1 Krachten herkennen
Leerstof
1 Vul in: a Krachten kunnen:
– de beweging van een voorwerp veranderen; – de vorm van een voorwerp veranderen.
b Een beweging kan op twee manieren veranderen:
– doordat de snelheid van de beweging toeneemt of afneemt;
– doordat de richting verandert waarin het voorwerp beweegt. c Noem vijf verschillende krachten.
– spierkracht – veerkracht
– spankracht
– zwaartekracht
– magnetische kracht
d Bij een krachtenpijl zet je de letter F om aan te geven dat het over een kracht gaat. e Met een extra letter kun je aangeven om wat voor soort kracht het gaat:
– de zwaartekracht wordt aangeduid met Fz ;
– Fs wordt gebruikt voor de spankracht ; – voor de wrijvingskracht wordt F w gebruikt.
2 Je kunt een kracht tekenen als een pijl. a Wat geeft de richting van de pijl aan?
de richting waarin de kracht werkt
b Wat geeft het aangrijpingspunt van de pijl aan?
de plaats waar de kracht wordt uitgeoefend
c Wat geeft de lengte van de pijl aan? hoe groot de kracht is
3 Vul in:
a Om de zwaartekracht te tekenen, denk je alle massa van een voorwerp samengebald in één punt. Dit punt noem je het massamiddelpunt
.
b De pijl van de zwaartekracht grijpt aan in het massamiddelpunt en wijst altijd naar beneden .
H1 Krachten
Toepassing
4 Bekijk de foto’s in figuur 1.
Waaraan kun je zien dat er een kracht werkt: a op het elastiek?
Het elastiek is uitgerekt.
b op de polsstok?
De polsstok is verbogen.
c op het racket?
De snaren zijn uitgerekt.
Krachten veranderen de vorm van een voorwerp.
5 In figuur 2 zijn drie situaties getekend waarin krachten werken.
Teken de volgende krachten als een pijl van 4 cm: a de kracht die de man op de piano uitoefent; b de kracht die de haak op de babyzak uitoefent; c de kracht die de aarde op de clown uitoefent.
6 Hoe heten de krachten die je bij vraag 5 hebt getekend?
a in figuur 2a: spierkracht
b in figuur 2b: veerkracht
c in figuur 2c: zwaartekracht
*7 In figuur 1 zie je een foto van een vrouw die op het punt staat een elastiekje weg te schieten.
a In welke richting werkt de kracht van de duim op het elastiekje?
naar rechts
b De vrouw beweegt haar rechterhand wat verder naar achteren.
Verandert de grootte van de kracht die de duim moet uitoefenen? Leg uit waarom wel/niet.
Het elastiek wordt verder uitgerekt en oefent dus een grotere kracht uit op de duim. De duim moet dus ook met grotere kracht terugduwen.
▲▲ figuur 2 drie soorten krachten
H1 Krachten §1 Krachten herkennen
8 In figuur 3 zie je hoe je een magneet kunt laten zweven met behulp van een andere magneet. Op de onderste magneet werken drie krachten. a Welke kracht trekt de magneet naar beneden? de zwaartekracht
b Welke kracht zorgt ervoor dat de magneet niet naar beneden valt?
de magnetische kracht
c Welke kracht zorgt ervoor dat de onderste magneet niet naar de bovenste magneet toe beweegt? de spankracht in het touw
9 Bekijk figuur 3 nog eens. Bij de bovenste magneet bevindt de noordpool zich aan de bovenkant. Leg uit waar de noordpool zich bij de onderste magneet bevindt.
Bij de bovenste magneet bevindt de zuidpool zich aan de onderkant. Om aangetrokken te worden, moet de noordpool zich bij de onderste magneet aan de bovenkant bevinden.
§1 Krachten herkennen
*10 Een bungeejumper springt aan een lang, rubberen elastiek naar beneden.
a Verandert de grootte van de zwaartekracht tijdens de sprong? Leg uit waarom wel/niet.
De grootte van de zwaartekracht b Na drie seconden komt de bungeejumper kort tot stilstand op het laagste punt, waarna hij weer omhoog gaat.
Welke kracht zorgt ervoor dat de bungeejumper tot stilstand komt?
verandert niet, omdat de massa de veerkracht in het elastiek van de bungeejumper niet c Hoe verandert de grootte van deze kracht tijdens verandert. de eerste drie seconden van de sprong?
De veerkracht wordt steeds groter gedurende de eerste drie seconden.
Plus Elastische en plastische vervorming
11 Op welke manier (elastisch of plastisch) vervormt: a het rubber van een massief stuiterballetje? elastisch
b de klei waarmee een pottenbakker werkt? plastisch
c de kunststof waarvan een duikplank is gemaakt? elastisch
d het schuimrubber in een matras? elastisch
e het staal van een spiraalveertje? elastisch
12 Hierna worden zes situaties beschreven waarin een kracht wordt uitgeoefend. Die kracht heeft een vervorming tot gevolg.
Noteer bij elke situatie of de vervorming elastisch of plastisch is. a Een turner zet zich krachtig af op een trampoline. elastisch
b Een hond zakt weg in pas gevallen sneeuw. plastisch
c Een loodgieter maakt een bocht in een koperen buis.
plastisch
d Een dunne tak buigt door als er een poes op zit. elastisch
e Theo rijdt een deuk in zijn spiksplinternieuwe auto.
plastisch
f Marie ploft neer op een lekker zachte tweezitsbank. elastisch
13 Bij Junaid op school staat een nieuw drumstel in het muzieklokaal. Als Junaid met een paar drumstokken op de trommels slaat, trilt het trommelvel even.
Daarna zit het weer strak.
a Hoe vervormde het trommelvel toen Junaid erop sloeg?
elastisch
b Een week later ziet Junaid dat er kleine kuiltjes in het trommelvel zitten.
Leg uit wat er in de tussentijd met de trommel is gebeurd.
Er is zo hard op het vel geslagen dat de vervorming niet meer elastisch, maar plastisch is. De kuiltjes blijven nu zitten.
2 Krachten meten
15 Als je de kracht op een spiraalveer verdubbelt:
A wordt de lengte van de veer 2× zo groot. B wordt de lengte van de veer 4× zo groot.
C wordt de uitrekking van de veer 2× zo groot. D wordt de uitrekking van de veer 4× zo groot.
16 Vul in: a Als je een kracht wilt tekenen, moet je eerst een krachtenschaal kiezen.
b 1 cm 50 N betekent dat een pijl van 1 cm een kracht van 50 N voorstelt. c Een kracht van 150 N teken je op deze schaal als een pijl van 3 cm .
Toepassing
Gebruik waar nodig het gegeven dat op aarde geldt: g = 10 N/kg.
17 In een tuinwinkel wordt strooizout verkocht in zakken van 25 kg. a Bereken de zwaartekracht op zo’n zak strooizout.
m = 25 kg g = 10 N/kg Fz = m ∙ g
= 25 × 10 = 250 N
b Monique tekent deze kracht als een pijl van 5 cm. Welke krachtenschaal heeft ze gebruikt?
1 cm 50 N
18 Brenda en Loes testen hun spierkracht met een even sterke expander (figuur 4). a Wie van de twee oefent de grootste kracht uit?
Brenda
b Waaraan zie je dat?
Zij rekt de expander het verst uit.
Brenda Loes
19 Willem doet een proef met een spiraalveer (figuur 5). In tabel 1 zie je een deel van zijn meetgegevens.
▲▲ figuur 5 de proef van Willem
a Vul de tabel verder in.
b Zie vaardigheid 12 (Werken met tabellen en grafieken) achter in je handboek. Teken in figuur 6 de grafiek van deze proef. c Bepaal met behulp van de grafiek: – hoe ver de veer wordt uitgerekt door een kracht van 0,5 N: 5,3 cm ;
– hoe ver de veer wordt uitgerekt door een kracht van 0,8 N: 8,6 cm .
▼ tabel 1 de meetresultaten van Willem
aantal gewichtjes kracht op de veer (N) uitrekking (cm)
0 0 0
1 0,15 1,6
2 0,30 3,2
3 0,45 4,8
4 0,60 6,4
5 0,75 8
*20 Gebruik bij deze vraag tabel 1. Hoe ver een veer uitrekt, wordt bepaald door de veerconstante. Deze veerconstante geeft aan hoeveel kracht er nodig is om een veer 1 cm uit te rekken. a Vul in:
Om de veer 1 cm uit te rekken, is een kracht van 0,08 N nodig. De veerconstante van deze veer is dus 0,08 N/cm.
Een andere veer heeft een 2× zo grote veerconstante. Dat betekent dat een 2× zo grote kracht nodig is om deze veer even ver uit te rekken als de eerste veer. b Hoeveel kracht is nodig om de tweede veer 3,6 cm uit te rekken?
2 × 0,30 = 0,60 N
c Hoe ver wordt de tweede veer uitgerekt door een kracht van 1,20 N?
De tweede veer wordt door een kracht van 1,20 N net zo ver uitgerekt als de eerste veer door een kracht van 0,60 N wordt uitgerekt. De tweede veer wordt dus 7,2 cm uitgerekt.
21 In figuur 7 zie je drie krachtmeters.
a Hoe groot is de kracht: – die krachtmeter a aangeeft? 0,67 N – die krachtmeter b aangeeft? 3,8 N
– die krachtmeter c aangeeft? 6,9 N
0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8
→ kracht (N)
▲▲ figuur 6 ▲▲ figuur 7
de grafiek van Willem drie krachtmeters
b In welke krachtmeter zit de stugste veer? in krachtmeter c
c In welke krachtmeter zit de slapste veer? in krachtmeter a
22 Bekijk nog eens de krachtmeters uit figuur 7. Bereken de massa van de voorwerpen die aan deze krachtmeters hangen. a m = Fz / g
m = 0,67 / 10 m = 0,067 kg b m = F / gz
m = 3,8 / 10 m = 0,38 kg c m = Fz / g
m = 6,9 / 10
m = 0,69 kg
*23 Kijk nog eens naar de krachtmeters in figuur 7. Krachtmeter a wordt zonder gewichtjes aan krachtmeter c gehangen. Krachtmeter c geeft nu een kracht van 0,5 N aan.
Aan krachtmeter b wordt een gewicht van 250 gram gehangen. b Welke kracht geeft krachtmeter b nu aan?
m = 250 g = 0,25 kg
Fz = m ∙ g
Fz = 0,25 × 10 = 2,5 N
Krachtmeter b geeft nu 2,5 N aan.
c Welke kracht geeft krachtmeter c nu aan?
2,5 + 0,5 = 3,0 N
24 In figuur 8 zijn drie krachten getekend. De gebruikte krachtenschaal is 1 cm 80 N.
Meet de pijlen en bereken hoe groot elke kracht is.
a Kracht 1 (links):
De lengte van de pijl is: 1,4 cm. De kracht is dus: 1,4 × 80 N = 112 N. b Kracht 2 (midden):
De lengte van de pijl is: 3,8 cm.
De kracht is dus: 3,8 × 80 N = 304 N.
c Kracht 3 (rechts):
a Welke kracht geeft krachtmeter b aan?
0 N De kracht is dus:
▲▲ figuur 8
Om te verhuizen is kracht nodig.
De lengte van de pijl is: 1,0 cm.
25 Lees vaardigheid 11 (Rekenen met verhoudingen) achter in je handboek door. Als je een kracht gaat tekenen, kies je eerst een krachtenschaal. Daarna bepaal je de lengte van de krachtenpijl. Het is vaak handig om daarvoor een verhoudingstabel te maken.
Bepaal hoe lang je de krachtenpijl moet maken: a als de kracht 54 N is en de schaal 1 cm 20 N.
: 20 × 54
kracht (N) 20 1 54
lengte (cm) 1 0,05 2,7
: 20 × 54
Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van
2,7 cm .
b als de kracht 85 N is en de schaal: 1 cm 25 N.
: 25 × 85
kracht (N) 25 1 85
lengte (cm) 1 0,04 3,4
: 25 × 85 Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van
3,4 cm .
c als de kracht 184 N is en de schaal: 1 cm 40 N.
: 40 × 184
kracht (N) 40 1 184
lengte (cm) 1 0,025 4,6
: 40 × 184 Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van
4,6 cm .
d als de kracht 1566 N is en de schaal:
1 cm 400 N.
: 400 × 1566
kracht (N) 400 1 1566
lengte (cm) 1 0,0025 3,9
: 400 × 1566 Je moet de kracht dus tekenen als een pijl van
3,9 cm .
Plus Zwaartekracht op andere planeten
26 Vul in: a Op aarde heeft g overal dezelfde waarde:
10 N/kg
b De zwaartekracht op een steen van 1,0 kg is dus overal op aarde even groot: 10 N c De zwaartekracht op de maan is veel kleiner dan die op de aarde.
d Daardoor kan een astronaut op de maan veel hoger springen dan op aarde.
27 Leo is de hoofdpersoon in een sciencefictionfilm.
Zijn massa is 46 kg.
Bereken hoe groot de zwaartekracht op Leo’s lichaam is: a als Leo zich op aarde bevindt. m = 46 kg g = 10 N/kg Fz = m ∙ g
= 46 × 10 ≈ 460 N
b als Leo zich op de maan bevindt.
m = 46 kg g = 1,6 N/kg Fz = m ∙ g
= 46 × 1,6 ≈ 74 N
c als Leo zich op Jupiter bevindt.
m = 46 kg g = 24,8 N/kg Fz = m ∙ g
= 46 × 24,8 ≈ 1141 N
28 Als Leo op de maan is, raapt hij een steen op. Veel kracht kost dat niet; maar 64 N. Hij neemt de steen mee naar de aarde. Hij merkt dan dat het hem op aarde veel meer moeite kost om de steen op te tillen. a Bereken de massa van de steen.
Op de maan: Fz = 64 N g = 1,6 N/kg m = Fz g
64 1,6
= 40 kg
b Bereken de zwaartekracht op de steen, als die op aarde is.
Op aarde: m = 40 kg g = 10 N/kg Fz = m ∙ g
= 40 × 10
= 400 N
3 Nettokracht
Leerstof
29 Welke twee krachten maken evenwicht:
a bij een zak aardappels die aan een krachtmeter hangt?
de zwaartekracht en de veerkracht
b bij een verhuiskist die aan een touw hangt?
de zwaartekracht en de spankracht
c bij een fruitschaal die op een tafel staat?
de zwaartekracht en de normaalkracht
30 Vul in:
a Twee krachten maken evenwicht als ze:
– even groot zijn,
– én een tegengestelde richting hebben, – én op dezelfde lijn liggen. b Als krachten evenwicht maken, is de nettokracht 0 N . c De nettokracht wordt ook wel de resulterende kracht of resultante genoemd.
d Je vindt de nettokracht op een voorwerp door:
– krachten in dezelfde richting
bij elkaar op te tellen ;
– krachten in tegengestelde richting
H1 Krachten
van elkaar af te trekken
b In deze situatie werkt er nog een andere kracht op de rugzak. Hoe heet die kracht?
de normaalkracht
c Hoe groot is die kracht?
132 N
d In welke richting werkt deze kracht? recht omhoog
32 Een auto rijdt met constante snelheid over de weg.
De wrijvingskracht is 400 N. a De nettokracht is 0 N. Leg uit waarom.
Als een auto met constante snelheid rijdt, verandert de beweging niet. In dat geval is de nettokracht 0 N.
b De bestuurder laat het gaspedaal los. Hoe groot is de nettokracht nu?
400 N
c De bestuurder trapt de rem in. De remkracht is 300 N. Hoe groot is de nettokracht nu?
400 N + 300 N = 700 N
33 In figuur 9 zijn drie situaties getekend waarin twee krachten evenwicht maken. Eén van die twee krachten is steeds al ingetekend. Het massamiddelpunt is aangegeven met de letter Z. a Teken zelf in elke tekening de andere kracht. b Noteer onder de tekening hoe de door jou getekende kracht heet.
34 Met een takel wordt een kist met een massa van 200 kg omhoog gehesen. Op een gegeven moment hangt de kist stil in de lucht (figuur 10). a Welke twee krachten werken er op de kist?
de zwaartekracht en de spankracht
b Hoe groot zijn die krachten in deze situatie?
De zwaartekracht en de spankracht zijn allebei 2000 N.
c Wat betekent dat voor de nettokracht op de kist?
De nettokracht is in deze situatie
d Teken de twee krachten op schaal in figuur 10.
35 Nick (5 jaar) en Julia (7 jaar) helpen hun moeder door een boodschappentas te dragen. De tas heeft een massa van 7 kg.
a Hoeveel kracht moeten Nick en Julia samen leveren om de tas te kunnen dragen?
Samen moeten ze een kracht leveren van minstens 70 N.
b Nick kan maar een kracht leveren van 30 N. Hoe groot moet de kracht van Julia zijn, zodat ze samen de tas kunnen dragen?
70 – 30 = 40 N. Julia moet een kracht leveren van minstens 40 N.
H1 Krachten §3 Nettokracht
*36 Een doos met een massa van 2 kg ligt op de tafel. Alexander maakt een krachtmeter vast aan de bovenkant van de doos. Hij trekt de krachtmeter omhoog totdat deze een kracht van 15 N aangeeft. a Staat de doos nog op de tafel of hangt deze aan de krachtmeter boven de tafel? Leg uit.
De zwaartekracht op de doos is
20 N. De kracht omhoog is 15 N. Dat is minder dan de zwaartekracht. De doos staat dus nog op tafel.
b Alexander blijft aan de veer trekken met een kracht van 15 N.
Hoe groot is de normaalkracht die de tafel op de doos uitoefent?
20 – 15 = 5 N
37 In het circus zijn zes acrobaten met een act bezig (figuur 11).
▲▲ figuur 11 zes acrobaten in een circusact
a Jeroen is op het moment dat de foto werd genomen, perfect in evenwicht. Welke drie krachten werken er op dat moment op zijn lichaam?
– de zwaartekracht
– de kracht van Patricks hoofd op
Jeroens rechterhand
– de kracht van Antons hoofd op Jeroens linkerhand
b Jeroen heeft een massa van 70 kg. Hoe groot is de zwaartekracht op zijn lichaam?
700 N
§3 Nettokracht
*38 Els kan een expander met twee veren 40 cm uitrekken. a Hoe ver zou ze een expander met één veer kunnen uitrekken? Leg uit.
Eén veer levert maar de helft van de veerkracht die twee veren leveren. De uitrekking wordt dus 2× zo groot: 2 × 40 = 80 cm.
b Hoe ver zou ze een expander met vier veren kunnen uitrekken?
Vier veren leveren 2× zo veel veerkracht als twee veren. De uitrekking wordt dus 2× zo klein:
Plus Wrijvingskracht
39 Een schaatser glijdt met één schaats over het ijs, terwijl hij zich met de andere schaats afzet om meer vaart te maken (figuur 12). a Op welke schaats is de wrijvingskracht het kleinst?
Op de schaats waarmee de schaatser over het ijs glijdt.
b Hoe zorgt de schaatser ervoor dat hij voldoende grip heeft met de schaats waarmee hij zich afzet?
Hij zet de schaats zo veel mogelijk
▲▲ figuur 12 een schaatser die op snelheid komt 40 Als het hard regent, kan er aquaplaning optreden. De banden van een auto verliezen dan hun grip op de weg doordat ze over een laagje water gaan glijden. a Hoe verandert de wrijvingskracht bij aquaplaning?
De wrijvingskracht wordt bij
aquaplaning sterk verkleind.
b Leg uit of voor een goede grip van de banden de wrijvingskracht groot of juist klein moet zijn.
Voor een goede grip van de banden
moet de wrijvingskracht groot zijn. Op een glad wegdek hebben de
banden weinig grip. Daardoor wordt een auto slechter bestuurbaar.
41 Bij curling wordt het ijs vlak voor de steen stevig geveegd. Hierdoor gaat de steen over een laagje water glijden.
Welke woorden ontbreken in de volgende zin?
Door het vegen wordt de wrijvingskracht …1… .
De steen glijdt hierdoor …2… door.
A 1 groter, 2 minder ver
B 1 groter, 2 verder
C 1 kleiner, 2 minder ver
D 1 kleiner, 2 verder
40 / 2 = 20 cm.
4 Krachten in werktuigen
Leerstof
42 Streep door wat fout is.
Als je een hefboom gebruikt, zijn er twee krachten van belang. De kracht die je zelf op de hefboom uitoefent, noem je de last / werkkracht. De kracht die de hefboom op een ander voorwerp uitoefent, noem je de last / werkkracht. Je laat de werkkracht dicht bij / ver van het draaipunt aangrijpen. Het aangrijpingspunt van de last ligt juist dicht bij / ver van het draaipunt. Dat zorgt ervoor dat de werkkracht veel groter / kleiner kan zijn dan de last.
43 Vul in:
a De hefboomregel luidt: werkkracht × werkarm = lastkracht × lastarm of in de vorm van een formule:
F 1 ∙ l 1 = F 2 ∙ l 2
b De arm van een kracht is de afstand tussen de kracht en het draaipunt van de hefboom.
c Bij werktuigen wordt er altijd voor gezorgd dat de werkarm (l1) groot is en de lastarm (l2) klein .
d Uit de hefboomregel volgt dan dat de werkkracht (F1) klein moet zijn
Toepassing
44 Bij het gereedschap dat je in huis gebruikt, zijn er enkele hefbomen (zoals een steeksleutel) en dubbele hefbomen (zoals een nijptang).
a Noteer drie werktuigen die uit één hefboom bestaan.
bijvoorbeeld: een flesopener, een fietspedaal, een deurkruk
b Noteer drie werktuigen die uit twee hefbomen bestaan.
bijvoorbeeld: een waterpomptang, een notenkraker, een snoeischaar
45 Je kunt een koevoet gebruiken om een kist te openen (figuur 13).
Bereken de kracht die de koevoet uitoefent op het deksel van de kist.
F1 = 80 N F2 = ? l1 = 105 cm l2 = 10 cm
F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2
80 × 105 = F2 × 10 8400 = F × 10
105 cm 10 cm
en de last (F2) groot .
80 N
▶▲ figuur 13
werken met een koevoet
46 Met een flesopener krijg je een limonadeflesje snel open (figuur 14). a Bereken de kracht van de opener op de dop.
F1 = 5 N F2 = ?
l1 = 7,5 cm l2 = 2,5 cm
b Vul in:
De lastarm is 3 × zo klein als de werkarm. De last is 3 × zo groot als de werkkracht.
▲▲ figuur 14 een limonadeflesje openen
47 Met een schroevendraaier kun je een verfblik open maken (figuur 15). Daarvoor moet je een kracht van 200 N op het deksel uitoefenen.
Bereken hoe hard je daarvoor op de schroevendraaier moet duwen.
F1 = 200 N F2 = ?
l1 = 16 cm l2 = 0,8 cm
Zo open je een verfblik.
48 Een combinatietang bestaat uit twee hefbomen. In de tekening van figuur 16 wordt de tang gebruikt om een draad door te knippen. a Geef het draaipunt aan met een rode stip. b Kleur de ene hefboom geel en de andere groen. c Meet en noteer:
– de lengte van arm 1: 0,9 cm ; – de lengte van arm 2: 5,4 cm . d Vul in:
De lastarm is 6 × zo klein als de werkarm.
De last is dus 6 × zo groot als de werkkracht.
▲▲ figuur 16 een combinatietang
49 Herman gebruikt een nijptang om ijzerdraad in elkaar te draaien en daarna af te knippen (figuur 17a). Hij duwt bij de stippellijn links met 40 N op de handvatten. a Bereken hoe groot de kracht op het ijzerdraad dan is.
F1 = 40 N F2 = ?
l1 = 11 cm l2 = 3,0 cm
F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2
40 × 11 = F2 × 3,0 440 = F2 × 3,0
F2 = 440 ≈167 N
3,0
b Herman heeft ook een nijptang met een kleinere bek (figuur 17b).
Wordt de kracht op het ijzerdraad met deze nijptang kleiner of juist groter (als Herman met dezelfde kracht knijpt)?
De werkarm van nijptang b is even
*50 Bij het tuinieren gebruikt Wendy een snoeischaar en een takkenschaar (figuur 18).
a Bij de snoeischaar is de kracht op een tak ongeveer 3× zo groot als de spierkracht op de handvatten. Hoeveel keer vergroot de takkenschaar de spierkracht?
De werkarm van de takkenschaar is 4× zo groot als de werkarm van de snoeischaar. De spierkracht wordt dus ongeveer 12× vergroot.
b Met de takkenschaar kan Wendy dikke takken gemakkelijker doorknippen dan met de snoeischaar. Leg uit hoe dat komt.
groot als de werkarm van nijptang a. De lastarm van nijptang b is kleiner. Dat betekent dat de last (de kracht op de draad) bij nijptang b groter is.
snoeischaar takkenschaar
▲▲ figuur 18
a 11 cm 3,0 cm Ook bij tuingereedschap zie je veel hefbomen.
▲▲ figuur 17 twee nijptangen
De takkenschaar heeft een veel langere werkarm dan de snoeischaar, terwijl de lastarmen ongeveer even groot zijn. Daardoor kun je met een takkenschaar veel grotere krachten uitoefenen.
51 In figuur 19 zie je de stemsleutels van een elektrische gitaar en van een basgitaar. a Welke gitaar heeft de grootste stemsleutels? De basgitaar heeft de grootste stemsleutels.
b Leg uit waarom de stemsleutels bij deze gitaar zo groot zijn uitgevoerd.
Plus Hefbomen met een draaipunt aan een uiteinde
53 In figuur 20 zie je een kruiwagen gevuld met F1 ∙ l1 = F2 ∙ l2 zand. Pim (11 jaar) probeert de kruiwagen bij de F1 × 150 = 1500 × 25
handvatten op te tillen. F1 × 150 = 37 500 a Bereken hoeveel kracht Pim nodig heeft om de
kruiwagen op te tillen. F2 = 37 500 ≈ 250 N
F1 = ? N F2 = 1500 N 150 l1 = 150 cm l2 = 25 cm
De antwoorden gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden