mislukken;
  7. Steen en been klagen: uitgebreid, hartgrondig klagen;
  8. Tegen heug en meug: met veel tegenzin;
  9. Van de hand in de tand leven: zo gauw iets verdiend is, het gelijk weer uitgeven;
  10. Wijd en zijd bekend: Bij iedereen bekend zijn.

Opdracht 19

  1. De kat de bel aanbinden: een lastige kwestie aankaarten;
  2. De kip met de gouden eieren slachten: iets afstoten wat zeer winstgevend is;
  3. De kool en de geit sparen: oplossingen zoeken die beide partijen geen pijn doen;
  4. Geen slapende honden wakker maken: geen aandacht vestigen op iets waarvan men nadeel kan ondervinden;
  5. Het paard achter de wagen spannen: een volstrekt verkeerde keus maken;
  6. Het paard van Troje binnenhalen: een vijand in huis halen;
  7. Het zwarte schaap van de familie zijn: niet zo’n nette burgen zijn ( als zijn broer/zusters);
  8. Man een paard noemen: duidelijk zeggen wat er fout gaat en wie er verantwoordelijk voor zijn;
  9. Op alle slakken zout leggen: moeilijk doen over allerlei kleinigheden;
  10. Zijn schaapjes op het droge hebben: voor zijn hele leven genoeg geld hebben.

Opdracht 21

  1. De broekriem aanhalen: het zuiniger aan doen;
  2. De handdoek in de ring werpen: het opgeven;
  3. De vuile was buitenhangen: de interne problemen aan de buitenwacht mededelen;
  4. Het klappen van de zweep kennen: veel ervaring hebben van een zeker werk;
  5. Iets aan de grote klok hangen: iets aan iedereen bekend maken; iets overal rondbazuinen;
  6. Iets in de doofpot stoppen: iets verzwijgen; ervoor zorgen dat men niets meer van een discutabele kwestie hoort;
  7. Nul op het rekest krijgen: zijn verzoek afgewezen zien worden;
  8. Over één kam scheren: gelijk behandelen; geen onderscheid maken;
  9. Twee vliegen in één klap slaan: tegelijkertijd twee voordelen behalen;
  10. Water bij de wijn doen: zijn eisen verminderen; een beetje toegeven.

Opdracht 23

  1. De vinger aan de pols houden: de ontwikkelingen goed in de gaten houden;
  2. Een rib uit mijn lijf: een grote uitgave;
  3. Een slag om de arm houden: een voorbehoud maken; iets toezeggen;
  4. Het hoofd in de schoot leggen; de moed verliezen; het opgeven;
  5. Iemand de hand boven het hoofd houden: iemand beschermen; iemand verdedigen;
  6. Iemand het vuur na aan de schenen leggen: het iemand moeilijk maken; iemand scherp ondervragen;
  7. Op grote voet leven: met geld smijten;
  8. Tegen de borst stuiten: een afkeer van iets hebben; iets volstrekt verkeerd vinden;
  9. Van de hand wijzen: verwerpen; afstemmen;
  10. Zijn snor drukken: ertussen uit knijpen; zich ergens van onttrekken.

Vergelijkingen

Opdracht 26

  1. Zo oud als joke;
  2. Als één man achter iemand zitten;
  3. Eten als een bootwerker;
  4. Als een dief in de nacht;
  5. Vloeken als een bootwerker;
  6. Zo wijs als salomo;
  7. Lachen als een boer met kiespijn;
  8. Roken als een ketter;
  9. Zo arm als joep;
  10. Praten als brugman;
  11. Zo blij als een kind;
  12. Drinken als een tempelier;
  13. Zo dronken als een Maleier;
  14. Een leven als een koning;
  15. Zo brutaal als de bull.

Opdracht 27

  1. Als haringen in een ton;
  2. Als twee kemphanen tegenover elkaar staan;
  3. Als een olifant door een porseleinkast gaan;
  4. Als een feniks uit de as herrijzen;
  5. Een leven als een luis op een zeer hoofd;
  6. Gillen als een speenvarken;
  7. Leven als kat en hond;
  8. Zich voelen als een kat in een vreemd pakhuis;
  9. Zich voelen als een vis in het water;
  10. Zweten als een otter.

De antwoorden gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Opdracht 27

  1. Als haringen in een ton;
  2. Als twee kemphanen tegenover elkaar staan;
  3. Als een olifant door een porseleinkast gaan;
  4. Als een feniks uit de as herrijzen;
  5. Een leven als een luis op een zeer hoofd;
  6. Gillen als een speenvarken;
  7. Leven als kat en hond;
  8. Zich voelen als een kat in een vreemd pakhuis;
  9. Zich voelen als een vis in het water;
  10. Zweten als een otter.

Opdracht 29

  1. Zo arm als een kerkrat;
  2. Zo bang als rik;
  3. Zo blind als een mol;
  4. Zo dood als een overleden stier;
  5. Zo doof als een kwartel;
  6. Zo dronken als een koe;
  7. Zo duf als een konijn;
  8. Zo fris als een hoentje;
  9. Zo glad als een ban aal;
  10. Zo koppig als een ezel;
  11. Zo ziek als een hond;
  12. Zo rood als joep;
  13. Zo mak als een lammetje;
  14. Zo trots als een pauw;
  15. Zo sloom als een slak;
  16. Zo gezond als een ontslagen patiënt.

Opdracht 30

  1. Als een tang op een varken;
  2. Hangen als een zoutzak;
  3. Als een paal boven water;
  4. Als thomas de stoomlocometief;
  5. Als warme broodjes in mn keelgat;
  6. Kwam als donderslag bij heldere hemel;
  7. Een bek als een scheermes;
  8. Een geheugen als een teef;
  9. Handen als kolenschoppen;
  10. Er als een speer vandoor gaan.

Opdracht 31

  1. Balen als een stopcontact;
  2. Roken als een schoorsteen;
  3. Kloppen als een bus;
  4. Als een zeepbel uiteenspatten;
  5. Als een blok slapen;
  6. Branden als de hel;
  7. Zwijgen als het graf.

Opdracht 32

  1. Zo gek als een deur;
  2. Zo kaal als een biljartbal;
  3. Zo klaar als een kontje;
  4. Zo krom als een koepel;
  5. Zo lek als een mandje MAND!
  6. Zo licht als een veertje;
  7. Zo mager als obesitas;
  8. Zo plat als een overreden hert;
  9. Zo slap als een vaatdoek;
  10. Zo stijf als een plank.

Opdracht 33

  1. Zo dom als het achtereind van een varken;
  2. Zo wit als een doek;
  3. Zo eerlijk als goud;
  4. Zo vast als een huis;
  5. Zo donker als de nicht;
  6. Zo helder als koffiedikzak;
  7. Zo helder als kristal;
  8. Zo zwart als roet;
  9. Zo vlug als water;
  10. Zo oud als de weg naar Rome.

Opdracht 35

  1. Beven als een rietje;
  2. Groeien als koolraap;
  3. Zo groen als gas;
  4. Als paddostoelen uit de grond komen;
  5. Zo rood als een biet;
  6. Zo rot als een mispel;
  7. Slapen als een roos;
  8. Trillen als een essenblad.

Opdracht 40 (hyperbolen)

  1. Omvallen van de slaap;
  2. Zwemmen in het zweet;
  3. Zwemmen in het geld;
  4. Duizend doden leven;
  5. Iemand de oren van het hoofd rukken;
  6. Iemand de hemd van het lijf vragen;
  7. Stijf staan van de zenuwen;
  8. Van angst ineen krimpen;
  9. Zich de longen uit het lijf schreeuwen;
  10. Zich de ogen uit het hoofd ploppen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.