Fictie hoofdstuk 3
Opdracht 1:
1. De datum van die dag dat Daan dat schreef.
2. omdat hij blij is dat hij met Jolanda heeft.
3. Dus, jij eh…’, hakkelde ik
4. Hij vertelt dat ze hebben. (‘Ik heb verkering met Jolanda.’)
5. ze lacht lief naar hem.
6. Het is een dagboek waarin Daan schrijft en die weet niet de gedachte van Jolanda op dat moment
Opdracht 2
1. de ik persoon
2. niet echt op z`n gemak / onzeker
3. ‘ik’ wordt ‘hij’
4. Hij liep de huiskamer in. Ik zat op m`n luie stoel met de krant opengeslagen op m`n knie.
5. De woorden ik en pap veranderen in mijn zoon en ik.
Opdracht 3
A:
1. Angst,omdat Peter bang is dat iemand er achter komt dat hij een vrouw
heeft gedood.
2. Peter.
3. Wat was het moeilijk om gewoon te doen.
4. ’Je ei is klaar’, zei mijn moeder en zette het voor mij neer.’Dank je.’ Het ei
was precies goed, maar ik at zonder veel animo en wachtte op de krant.
5. ja, het lijkt ofdat hij het gaat vertellen.
6. Gespannen,bang en onzeker
7. Nee, want het is een hij/zij-perspectief en daarin kom je de gedachten van
de andere personen niet te weten.
8. ‘zijn moeder stond hem raar aan te staren.’
9. Omdat hij een vrouw heeft doodgereden, en hij de tijd niet meer terug kan draaien.
B:
Ik vind dat niet goed.Ik zou in het begin wel voor me houden maar ik zou het
toch op een gegeven moment tegen iemand zeggen want anders wordt het
steeds maar erger.
C: Ja, ik zou het boek wel willen lezen.Het lijkt mij een mooi verhaal. Fictie hoofdstuk 4
Opdracht 1
1. B
2. a,c,d
3. dat Maartje-Rosemarijn dol is op beren en hij heeft een berenpakje aan.
4. ze slaat haar
5. ja, anders wou Maartje-Rosemarijn Ukkie bij haar beren verzameling
6. Dat zegt ze in het 2e plaatje
7. ja
8. het gaat over de 2 kleine kinderen, en die zitten in de wandelwagen.
9. iets ertussenin, Ukkies moeder is boos, maar ze wou niet bij de verzameling van Maartje-Rosemarijn en dat is gelukt.
Opdracht 2
1. D
2. D
3. A
4. dat het mannetje uit zijn bal stikt in eenleverworst.
5. ja
6. ineens was de clown al bij de koning.
7. een open einde, je weet niet echt wat er nou verder gebeurt met de clown en het kleine mannetje.
8. Goed, de koning klapte en het was toch gelukt.
9. Nee, er moeten alinea’s in.
10. Ik vind het een niet echt een leuk verhaal, er zit niet echt iets spannends in.
Opdracht 3
1. Datgene wat je kan leren over schrijven.
-Talent
-Inspiratie
-Verstand
2. Een onderwerp, anders wordt het loze prietpraat(dan slaat het verhaal
nergens op).
3. Een omgeving waar het verhaal zich afspeelt.
4. Dat het wel ‘natuurlijk’ klinkt.
5. Dat het niet altijd lange zinnen hoeven te zijn en dat je de zinnen niet altijd
met een onderwerp moet beginnen.
6. De compositie.
-Begin met een inleiding
-Bij het midden beginnen en later teruggaan naar het begin.
7. Omdat je dan aan de titel moet houden tijdens het schrijven.
8. Ja,want dan word het makkelijker om een verhaal te schrijven.
Opdracht 4
B:
1. vakantie.
-Maartje
-Kimberly (het zusje)
-Sanne (kennis)
-Patrick
-Ricardo
2. Op een camping in Spanje.Het is heel erg zonnig.
3. In de verleden tijd.Door worden in die tijd te zetten.
4. Ja,die gebruik ik.
5. Maartje kan er niet goed mee overweg.
6. Open einde,gedeeltelijk goed en gedeeltelijk slecht.
7. Een inleiding.
Fictie hoofdstuk 5
Opdracht 1
1. Dat ze niet goed kan opschieten met haar moeder.
2. Goed, want ze kan goed met hem opschieten.
3. Elegant à Beide
Welgemanierde à Beide
Dominant à Karakter
4. vol emoties
5. kalmte
6. Tokio
7. ja, ze beschrijven het
8. Nee.
Opdracht 2
1. met een inleiding
2. Landsbeschrijving/onderdanen
3. een boer en de soldaten
4. doden helpt niet
5. openeinde, je weet niet zo goed wat er met de boeren gebeurd.
Opdracht 3
A:
1.
- Kastanje bruin haar
- Onverzorgd
- best groot
- beetje westers
- en een beetjeJapans
- volle lippen
- schuine ogen
- een blauwe spijkerbroek (dat door te vaak wassen is gebleekt)
- een T-shirt dat bijna op haar knieën hing
- een versleten bruinleren tas
2. Verlegen bang en brutaal
3. De verstrooide professor.
4. Duitsland
5. Dat die bestaat uit een zusje,een moeder,een vader en een stiefmoeder.
Haar vader komt oorspronkelijk uit Tokio.
6. Ze ziet er anders uit als de kinderen daar.
7. agressief
8. ze is verwaarloost
9. ze wil naar Duitsland
10. ze wil weg, ze voelt zich niet op haar gemak in Tokio
11. het lijkt me wel wat leuker. Maar ik zou het nog niet gaan lezen.
Opdracht 4
A: 1. Knap, lang blond haar. 2. een paardrij leraares
B: 1. Over paardrijlessen en een man die met haar wil leven maar op de een of andere manier niet kan. 2. het heeft een goede afloop.
C: 1. Hij keek het meeste naar één vrouw. Ze was mooi en had bruin haar. Hij zette alles op alles om ooit met haar samen te zijn, maar of dat lukt?
Fictie hoofdstuk 6
Opdracht 1
1. Ze heeft kritiek op het scheiden van het afval bij de Macdonalds
2. B
3. Spreektaal à (‘donderen’)
En lange zinnen
4. B
5. Ja, anders denk je er niet zo snel aan dat ze daar helemaal geen afval sorteren.
6. Ja, iedereen sorteert thuis alles en daar gooien ze alles zo bij elkaar in een bak. Dat is slecht voor het milieu
Opdracht 2
A:
1. A
2. Hij zal zich wel kunnen aanpassen om ook kritisch te zijn, maar dat doet hij niet, dat past niet bij hem.
3. C
4. B
B:
5. Hij is niet kritisch en zet mensen niet aan het denken
6. Hij laat mensen ook lachen en hij praat tegen ze. En hij zingt ook nog.
De antwoorden gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden