Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Cursus 1 Periode 3

Beoordeling 7.2
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas havo | 6980 woorden
  • 17 februari 2016
  • 85 keer beoordeeld
Cijfer 7.2
85 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

Antwoorden Laagland havo-4 periode 3: Cursus 1,2,3,8

 

Cursus 1

Literatuur en lezer

A Leeropdrachten

 

1     De leesmotivaties staan in paragraaf 1.1. Ga bij de ordening van de leesmotivaties niet af op één of twee pas gelezen boeken, maar ga uit van de vraag waarom je verhalen leest.

2     Inleving doe je in een personage (je ‘bent’ het personage tijdens het lezen als het ware); bij herkenning is er geen sprake van inleving, maar kun jij je de ruimte waarin de gebeurtenissen zich afspelen en de ervaringen van een personage goed voorstellen, bijvoorbeeld door wat je zelf hebt gezien, gehoord, gelezen of meegemaakt.

3     Het effect is de uitwerking van de tekst op jou als lezer, wat de tekst met je doet.

4     Mogelijke effecten: vies, vreemd, spannend, raadselachtig, prachtig, boeiend, geheimzinnig, onsamenhangend, moeilijk, ontoegankelijk, flauw.

5     Mogelijke redenen: verschil in leeftijd, opleiding, maatschappelijke achtergrond, sekse, geaardheid.

6     Een genre is een bepaald soort verhaal of boek, bijvoorbeeld een sprookje of sciencefiction.

7     Verwachtingen ontstaan door (1) wat je over het boek hebt gehoord; (2) genre; (3) titel en omslag; (4) suggesties en vermoedens; (5) interessante of bijzondere personages.

8     Bij een zakelijke tekst klopt de informatie, de tekst is eenduidig; een literaire tekst is meerduidig, de informatie hoeft niet te kloppen.

9     Een open plek is een tekstgedeelte dat onduidelijk is en vragen bij je oproept.

10    Open plekken ontstaan door: (1) informatieachterstand; (2) vermoedens, suggesties en verwachtingen; (3) gedrag van personages; (4) titel.

11    Gesloten einde: alle open plekken zijn ingevuld; open einde: na lezing blijven er open plekken.

12    Bij non-fictie vertrouw je als lezer erop dat de informatie klopt, bij een fictionele tekst bestaat de mogelijkheid dat er wordt afgeweken van de werkelijkheid; zo’n tekst is geen waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid.

13    De Gouden Strop is de prijs voor het beste spannende Nederlandse boek.

 

 

B Leesopdrachten

 

Opdracht 1

       Charles den Tex, Cel

 

a     Cel is een spannend boek.

b     Let erop dat je verwachtingen inhoudelijk moeten aansluiten bij het fragment.

c     Leg uit waarom je “Nu ging hij rijden.” wel of geen suggestie vindt. Krijg je vermoedens?

d     Beschrijf welke verwachting is uitgekomen en welke niet.

e     Het fragment heeft een open einde. Michael en Richard zijn ontsnapt aan de broers, maar waarschijnlijk is dat maar tijdelijk. Hoe zal het verder aflopen?

f      Kies het woord dat het duidelijkst het effect weergeeft.

g     Waarom wel/niet nieuwsgierig?

 

Opdracht 2

       Joris Moens, Bor

 

a     Wat doet Bor? Hoe is zijn taalgebruik? Leg uit wat je ervan vindt. Ben je positief of negatief over daden en taalgebruik van Bor?

b     Kies een of twee woorden die aangeven wat de uitwerking op jou is.

c     Het lijkt erop dat Bor tevreden over zichzelf is: hij presenteert zichzelf als ‘leider’ van de vriendenclub (“Dat heb ik hem later eventjes heel duidelijk gemaakt.”), en als slimmer dan de anderen (niet meer op de Mavo). Verder vindt hij zijn eigen grappen goed.

d     Geef je eigen mening op de visie van Bor. Eens/oneens? Waarom?

e     Waarom is Bor wel/geen boeiend personage? Denk aan wat hij doet, zegt en denkt.

f      Waarom is Bor wel/niet herkenbaar?

g     Mogelijke open plekken: Waarom was er geen overleg nodig voor het slaan van de Mormonen? Wat zijn Mormonen? Waarom laat het voorval Bor niet los?

h     Bor houdt er rekening mee dat hij opgepakt wordt. Jij als lezer ook. Je wilt weten of de gedachte uitkomt. Dus een open plek.

i      Bor is een literaire tekst vanwege de meerduidigheid en open plekken.

 

Opdracht 3

       Tim Krabbé, Het gouden ei

 

a     “Ze leek van de aardbodem verdwenen” of “Ze was ergens. Alleen hij mocht niet weten waar. Het was onverdraaglijk, krenkend.”

b     Suggestie: “Was ze in die wagen gesleurd, verkracht? Werd ze nu meegenomen, straks ergens langs de kant gedumpt?”

c     Kies een of twee woorden die duidelijk de uitwerking weergeven.

d     Wat doet en denkt Rex? Wat overkomt hem? Vind je dat boeiend?

e     Geef minimaal één reden waarom je Rex’ gedrag wel/niet normaal vindt.

f      Open einde: Saskia is verdwenen en Rex (en jij als lezer) weet niet wat er met haar gebeurd is.

g     Fictie.

 

Opdracht 4

       Willem Wilmink, “Een foto”

 

a     Een razzia was in de Tweede Wereldoorlog een georganiseerd zoeken van bijvoorbeeld joden door Duitse soldaten. Het woordje “die” verwijst naar de razzia waar de foto over gaat.

b     Waarschijnlijk wel: welke foto?

c     Als je niet weet om welk plein het gaat, dan is het een open plek.

d     Vijf personen.

e     Vijf strofen.

f      Vier witregels.

g     Het tweede deel begint met “Stel je voor, je zag die foto …”.

h     Kies een of twee woorden die de uitwerking op jou goed weergeven.

i      Probeer de betekenis te onderbouwen met verwijzingen naar het gedicht.

 

Opdracht 5

       Carl Friedman, Tralievader

 

a     Beschrijf je verwachting. Waarschijnlijk denk je aan een concrete vingerhoed.

b     De open plek wordt ingevuld met “Maar meestal zat ik in mijn schuilplaats, als een reus in een vingerhoed” (r. 15-16). De titel moet je dus niet letterlijk opvatten, maar figuurlijk: de aanduiding voor een (kleine) schuilplaats.

c     Er komen meerdere figuren voor, zoals Max, de ik-figuur en de vader. Wie vind jij het interessantst? Waarom? Wie maakte de belangrijkste dingen mee?

De antwoorden gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

d     De gebeurtenissen spelen zich af in een sanatorium. Het is een open plek: waarom is de vader daar?

e     De vader heeft gezegd dat zijn schuilplaats heel klein was, “Ongeveer zoals bij ons thuis het gootsteenkastje, ...”. De ik-figuur zoekt daar de vader.

f      Een dokwerker is een havenarbeider.

g     Het kind is waarschijnlijk niet ouder dan 4 of 5 jaar. Het heeft nog een kinderlijke fantasie: het zoekt de vader, als in een fantasierijk verhaaltje, in het gootsteenkastje.

h     Probeer de betekenis te onderbouwen met verwijzingen naar het verhaal.

 

Opdracht 6

       Boudewijn Büch, De kleine blonde dood

 

a     In de jaren vijftig van de twintigste eeuw.

b     Hij reageert woedend en gooit het koffie- en roomstel door de kamer.

c     De vader reageert vreemd. Als lezer wil je weten waarom hij zo reageert. Dus een open plek.

d     Je krijgt aanwijzingen dat het met de Tweede Wereldoorlog te maken heeft. De vader wil het woord “Duitsland” niet horen en later blijkt hij – als Duitser – tegen Duitsland te hebben gevochten.

e     De vader is een held omdat hij Nederland verdedigd heeft tegen Duitsland, het land waar hij is geboren.

f      Boudewijn vindt zijn vader geen held, de vader praat er nooit over.

g     Onduidelijk is wat er precies met de vaders is gebeurd: is de een in Rusland geweest? Waarom heeft de andere vader ‘gezeten’? Met kennis over de Tweede Wereldoorlog kun je de open plekken misschien invullen: krijgsgevangen? Straf voor NSB’ers?

h     De ik-figuur is ouder. De ik-figuur zit al op school en heeft geen kinderlijke fantasie.

i      Fictie.

 

Opdracht 7

       Willem G. van Maanen, “In het museum van de vernietiging”

 

a     De titel is een open plek omdat je niet precies weet om wat voor museum het gaat. Je kunt de open plek invullen met de informatie uit het verhaal: het gaat om een museum waar de bezoekers aan den lijve ondervinden wat het is om naar de “vernietiging” te worden vervoerd.

b     De leerlingen worden als slachtoffers in de oorlog in een overvolle treinwagon gestopt.

c     Dat de leerlingen ervaren wat de echte slachtoffers hebben meegemaakt.

d     Geef hier je oordeel. Vind jij dit een goede aanpak? Ken je een museum waar zoiets gebeurt?

e     Kies een of twee woorden die duidelijk de uitwerking aangeven.

f      Het transport van joden in de Tweede Wereldoorlog naar de vernietigingskampen (concentratiekampen).

g     Het is fictie, je stelt niet de eis naar waarheid.

h     Geef zeker één passend argument om aan te geven welke tekst de meeste indruk maakt.


 

 

 

Cursus 2

 

Het lezen van verhalen

 

 

A Leeropdrachten

 

1     (1) Waarover wordt verteld, (2) hoe wordt verteld, (3) wie vertelt?

2     Gebeurtenissen komen op gang door wat personages doen of personages reageren op gebeurtenissen.

3     De setting is de tijd en ruimte waarin de gebeurtenissen plaatsvinden.

4     Een hoofdpersoon is een personage dat betrokken is bij de belangrijkste gebeurtenissen. Een hoofdpersoon streeft een doel na.

5     Een helper ondersteunt de hoofdpersoon bij het bereiken van het doel; een tegenstander werkt tegen.

6     Bij bepaalde genres horen bepaalde, specifieke doelen.

7     Direct en indirect.

8     De verteltijd is de tijd die jij als lezer nodig hebt om het verhaal te lezen; de vertelde tijd is de tijd die de gebeurtenissen in chronologische volgorde duren.

9     Een flashback is uitvoeriger dan een terugverwijzing.

10    De flashback geeft jou als lezer informatie over een personage en het verleden.

11    Een leidmotief is het herhalen van een woord of voorwerp; een verhaalmotief is omvattender: de herhaling van situaties, gedachten, gevoelens enzovoort.

12    Een schrijver is een echt mens, een vertelinstantie niet. Een vertelinstantie is een aspect van het verhaal.

13    (1) Is de vertelinstantie merkbaar aanwezig; (2) is de merkbaar aanwezige vertelinstantie wel/geen personage?

14    Een vertelinstantie kan bijvoorbeeld door leugens, vergissingen en geheugenverlies (zeer) onbetrouwbaar zijn.

15    Titel, ondertitel en motto.

 

 

B Leesopdrachten

 

Opdracht 1

       Marga Minco, “Het adres”

 

a     De ik-figuur bezoekt mevrouw Dorling die haar niet wil ontvangen. De ik-figuur denkt eraan dat haar moeder verteld heeft dat mevrouw Dorling hen helpt door spullen te bewaren. De ik-figuur brengt een tweede bezoek, een meisje laat haar binnen. Als de ik-figuur de spullen van thuis herkent, neemt ze afscheid.

b     De setting: de eerste jaren na de oorlog in een onbekende gemeente, in de Marconistraat 46.

c     De setting is belangrijk omdat na de oorlog de ik-figuur de spullen terug wil die mevrouw Dorling zou bewaren in haar huis, Marconistraat 46. Mevrouw Dorling heeft er waarschijnlijk niet op gerekend dat er iemand van de familie van de ik-figuur de oorlog zou overleven. Gebeurtenissen en setting hangen dus nauw samen.

d     De ik-figuur weet door het gedrag van de vrouw dat de ik-figuur op het juiste adres is.

e     Mevrouw Dorling had verwacht en gehoopt dat van de familie van de ik-figuur niemand de oorlog zou overleven. Hun ‘bewaarde’ spullen zouden dan van mevrouw Dorling blijven. Maar dat valt tegen. De ik-figuur is terug en die heeft recht op de spullen.

f      Door de manier van reageren.

g     Ongeveer een jaar of vijf, zes: van de eerste helft van de oorlog (Tweede Wereldoorlog, 1940) tot de eerste jaren na de bevrijding (1945, 1946).

h     (1) De moeder vertelt in de eerste helft van de oorlog de ik-figuur over mevrouw Dorling. (2) De ontmoeting in de oorlog van de ik-figuur met mevrouw Dorling. (3) De ik-figuur helpt de moeder bij het zilver poetsen.

 

i      (1) Mevrouw Dorling haalt in de eerste oorlogsjaren spullen bij de moeder van de ik-figuur. (2) De ik-figuur gaat na de oorlog naar mevrouw Dorling, maar die weigert haar te ontvangen. (3) Na een tijdje gaat de ik-figuur voor de tweede maal naar mevrouw Dorling. (4) Een meisje laat haar binnen. (5) Als de ik-figuur de familie-eigendommen bij mevrouw Dorling ziet, besluit de ik-figuur van de spullen af te zien en verlaat het huis.

j      De hoofdpersoon wil de familie-eigendommen terug. Ook: de hoofdpersoon wil de oorlog verwerken.

k     Tegenstander.

l      Mevrouw Dorling neemt steeds spullen uit het huis van de moeder mee, zogenaamd om ze te ‘bewaren’.

m    Geef met minimaal één argument aan wat jij van het gedrag van mevrouw Dorling vindt.

n     Waarschijnlijk moet de ik-figuur veel ergere dingen verwerken: het verlies van familieleden bijvoorbeeld. Dat is belangrijker en serieuzer dan een paar voorwerpen. Dat vergeten is gemakkelijker dan het verlies van familieleden vergeten.

o     De titel verwijst naar het adres van mevrouw Dorling, het adres waar de spullen van de ik-figuur definitief blijven.

p     Geef minimaal één argument voor je mening.

 

Opdracht 2

       Harry Mulisch, De aanslag

 

a     Setting: winter, oorlog, een (politie)cel.

b     Anton ontmoet in de cel een vrouw met wie hij over de aanslag op Fake Ploeg praat. De ruimte is bepalend voor de ontmoeting en het belangrijke gesprek.

c     Indirect.

d     Geef minimaal één argument voor je oordeel over Antons gedrag. Hoe zou jij reageren?

e     De functie is dat Anton (en jij als lezer) informatie krijgt over de aanslag op Ploeg en wie er schuldig is.

f      Tijdens het gesprek tussen Anton en de vrouw in de cel zijn de verteltijd en vertelde tijd min of meer gelijk (scène). De gedeelten waarin verteld wordt, is de vertelde tijd (iets) langer dan de verteltijd.

g     De vrouw reageert zeer betrokken als Anton vertelt over de aanslag op Ploeg: ze legt haar hand op zijn mond, ze begint over de illegalen (mensen uit het verzet) en ze wordt geëmotioneerd. Je kunt vermoeden dat de vrouw bij de aanslag betrokken is geweest.

h     Schuld is een belangrijk gespreksonderwerp tussen Anton en de vrouw: “Wie het gedaan heeft, heeft het gedaan, en niemand anders.” Is het de schuld van de illegalen? Anton vraagt zich af of nooit iemand schuldig is.

i      Anton raakt in verwarring omdat ‘schuld’ niet zo’n eenvoudig begrip blijkt. Wat is schuld? Wanneer ben je schuldig?

j      Waarom wel/niet nieuwsgierig?

 

Opdracht 3

       Bernlef, “Uit de diepten”

 

a     Alfred doet dingen: hij bouwt een orgel.

b     Direct (de beschrijving van Alfred op de trouwfoto), maar verder vooral indirect.

c     Alfred wil een orgel bouwen en met de orgelmuziek “de marmeren vloer van de hemel openbreken”.

d     Helpers: zijn doorzettingsvermogen of bezetenheid, de koster, Hendrik Wehman; tegenstanders: de naderende ouderdom, gebrek aan tijd.

e     Leg uit waarom je het gedrag van Alfred verklaarbaar of juist vreemd vindt.

f      Geef een argument waarom je het gedrag goed- of afkeurt.

g     De vertelde tijd is veel groter dan de verteltijd. De vertelde tijd is het leven van Alfred (61 jaar) en de voorgeschiedenis over de mijn (paar eeuwen); de verteltijd is veel korter (een minuut of twintig).

h     De zin kun je als vooruitwijzing opvatten: Alfred valt in de schacht en is dood.

i      Een verhaallijn.

j      Een niet-chronologisch verteld verhaal. Eerst wordt het huwelijk van Alfred beschreven, dan de voorgeschiedenis van de mijn, en vervolgens pas het leven van Alfred vanaf zijn jeugd.

k     De verteller is merkbaar aanwezig, maar is geen personage in het levensverhaal van Alfred: een auctoriale vertelinstantie.

l      De vertelinstantie is betrouwbaar. De vertelinstantie reconstrueert Alfreds leven. Uit niets blijkt dat de vertelinstantie liegt, zich vergist of bewust informatie achterhoudt.

m    Met zijn orgelmuziek wil hij tot in de hemel doorklinken.

n     “Uit de diepten” is een psalm, het enige muziekstuk dat Alfred op zijn orgel kan spelen. Vanuit de diepte (de wereld) wordt God (in de hemel) aangeroepen. De titel verwijst naar Alfreds doel: via de orgelmuziek contact met het hemelse.

 

Opdracht 4

       Karel Glastra van Loon, De passievrucht

 

a     “Het enige goede dat ik in hun ogen ooit heb gedaan, althans waarvan zij dachten en waarvan ik dacht en waarvan iedereen dacht dat ik het deed, was het verwekken van Bo.”

b     (1) Monika is dertien jaar en net ontmaagd; (2) Monika’s ouders doen tevergeefs moeite meer kinderen te krijgen; (3) De grootouders komen bij Bo, Monika en de ik-figuur op bezoek, waarna Monika Bo voor haar ouders waarschuwt; (4) Na Monika’s dood bezoeken de ik-figuur en Bo de grootouders; (5) De ik-figuur weigert de grootouders langer te ontvangen en verbrandt hun brief.

c     De vertelde tijd loopt van Monika’s dertiende tot na het overlijden van Monika. De verstreken tijd is minimaal twaalf jaar. De verteltijd is hooguit 10 minuten. De vertelde tijd is dus veel groter dan de verteltijd.

d     Ik-vertelinstantie.

e     De ik-vertelinstantie is negatief over Monika’s ouders. Terecht? Ga na of de ik-vertelinstantie liegt of bewust informatie achterhoudt. Is hij vooringenomen?

f      Geef minimaal één argument voor je mening. Baseer je op de tekst.

g     Waarom wel/niet nieuwsgierig?

 

Opdracht 5

       Harry Mulisch, “Kroonprins”

 

a     Direct.

b     De heer Tiennoppen wil genieten van een mooie nazomerdag.

c     De gepensioneerde is een tegenstander.

d     Eén verhaallijn.

e     De verteller is aanwezig, maar is geen personage: auctoriaal.

f      Het raadhuis, de vragen, het fluiten.

g     In “Kroonprins” speelt ‘schuld’ een rol: Tiennoppen vraagt zich af of hij verantwoordelijk is voor het gedrag van de omstanders die een buitenlandse gast verwachten. Hij denkt (in paniek) dat het zijn schuld is.

h     De titel “Kroonprins” verwijst in de eerste plaats naar de losse, ongefundeerde opmerking van Tiennoppen tegen de gepensioneerde dat er een kroonprins op bezoek komt. De gepensioneerde neemt deze opmerking voor waar aan. Hij mobiliseert anderen om op de kroonprins te wachten. Tiennoppen ontkent dat er een kroonprins is. Niemand gelooft hem. Als hij is weggestuurd, blijkt er toch een kroonprins te zijn. De titel verwijst dus naar het absurdistische gegeven dat een losse opmerking bewaarheid wordt.

 

Opdracht 6

       Vonne van der Meer, Eilandgasten

 

a     (1) Dana werd in haar jeugd door haar moeder in bed gestopt. (2) Dana belt naar het Duitse hotel, maar Chiel is niet aanwezig. (3) Dana, Chiel en Floris arriveren in hun vakantiewoning.

b     Dana ruikt in het huisje aan de dekens, Chiel vreest het goede reukvermogen van Dana, hij is bevreesd geweest dat Dana heeft kunnen ruiken wat er gebeurd is.

c     Chiel doet zijn best: “zijn best doen was tegenwoordig zijn tweede natuur”. Hij is bang dat Dana kon ruiken wat er “de nacht” in Duitsland is gebeurd. Je krijgt het vermoeden dat Chiel overspel heeft gepleegd.

d     Ja.

e     Een meervoudig personale vertelinstantie: eerst is Dana de vertelinstantie, na de witregel Chiel.

f      Waarom wel/niet nieuwsgierig?

 

Opdracht 7

       Vonne van der Meer, “Vodden”

 

a     De ik-figuur is als kind bang voor de voddenman. De ik-figuur denkt dat de voddenman haar riep. In de Alpen is een kapper verongelukt. De ik-figuur loopt in de Alpen over hetzelfde pad waar de kapper gelopen heeft. De ik-figuur denkt aan de kapper en meent dezelfde geluiden te horen. De ik-figuur ziet iemand met problemen met de auto. De ik-figuur keert terug naar het huis; ze ‘denkt’ aan de voddenman.

b     Door de reacties van de hoofdpersoon.

c     Leg met een voorbeeld uit het verhaal uit wat aannemelijk of vreemd is.

d     Drie verhaallijnen: (1) het verleden van de ik-figuur (angst voor voddenman); (2) de gebeurtenissen met de kapper; (3) de gebeurtenissen in het heden met de ik-figuur: wandeling en (angst)gedachten.

e     Ja, de zin verwijst terug naar de kapper, hoe die naar beneden gegleden zou zijn en onder het ijs terecht zou zijn gekomen. (De zin kondigt overigens ook de gedachten van de ik-figuur over het ‘ongeluk’ van de kapper aan).

f      Ik-vertelinstantie.

g     De ik-vertelinstantie weet bepaalde dingen niet zeker: “Een ongeluk werd het genoemd”. Was het wel/geen ongeluk? “Zo ongeveer zal het gaan, …”. Wat zal zo gaan? De vertelinstantie benoemt een aantal zaken vaag. Daardoor is de vertelinstantie onbetrouwbaar.

h     De ik-figuur hoort de claxon van de auto, dat vindt de ik-figuur het geluid van schaamte.

i      Ja.

j      “Vodden” verwijst naar de kreet van de voddenman, die vodden te koop vraagt. Als kind verstond de ik-figuur dat verkeerd. De ik-figuur meende Vonne, haar naam, te horen. De ik-figuur was daardoor bang voor de voddenman. De ik-figuur meende dat de voddenman haar kwam halen. Het gedeelte na de laatste witregel bevat de angstgedachten die de ik-figuur op volwassen leeftijd nog steeds heeft.

k     De ik-figuur denkt aan de dood van de kapper. De ik-figuur legt een verband tussen het geluid van de trein en de dood van de kapper. De ik-figuur legt een verband met de voddenman. De ik-figuur denkt eens zijn stem te horen als hij de ik-figuur ‘echt’ komt halen.

 

Cursus 3

 

Literair taalgebruik

 

 

A Leeropdrachten

 

1     Taalgebruik in schoolboeken is gericht op informatieoverdracht, is begrijpelijk, eenduidig en niet gericht op speciale verwoording.

2     De verwoording is de speciale aandacht voor woordkeus en formuleringen waardoor het literaire karakter benadrukt wordt.

3     Een paradox is geen echte tegenstelling omdat de tegengestelde begrippen met elkaar verbonden zijn.

4     Bij herhaling worden dezelfde woorden/woordgroepen herhaald; bij een opsomming gaat het om verschillende namen of feiten die worden opgesomd.

5     Zowel bij pleonasme als tautologie is er sprake van ‘dubbel’ verwoorden.

6     Bij een pleonasme noem je (overbodig) een begrip dat eigenlijk al verondersteld wordt; bij een tautologie zeg je hetzelfde meerdere keren, maar in andere bewoordingen.

7     Neem geen voorbeeld uit het boek over. Zelf bedenken.

8     (a) fout, (b) goed, (c) fout, (d) fout, (e) goed, (f) fout.

9     Ironie is een vorm van spot; bij een stijlbreuk sluiten woorden of stijl niet op elkaar aan.

 

 

B Leesopdrachten

 

Opdracht 1

       Ton Anbeek, Vast

 

a     Voorbeelden: “pleuris”, “rot op jij”, “klerelijers”, “putlucht uit de eigen bek”.

b     De verteller probeert de spreektaal (en straattaal?) van Hamid weer te geven: het gebruik van ‘hun’ in plaats van ‘zij’, grof taalgebruik (“bek”, “klerelijers”) en vragen als “begrijp je?”.

c     “Wettig en overtuigend” is wel een vaste uitdrukking, maar geen tautologie: de woorden betekenen niet (ongeveer) hetzelfde.

d     Wel een tautologie: de woorden betekenen ongeveer hetzelfde.

e     Personificatie.

f      Dit is ironisch.

g     De schrijver probeert het taalgebruik aan te laten sluiten bij dat van jongeren in een gevangenis. Denk je dat je daar dergelijk taalgebruik kunt verwachten. Waarom wel/niet?

h     Waarom wel/niet?

 

Opdracht 2

       Judith Herzberg, “Verrassing”

 

a     Herhaling (“draad”, “oog”, “naald”).

b     Er is wel een tegenstelling (de onzekere poging van een oudere vrouw om een draad door het oog van een naald te krijgen, tegenover de precisie van een piloot), maar de stijl verandert niet. Het gehele gedicht is zakelijk en op ‘praattoon’ geschreven.

c     Leg uit waarom jij de titel wel of niet ironisch vindt. Wat is de verrassing?

d     Beschrijf de uitwerking van het gedicht. Ga daarbij in op de rol van het taalgebruik.

 

Opdracht 3

       Dirk Ayelt Kooiman, Montyn

 

a     Herhaling en opsomming.

b     Herhaling: “Twee uur op, vier uur af”; “zonder dat je wist waarom”; “werkelijkheid was“. Opsomming: “Modder. Duisternis. Mist. Rottenis en lijklucht. Storingsvuur. Trommelvuur. Spervuur”; “Uitputting, slaapgebrek, honger, kou-”.

c     Het is niet echt duidelijk. Je kunt misschien van een stijlbreuk spreken: eerst wordt in volledige volzinnen beschreven wat Hugo de Belg doet. Daarna alleen een woordgroep, het effect van zijn daad.

d     Tautologie.

e     Beschrijf de uitwerking die de tekst op jou heeft: boeiend, spannend, gruwelijk, geschokt?

f      Geef voor je mening minimaal één argument op basis van de tekst.

g     Welk gevoel roept de tekst bij jou op? Is dat de bedoeling?

h     Waarom wel/niet nieuwsgierig?

 

Opdracht 4

       Tjitske Jansen, “Overspel”

 

a     Een mogelijke betekenis: twee geliefden ontwaken. Buiten is de buitenwereld waar anderen (de krassende raven) misschien praten over hun overspel.

b     “liggen wij in”, “door de ramen”.

c     De zachte huid van twee geliefden na het ontwaken.

d     De kamer/woning van de geliefde.

e     Het grasveld, of algemener: het groen, buiten om het huis.

f      De raven (vogels) maken een krassend geluid, dat ‘wij’ blijven horen (zoals je een kleed blijft dragen).

g     Een symbool is geen vorm van beeldspraak. Heb je hier wel of niet met beeldspraak te maken? Welke betekenis kun je aan ‘raven’ toekennen? Vraag je af wie of wat wordt/worden bedoeld. En: waarom dragen “wij” het “kleed van gekras”? Wat wordt daarmee bedoeld?

h     Betrek in je oordeel ook het taalgebruik.

 

Opdracht 5

       Kees van Kooten, “Wakker worden”

 

a     Hyperbool.

b     Paradox.

c     Beeldspraak: “zette ik de tijd naar mijn hand”. Metafoor.

d     Een “jokkeklok” is een vorm van woordspel; het is een horloge waarmee geknoeid is waardoor het horloge niet de juiste tijd aangeeft.

e     Ja.

f      Metonymia.

g     Metonymia.

h     Tegenstelling.

i      Leg uit waarom je dit wel of niet ironisch vindt. Wat is de spot?

j      Geef minimaal één argument voor het bedoelde effect.

k     Wat is de uitwerking van deze tekst op jou?

 

Opdracht 6

       Anna Enquist, “De meisjeskamer”

 

a     Met “Latere handen” worden waarschijnlijk de handen bedoeld van een persoon die later (in de toekomst) het haar van het meisje zal strelen. Metonymia.

b     Personificatie.

c     Metonymia.

d     Vergelijking-zonder-als.

e     De dochter wordt vergeleken met een acrobaat. Haar daden en handelingen worden vergeleken met de kunsten aan de trapeze. Metafoor.

f      Vergelijking-zonder-als.

g     De ouders.

h     Onderbouw je antwoord met tekstpassages. Vraag je af wat de vertelinstantie is en waarom dat belangrijk is bij het vaststellen van het onderwerp.

i      Waarom wel/niet herkenbaar? Wat is wel/niet herkenbaar?

 

Opdracht 7

       Hans Andreus, “Geen nieuwe aarde”

 

a     Metonymia.

b     Object: water. Beeldspraak: metonymia.

c     Object: water. Beeldspraak: metonymia.

d     Blijf dicht bij de tekst. Een voor de hand liggende lezing is dat de ik-figuur vraagt naar een plek gebracht te worden waar water is.

e     Vergelijking-met-als.

f      Metonymia.

g     Ja.

h     Zwaarteloos: zonder gewicht en moeiteloos, vanzelfsprekend.

i      Object: “het paren van een man en vrouw”. Beeldspraak: vergelijking-zonder-als.

j      Twee mensen (man en vrouw).

k     De dieren (mensen) hebben stemmen en praten en roepen kinderen.

l      Metafoor.

m    Vergelijking-met-als.

n     Een mogelijke uitleg: de ik-figuur wil geen “nieuwe aarde” (betere, paradijselijke wereld) waarvan in regel 1 tot en met 11 een ideaalbeeld wordt geschetst. De echte wereld moet mensen een (goed) bestaan bieden.

o     Geef een betekenis voorzien van een argumentatie. Verwijs naar passages in de tekst die volgens jou van belang zijn.

p     Geef minimaal één argument voor je oordeel.

 

 

Cursus 8

 

Literatuur van middeleeuwen tot en met zeventiende eeuw

 

 

A Leeropdrachten

 

1     De Nederlanden – zeventien gewesten; val van het West-Romeinse rijk – onrust in Europa; rooms-katholieke kerk – geestelijke letterkunde; islam – Mohammed; feodaliteit – trouw en dienst; eercultuur – aanzien en waardering; hoofsheid – beschaafd gedrag; regentenfamilies – Gouden Eeuw; handel – ontdekkingsreizen; mecenas – kunst in opdracht; perspectief – Renaissanceschilderkunst; Vitruvius – symmetrie en proportie; abele spelen – sotternie.

2     Onvrede over misstanden in de rooms-katholieke kerk en onvrede over macht van geestelijkheid in kerk en maatschappij.

3     De vereniging van de Nederlanden onder een vorst met onbeperkte macht en met een geloof.

4     Verzet tegen het absolutisme en verzet tegen de geloofsvervolgingen.

5     Bij symboliek staan personen, kleuren, getallen, verschijnselen of dingen voor iets anders, iets ‘hogers’.

6     De marskramer stelt de berouwvolle zondaar voor en de hond een duivelse figuur.

7     De kleuren zwart en rood verwijzen naar de stad Amsterdam, goudgeel verwijst naar de overwinning. De personages stellen de triomferende stad Amsterdam voor.

8     Het publiek iets leren.

9     De les van Jan Steen is dat kinderen foutief gedrag van ouderen overnemen.

10    Een theocentrisch wereldbeeld is op God gericht; bij een antropocentrisch wereldbeeld staat de mens meer centraal.

11    Doel van de Renaissance is het doen herleven en navolgen van de klassieke Oudheid in kunst en literatuur.

12    In de Republiek werd kunst gemaakt voor burgers. De burgerij bepaalde vooral het culturele leven.

13    Adel, ridders en ridders in opleiding.

14    Een parodie is een tekst waarin een andere tekst bespot wordt. Van den vos Reynaerde is een parodie omdat de dieren in het verhaal mensen voorstellen. Het verhaal heeft overeenkomsten met een ridderroman, maar juist de ridderroman en de ridderlijke idealen worden door het foutieve gedrag van de dieren belachelijk gemaakt.

15    Een zangcultuur is niet alleen kenmerkend voor de zeventiende eeuw. Ook in de middeleeuwen was er een bloeiende zangcultuur.

16    Rederijkers waren dichters die vanaf de late middeleeuwen zich in verenigingsverband (rederijkerskamers) bezig hielden met literatuur.

17    De spiegelfunctie is dat het publiek als het ware een spiegel van gewenst en ongewenst gedrag wordt voorgehouden.

18    Tragedie: (1) vijf bedrijven; (2) ondergang van hooggeplaatste helden; (3) verheven taalgebruik; (4) onderwerpen uit Oudheid, bijbel of geschiedenis.

19    Komisch toneel: (1) spot met herkenbare typen en gedrag; (2) handelingen brengen les over; (3) personages zijn burgers of mensen uit lagere kringen.

20    In je samenvatting moeten de begrippen in de volgende volgorde voorkomen: abele spelen en sotternie, rederijkerskamers, Nederduytsche Academie, renaissancetoneel, Amsterdamse Schouwburg.

 

 

B Leesopdrachten

 

Opdracht 1

       Karel ende Elegast

 

a     Er komt een duel tussen Elegast en Eggeric. Elegast wint en Eggeric wordt opgehangen.

b     Hij is de uitdager.

c     Bij een theocentrisch wereldbeeld staat God centraal. Je merkt dat in Karel ende Elegast aan de gebeden van Elegast en Karel. Karel bidt God dat Elegast mag winnen. Dat gebeurt.

d     Elegast maakt een kruisteken en bidt, Eggeric niet.

e     Ja, ‘dienen’ en ‘trouw’ zijn begrippen die horen bij de feodaliteit, maar ook in andere gebieden van het leven (bijvoorbeeld het geloof) worden gehanteerd.

f      “Dat het hem mocht dragen met ere” (r. 58); “Ik heb liever dat de mensen me daarom prijzen/Dan dat ik u, oneervol, neer zou slaan.” (r. 97-98)

g     Aan het begin wordt verteld dat Eggeric bang voor de strop is. Uiteindelijk wordt hij toch aan een strop gehangen.

h     Geef minimaal een argument waarom je Elegast wel/geen held vindt. Wanneer is voor jou iemand een held?

i      Een mogelijk les kan zijn: trouw blijven aan God en je leenheer.

 

Opdracht 2

       Lanceloet en het hert met de witte voet

 

a     Lancelot slaagt erin de zeven leeuwen die het hert bewaken te verslaan. Met behulp van het hondje verkrijgt hij het witte voetje van het hert. Hij vraagt hulp aan een anonieme passerende ridder, maar die slaat hem neer.

b     “Op mijn erewoord” (r. 3-4); “..als iemand die eer en roem wil gaan behalen.” (r. 6-7); “hij zag heel goed in dat dat nodig was om zijn eer niet te verliezen.” (r. 40-41); “Hij pleegde een schandeloze, eerloze daad.” (r. 89).

c     “Luister: als u wilt horen hoe dat kwam…” (r. 29-30); “Luister nu wat Lancelot toen deed.” (r. 62)

d     Geef een argument waarom jij denkt dat een middeleeuws publiek dit fragment wel/niet spannend vindt.

e     Geef een argument waarom jij het fragment wel/niet spannend vindt.

f      Mogelijke les: wees dapper en eervol.

 

Opdracht 3

       Van den vos Reynaerde

 

a     “Aanvaard, o koning, naar goed recht / de groet van hem die u als knecht / de trouwste dienst bewezen heeft” (r. 1-3). Trouw en dienst zijn kernbegrippen uit het feodale jargon.

b     De naam Reynaert suggereert dat het karakter (de ziel of aard) rein of zuiver is: ‘rein van aard’. Maar volgens de koning is dat bij Reynaert niet het geval. Reynaert heeft een slecht karakter: je reinste kwaad.

c     Vergelijk beide fragmenten en geef dan je mening. Let erop dat Reynaert tegen de koning verzwijgt hoe hij Bruun met mooie woorden misleid heeft en dat hij de houtblokken uit de boomstam heeft verwijderd.

d     De dieren stellen mensen voor (vergelijk ‘edellieden’). Vandaar dat ze bijvoorbeeld als echte juristen in een rechtzaal kunnen argumenteren en oreren.

e     De verteller zegt tegen het publiek dat het van hem geen uitgebreid verslag hoeft te verwachten, want daartoe is de verteller niet in staat (r. 105-107).

 

Opdracht 4

       Bredero “’s Nachts rusten meest de dieren”

 

a     De geliefde slaapt, de ik-figuur is wakker en zwerft ’s nachts over straat.

b     “Ach lelie, hoog verheven, / verheven in mijn geest” (r. 13-14); “Hoop van mijn leven” (r. 15); “jeugdig prinsesje / meesteres van mijn hart” (r. 37-38).

c     Dat de geliefde zegt van de ik-figuur te houden.

d     Hoop: regel 15, 19, 25. Klagen: regel 30, 33, ook klacht: 32.

e     De ik-figuur beklaagt zich erover dat de geliefde hem in onzekerheid laat, hij hoopt op haar liefde. Als zijn hoop uitkomt, hoeft hij niet meer te klagen.

f      Melodie: Vrolijke jongelingen.

 

Opdracht 5

       P.C. Hooft en S. Coster, Warenar

       P.C. Hooft en S. Coster, Warenar

 

a     Warenar is een Renaissancekomedie omdat het stuk gebaseerd is op een Romeins toneelstuk, de Aulularia van de Romeinse schrijver Plautus.

b     De Duytsche Academie is de Nederduytsche Academie, in 1617 opgericht door S. Coster, bedoeld om Renaissanceliteratuur te bevorderen.

c     Na de val van Antwerpen trokken veel mensen naar Holland. Amsterdam werd de belangrijkste handelsstad. Veel mensen hoopten daar werk te vinden.

d     Het publiek weet zo in grote lijnen wat het kan verwachten. Het stuk is zo beter te volgen.

e     “Sindsdien houdt hij hem als een ware nar verborgen” (r. 29). De naam betekent zoiets als echte nar, echte zot.

f      Ze is in verwachting, maar ze weet niet van wie.

g     De gierigheid.

h     Mogelijke les: wees niet gierig of vrekkig, maar gul en mild.

 

Opdracht 6

       Bredero, Klucht van de molenaar

 

a     Burgers.

b     Met Aaltje, de vrouw van zijn baas, de molenaar Slimme Piet.

c     Een hoorndrager is een bedrogen echtgenoot. Slimme Piet is de hoorndrager.

d     “Ik zal nooit meer de vrouw van een ander begeren.” (r. 562)

e     “Wat gij niet wilt dat u geschiedt / Doet dat ook aan een ander niet”.

f      “Wie aan hetzelfde euvel lijdt, kan van mijn ervaring leren” (r. 577).

g     De les: “Al ziet men de lui, men kent ze niet”. De les is vooral bedoeld voor vrouwen.

h     Wellustige mannen en onbeschaafd en ongewenst gedrag.

i      Leg uit waarom wel/niet.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.