Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Werkcolleges Eigentijdse Geschiedenis (1945-heden)

Beoordeling 5.8
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 1e klas wo | 10846 woorden
  • 28 juni 2003
  • 43 keer beoordeeld
Cijfer 5.8
43 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Werkcollege 1; Dekolonisatie, door Judith Aartman Normale tekst = eigen antwoorden
Dikgedrukte tekst = aanvullingen uit het werkcollege
1. Uit de koloniën kwam steeds meer de roep om zelfstandigheid. Zij hadden tijdens de Tweede Wereldoorlog gezien hoe zwak de Westerse mogendheden konden zijn en probeerden nu van ze los te komen. De Westerse mogendheden zagen ook langzaam in dat de koloniën klaar waren voor zelfbestuur (beetje onder druk van Amerika). Amerika was fel tegen kolonisatie en dreigden met het stoppen van de broodnodige Marshall hulp als de koloniën niet verlaten werden. Alleen Nederland hield angstvallig vast aan de koloniën, wat voor grote conflicten zorgde. Beide oorlogen speelde een grote rol in het emancipatie proces. De koloniën zagen hoe zwak de overheersers konden zijn. Dit had misschien in de Eerste Wereldoorlog een grotere impact, omdat het nog nooit eerder gezien was (hoewel dat niet klopt voor Indonesië). Na de Eerste Wereldoorlog kregen de koloniën meer hoop op onafhankelijkheid door Woodrow Wilson en zijn 14 punten, zoals zelfbeschikkingsrecht. 2. Nederland wilde onder geen beding de macht over Indonesië over dragen en al zeker niet aan de nieuw gevormde republiek die tijdens de Tweede Wereldoorlog was ontstaan. Bovendien hadden ze ook nog te maken met een zeer radicale groep die fel tegen Nederland, maar ook tegen de republiek was namelijk de Pemoeda´s. Zij voerden een soort guerrilla tegen iedereen die Nederland hielp aan de macht te blijven. Terwijl Indonesië aangaf klaar te zijn voor onafhankelijkheid, bleef Nederland koppig weigeren. Met andere koloniën ging het er vaak ook gewelddadig aan toe. Zo hadden de Britten hun lesje wel geleerd in Indië na een aantal zeer bloedige gevechten. Frankrijk kreeg in Vietnam ook te maken met geweld, maar werd geholpen door Amerika. Alleen een aantal delen van Afrika bleven koloniën tot in de jaren 1970. Het dekolonisatieproces begon in het oosten en trok zo langzaam over alle koloniën. Het verschil met Nederland is dat de andere mogendheden lessen trokken uit de nare gebeurtenissen en al snel realiseerden dat onafhankelijkheid voor de koloniën onvermijdelijk was. Nederland moest gedwongen worden de koloniën af te staan. Bij Nederland ging het sneller dan bij Frankrijk en Engeland. Het hangt af van de bewegingen die in de kolonie ontstaan. Misschien versterkte de Ethische politiek dit wel in Indonesië. Door onderwijs werden de mensen zelfbewuster en ook bewust van de gebeurtenissen om hen heen en de betekenis daarvan. Fransen wilden vooral de eigen cultuur inbrengen bij kolonisatie. Engeland vond onderwijs en een efficiënt bestuur belangrijk. Nederland ging het meer om de winst die uit de koloniën kon komen. Voor de Fransen was het ook erg moeilijk om de koloniën af te staan, omdat ze er zo dicht bij betrokken waren. 3. Toen van Mook in Indonesië aankwam zag hij dat de van tevoren besproken plannen niet konden werken in de praktijk en hij moest zijn ideeën wijzigen. Nederland was tegen die wijziging. Zij zaten echter in Den Haag. Theoretisch kan iets nog zo goed in elkaar zitten, maar de praktijk in Indonesië was onbekend en daarom niet in te calculeren. Plannen konden dus niet uit te voeren zijn. Nederland wilde bijvoorbeeld geen onderhandelingen met Soekarno en de zijnen, maar dat bleek niet mogelijk net als meer vrijheid voor Indonesië was dit onvermijdelijk. Het Nederlandse beleid was indirect regeren via locale heersers. Zo wisten zij niet wat er onder de bevolking leefde. De kennis was er wel, maar het bestuur stond er niet voor open. 4. De federale staten die van Mook had gerealiseerd neigden steeds meer naar de republiek. Het ging zelfs zo ver dat er een bijeenkomst georganiseerd werd voor alle bestuurders van deelstaten en autonome gebieden om over de VSI te praten. Nederland werd geheel buiten beschouwing gelaten. De bijeenkomst Federaal Overleg (BFO) probeerde Nederland nog informeren over hun wensen, maar Nederland hield vervolgens BFO buiten overleg met de republiek. BFO voelde zich erg beledigd. De republiek had veel sterkere wortels in de Indonesische samenleving, ook in de federale gebieden, dan de Nederlanders dachten. Nederland heeft Indonesië als het ware onderschat. 5. Moralistisch; de bevolking moest eerst opgevoed worden. Ze zijn te zwak en onervaren om zich zelf te besturen. Het is aan de Nederlanders om ze daar op voor te bereiden. Legalistisch; volgens de grondwet was Indonesië een onderdeel van de staat. Voor onafhankelijkheid moest in Nederland twee derde van de stemmen voor zijn. Provinciaal-Nederlands; men was gefixeerd op interne Nederlandse gedachte. Er moest maar gewacht worden tot de Nederlanders er voorstanders van waren. In 1948 werd een opstand van de PKI door de republiek verslagen. Dt ondergraafde de positie van Nederland zonder dat ze het doorhadden. Amerika dacht hierdoor dat Soekarno Nederland niet nodig had. 6. ARP: tegen de republiek. Het waren communisten en er was nog de taak om ze op te voeden. KVP (katholieken): paternalistisch
PvdA: ook bijna verscheurd over de Indonesië kwestie. Ze gingen uiteindelijk mee met de harde lijn, hoewel velen het hier niet mee eens waren. Wederopbouw en de verzorgingsstaat waren hun grote projecten. CPN (communisten): hadden ook last van het goed/fout idee. Ze waren echter niet voor de onderdrukking van de vrijheidsstrijd. Namen en Begrippen,
door Maarten Harteveld Ghandi, Mahatma (1869-1948) “De geweldloze weerbaarheid". Als extreem pacifist opkomend voor een onafhankelijk India. Geschoold als advocaat in Londen. Door zijn leven in Zuid-Afrika aangestoken door de onafhankelijkheidsdrang. Geloofde in het overtuigen van de vijand door het ondergaan van straffen etc. Ho Chi Minh (1890-1969) (Noord) Vietnamees vrijheidsstrijder. Leidde de Vietnamese bevolking eerst naar onafhankelijkheid tegen de Franse koloniale overheersing. Werd in 1945 de eerste president van (Noord) Vietnam. Later vocht hij tegen de Amerikanen en het Zuiden in de Vietnamese burgeroorlog. Ronde Tafel Conferentie
Op 23 augustus 1949 wordt in Den Haag deze conferentie geopend. De Republiek o.l.v Soekarno zou stoppen met haar guerilla en Nederland ging akkoord met de terugkeer van haar regering naar Djokja. De Republiek zou deel uitmaken van de VSI. Onder grote internationale druk komt een verbond tot stand waarin Nederland en de VSI een ‘lichte’ unie zijn. Op 27 december vindt de soevereiniteitsoverdracht plaats aan de VSI en niet aan de Republiek. Soekarno wordt wel de eerste president. Soekarno (1901-1970) Indonesisch nationalist die op 17 augustus 1945, direct na de capitulatie van Japan, de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Hij verliest al snel zijn macht aan binnenlandse politici en wordt de rest van zijn leven in huisarrest gehouden na een vermeende couppoging. 1e politionele actie
Op 21 juli 1947 worden Oost- en West-Java, net als delen van Midden-Java en Sumatra door Nederlandse troepen bezet. Er was veel internationale tegenstand en de Veiligheidsraad deed op 1 augustus een verzoek tot een staat het vuren van beide partijen. Nederland gaf hier als eerste gehoor aan, Soekarno deed dit later ook. 2e politionele actie
Na opnieuw vastgelopen onderhandelingen landen na heftige discussies op 19 december 1948 Nederlandse troepen in Djokja. Soekarno, Hatta en anderen lieten zich gevangen nemen. Commissie van goede diensten
Onder druk van deze commissie kwam o het Amerikaans troepentransportschip ‘Renville’ de Renville-overeenkomst tot stand. De basis voor deze overeenkomst was het akkoord van Linggadjati maar nu werden volkstellingen gehouden waarbij de bevolking zou kunnen beslissen of zij bij de Republiek wilde horen of bij één van de deelstaten. In Kalioerang werden de afspraken ‘aangekleed’ werd door de commissie beloofd dat de Republiek zou blijven wat het was. Feitelijk echter, werd de Republiek een deelstaat, ondergeschikt aan de federale regering. Akkoord van Linggadjati
Vredesbesprekingen die eerst leidde tot een staakt-het-vuren. Later werd besloten tot de onafhankelijkheid van Indonesië en de oprichting van de Verenigde Staten van Indonesië (VSI) Nederland erkende het ‘de facto’ gezag en Indonesië ging akkoord dat het land dmv een unie verbonden bleef aan Nederland. De afspraken waren nog rekbaar in oktober 1946. Later zou het akkoord verder aangekleed worden. Abandonneren
Letterlijk: verlaten. In deze context slaat het op de politiek van Nederland om de VS onder druk te zetten door de dreigen met het verlaten van Indonesië waardoor het communisme zich vrij zou kunnen verspreiden. Amerika had echter meer vertrouwen in de Republiek als anticommunistisch dan Nederland na de communistische opstand in Madioen die door de Republiek met succes werd neergeslagen. Ambonezen De mensen afkomstig van Ambon hadden Nederland gediend als militair in het KNIL. Bij het verdwijnen van het Nederlands gezag in Indonesië werd hun situatie thuis een stuk lastiger. Besloten werd de militairen te demobiliseren in Nederland. Een tijdelijk verblijf was echter niet haalbaar en ipv gescheiden te blijven leven moesten de Ambonezen wel integreren. Met de spanningen op de Molukken namen ook de spanningen in Nederland tussen de Ambonezen en de Nederlandse samenleving toe, met als dieptepunt de gijzelacties. De Ambonzen wilden erkenning van hun recht als militair, steun voor de RMS (Republik Maloekoe Selatan, Republiek der Zuid-Molukken) en handhaving van hun eigen cultuur. Zij waren bij hun aankomst in Nederland zeer teleurgesteld in de Nederlandse regering die niets deed voor de RMS of voor hen. Vragen week 2 Cold War, deel 1, door Rafke Engels 1) Rusland wilde geen gebied uitbreiden. De verhoudingen nucleair gezien zijn niet meer relevant. Wapens zijn niet meer allemaal te gebruiken, of je 1 keer of 100 keer de wereld kan vernietigen is niet meer relevant. Tijdens de Koraanse oorlog wisten de Amerikanen dat er Russchische piloten en vliegtuigen gebruikt werden aan de kant van de Chinezen. Maar de Amerikanen hielden dit stil, ze ginger er (correct) vanuit dat de Russen geen oorlog wilden . 2) Dit idee kwam voort uit de beeldvorming die de overheid de bevolking voorschotelde. Dit beeld kwam voort uit de onstabiele en onzekere tijd na de oorlog. Het westen was bang dat het communisme om zich heen zou grijpen. 3) Russen hebben gewacht bij de Elbe op de Amerikanen ze zijn niet doorgestoken. Stalin heeft Griekenland laten liggen omdat op Jalta was afgesproken dat dit onder westerse invloedsfeer zou vallen. Terwijl de communisten in Griekenland wel aan de winnende hand waren. Wel was er in Moskou angst voor de hegemonie van de VS in het westen. Begrippen week 2 Cold War

Truman-doctrine: 1947 Biedt alle landen militaire en economische hulp aan voor het handhaven van hun onafhankelijkheid. In de tijd van de meest explosieve periode. Marshallplan: In het kader van de Truman-doctrine komt George Marshall in 1947 met een Europees herstelprogramma: de Verenigde Staten zullen grondstoffen, waren en kapitaal leveren aan West-Europa. Omdat de ontwikkeling van een sterk Europa nodig werd geacht. Frankrijk en Engeland die niet graag zo afhankelijk van de VS wilden zijn waren enthousiast. Containment: Indammings-politiek van het communisme door de VS. Ontwikkeld in 1946 door George Kennan
Détente: Woord uit het traditionele jargon van de oude-stijl diplomaten. Het staat voor het afnemen van spanning. Het kwam voor het eerst naar buiten eind jaren vijftig. Toen de USSR werd geleid door Chroetsjtsjov en de VS door Kennedy die beide grote risico’s durfde te nemen. NAVO: Noord Atlantische Verdrags Organisatie in 1949 in washington voor 20 jaar gesticht met het oog op de oost-west-spanning. Doel: handhaven van democratische vrijheden door collectieve verdediging en politieke en economische samenwerking. VRAGEN WEEK 3, Eefje Hengst Begrippen zitten in tekst verwerkt. 1.a. Hobsbawn plaats het Gouden Tijdperk/ de Grote Sprong Voorwaarts van +/- 1950 tot 1973 (als er weer een wereldcrisis is (OPEC-landen, stijging olieprijzen). Hij stelt dat deze jaren uniek zijn, zo voorspoedig als ze waren. Hij merkt op dat het in veel landen tot zeker de jaren ‘ 60 duurde voordat men zich dit echt realiseerde. De voornaamste reden die hij hiervoor noemt is dat men nog zo met angst voor een terugval naar interbellum-praktijken (the Great Slump van de jaren ’30) zit, dat men niet gelooft dat de voorspoed kan aanhouden. Als men zich echter realiseert dat de voorspoed aanhoudt, kan men zich niet meer voorstellen dat ie ooit zal eindigen. Men went al snel aan de hoge welvaart. Goed, de kenmerken van het Gouden Tijdperk: 1. Op economosch gebied was er sprake van - snelle modernisering op wereldniveau (technologisering (zie vraag 2) - economische groei over de gehele wereld (globalisering, industrialisering, vooral door de technologische revolutie, etc, zie vraag 2 en 3). Ook in de derde wereld ging het relatief goed; de levensverwachting steeg in 20 jaar met 17 jaar en er waren geen grote hongersnoden. 2. Op sociaal-politiek gebied was er - werkgelegenheid voor iedereen - een enorme stijging van de welvaart voor iedereen (in 1 generatie verkregen kinderen de welvaart die alleen rijken hadden bezeten in de tijd van hun ouders; dingen als radio, tv, auto’s werden gemeengoed; dit was een nieuw verschijnsel in de economie; er was vanaf nu een enorme afzetmarkt; ook de gewone mens had meer koopkracht en vrije tijd en kon dus echt gaan consumeren) door hogere lonen (in een tijd dat het economisch gezien niet op kon gingen de lonen ook gemakkelijk omhoog, door de werkgelegenheid en doordat de overheden in de westerse wereld welvaartstaten vorm gaven, waarin iedereen van een bestaanszekerheid werd voorzien, zie vraag 3), - een politieke stabiliteit - sociale emancipatie (zie vraag 5) De voornaamste kenmerken zijn de technologische revolutie, de globalisering en de opkomst van de welvaartsstaat.. b) - er ontstaat een kloof tussen de westerse landen en de derde wereld. Zoals onder vraag 2 en 3 zal worden uitgelegd, ging het goed met de 3e wereld, maar toch ontstond er een kloof. Die had vooral te maken met het feit dat de ‘1e wereld’ enorm inersteerde in Research & Development-afdelingen binnen bedrijven. Er werd telkens gezocht naar nieuwe technieken en innovaties, afzetmarkten en strategieen. De 3e wereld kende deze continue ‘update’ niet en liep een steeds grotere afstand op. - Milieuvervuiling; naast het groeiende afvaloverschot van de nieuwe consumptiemaatschappij was er ook sprake van een enorm verbruik van fossiele brandstoffen -> vervuilend. - Uitputting van grondstoffen - vreselijke urbanisering
c) Aldus c: deze jaren waren vreselijk in de periode van de urbanisering, - Omdat overal ter wereld het platrteland leeg gaat lopen (behalve o-azie en india) en er miljoenensteden (ongeorganiseerde puinhopen vol sloppenwijken) ontstaan (Manilla, Bangkok, Jakarta, later ook Cairo, Mexico-stad etc.). Hobsbawn noemt dit de ‘dood van de boeren’; de wereld is altijd landbewerkend geweest, ook na WOII was de overgrote meerderheid ook in Europa nog werkzaam op het platteland (behalve in Engeland). Maar in de ’80 is in europa nergens meer dan 10%aan het werk op het land. In de rest van de wereld zijn alleen in sub-sahara Afrika, Zo-azie en china nog voornamelijk gedomineerd door dorpjes, de rest draait nu om steden. Deze leegloop is vreemd genoeg maar gedeeltelijk te wijten aan ontwikkelingen op het platteland. De rijke industrielanden werden de grootste exporteurs van landbouwgederen ter wereld, terwijl een een steeds verminderde groep mensen het land bewerkt. De agrarische revolutie bestaat adus uit een vergrote kapitaalintensieve productie en door een grotere opbrengdoor bio-industrie en gegenetieche manipulatie. - een tweede ontwikkeling vindt in het westen plaats: suburbanisatie-daar worden de grote steden juist kliener; de rijkere inwoners verhuizen naar suburbs en satellietsteden (vooral Amerika). De binnensteden verloederen en criminaliteit rijst. 2.a) Volgens Hobsbawn heeft de technologische revolutie in de grootste mate bijgedragen aan de Gouden Periode. Ook noemt hij deze periode een ‘aardbeving’. De aanloop hiertoe is de globalisering van het Amerikaanse model van economie (die ging itt die van Europa juist heel goed zo net na de oorlog); massa-productie in navolging van Ford, maar nu toegepast op allerlei andere gebieden (voedsel, de Macdonalds), het toepassen van oude technologie in andere vormen (bv. communicatiemiddelen uit de oorlog worden toegepast op gebruiksvoorwerpen, zoals communicatiemiddelen op transistotradio). Vervolgens vinden er revolutionaire ontwikkelingen plaats. Hij noemt drie kenmerken van de technologische aardbeving : - hij transformeert het leven van alldag, ook in de derde wereld (handige apparaten, veranderen je leven bv. radio’s (informatie, ook in dorpjes in de bush) of wasmachines; meer tijd voor vrouwen, betere voeding door gewasverbetering, nieuwe materialen zoals plasics worden overal nverwerkt) Een van de innovaties is draagbaarheid. Verkleining van het produkt zodat het veel breder inzetbaar is. - Hoe ingewikkleder de technologie, hoe meer mensen betrokken waren bij de weg van uitvinding naar product. Daarvoor waren in steeds grotere mate wetenschappers en technici nodig. Ook was er steeds meer concurrentei, want de leus van de consument was ‘hoe nieuwer hoe beter’. Je moest updated blijven. Hiervoor werden de afdelingen Research en Development steeds belangrijker als de spil in economische vooruitgang. (hierdoor meer scholing nodig; groei universiteiten en teruggang van analfabetisme) - De nieuwe technologieen zijn kapitaalintensief en vervangen vaak zelfs werkgelegenheid. In de eerste jaren (tot aan ’80) is er echter nog een enorme groei aan werkgelegenheud door de groei van de economie. Huisvrouwen en immigranten worden ingezet. b) Het verbazingwekkende was de mate waarin ze het dagekijks leven overal op de wereld veranderde. Machines vergemakkelijkten het leven, de groeiende welvaart was alom, men had meer vrije tijd en het feit dat iedereen kon consumeren was zeer nieuw. Dit gebeurde ook in hoge mate in de derde wereld (levensstandaard dus oomhoog -> langere levensverwachting, radio’s in de meest afgelegen dorpjes). 3.a. De voornaamste reden voor de Grote Sprong Voorwaarts is vogens Hobsbawn die technologische aardbeving. Maar er is nog een andere reden. Het kapitalistische systeem was aan het instorten na de oorlog, doordat men er nogal vervelende ervaringen mee had gehad (zie 3b). Maar dankzij twee factoren werkt het echter toch zeer succesvol. 1. Het aanpassen van het kapitalistische systeem tot een ‘mixed economy’; een economie waarin de markt en de oveheid samenwerken. Er ontstond een soort mix van economisch liberalissme en social democratie. De overheid voerde een ‘anti-cyclisch’ beleid (dit is macre-economisch); ze probeerde de vraag en het aanbod te beïnvloeden. Aanbod:Door overheidsplanning en overheidsmanagement was het gemakkelijker de economie te moderniseren (techn, revolutie) en werd er een enorme vraag gestimuleerd,, door he creëren van een welvaartsstaat, die alle inwoners via welzijn en sociale verzekering verzekerde van inkomsten, ontstond er een enorme vraag naar luxeproducten. Naam hieraan verbonden is Keynes. Net na de oorlog waren allerlei socialistische partijen aan de macht, dus dat kwam goed uit. Deze zeer aanwezige overheid was sowieso door alle lagen van de samenleving gewenst, doordat men bang was voor die problemen als werkloosheid, het communisme en men zat met ingestorte economieen. In dit hergestructureede kapitalisme kwam ook de overleg economie tot stand; overleg tussen de ‘sociale partners’ (werkgevers en werknemers onder het toeziend oog van de overheid), zonder welke de groei nooit had kunnen plaatsvinden op deze schaal. 2. 2. Door globalisering werd de productiviteit van de wereld in haar totaal; veel groter, doordat een slimme en verfijnde arbeidsverdeling over de gehele aarde ontstond. Uitleg; wegens de lessen uit de Great Slump (2b) besluiten de VS tot het verlenen va de Marshall-hulp. Hierbij richten ze in al die landen onafhankelijke banken op en wordt gezorgd dat op basis van de dollar de verschillende valuta wederzijds uitwisselbaar worden. Zo moet de wereld handel weer op gang komen, een nieuwe Great Slump voorkomen en het communisme tegengaan. In deze lijn besluit men ook tot het oprichten van internationale instituties. Bij de Bretton Woods Agreements van 1944 worden het IMF (international Monetairy Fund) en de Wereldbank opgericht. Deze instituties moesten lange termijn internatonale inversteringen regelen en internationale begrotingstekorten oplossen. Tot de jaren 60 werkt dit prima; de handel wordt internationaal, men exporteert veel, maar is altijd bezig met het landsbelang. Vanaf de jaren ’60, maar vooral vanaf 1973 ontstaat echter een steeds meer transnationale handel; economische handel waarin staatsgrenzen geen rol meer spelen. (De volledige uitwerking hiervan volgt pas na de Gouden Periode, maar de fundamenten liggen in deze periode, vandaar dat Hobsbawn ze daar noemt) Deze transnationale handel heeft drie kenmerken: - multinationals: niet-landsgebonden bedrijven. Deze bedrijven identificeren zich niet meer met een land, maar slechts nog met winst. - die werden gefinancierd met ‘offshore’-geld; geld uit van die belastingparadijsjes als Liechtenstein, die daardoor enorm veel macht kregen, alhoewel ze qua productie niets voorstellen. - Nieuwe internationale arbeidsverdeling. Duitse autofabrieken bv. verhuisden naar Brazilië, omdat er daar goedkopere arbeid te vinden was. (vette innovatie, alleen mogelijk door verbeterd transport en communicatiemiddelen) b) De beleids-makers hadden vijf dingen geleerd uit het verleden (voornamelijk uit de Great Slump en WOII; H. benadrukt steeds de invloed van de oorlogs-angst op de mensen) . Ten eerste dat de catastrofe van het interbellum (Great Slump dus weer) was veroorzaakt door de ineenstorting van de internationale handel. Landen gingen zich op zichzelf richten en namen maatregelen om onafhankelijk te blijven van andere landen. Deze atmosfeer was cruciaal volgens hen en mocht niet meer gebeuren; openbare economieen en internationale handel zonder protectionisme was van groot belang. Ten tweede kwam men tot de conclusie dat er in die jaren een land met een hegemoniale positie miste. Engeland was het ooit geweest en had de internationale economie gestabiliseerd door een sterke internationale munt. Nu kon de VS die functie gaan innemen. Ten derde is en van mening dat de catastrofe in het interbellum te wijten was aan de onbeperkte vrije markt. De markt moest dus aangevuld en beperkt worden door de overheid. Actief beleid van de overheid (Keynes) Ten vierde mocht werkeloosheid op grote schaal nooit meer terugkeren (was de aanleiding voor de opkomst van Hitler). Tot slot zag men in dat men verslagen landen als Japan en Duitsland bij de economie moest betrekken. 4.De ondergang van het Gouden Tijdperk is te verklaren vanuit drie factoren: – de te krappe arbeidsmarkt; de economische balans was gebaseerd op evenwicht tussen de groei van de productiviteit en de inkomsten van de werknemers. Echter , zodra er een terugval in de groei zou zijn, of een disproportionele groei van lonen, zou het evenwicht verstoord zijn. Inderdaad, door de grote vraag naar arbeid, stegen de lonen, waardoor de prijzen stegen (inflatie) en hierdoor ontstond weer werkloosheid. Het stijgen der lonen was ook te wijten aan het feit dat die overlegeconomie (met die sociale partners) de mist in liep; werknemers waren gewend geraakt aan hoge levensstandaard en wilden meer (heel anders dan die beheerste oorlogs-generatie). Voorbeeld hiervan zijn de studenten protesten in ’68 (p. 285, 296, 297). - de afhankelijkheid vaneen stabiele Amerikaanse economie (die de basis was van een stabiele dollar, die weer de basis was van de koersen van de verschillende valuta) was ook een zwakke factor, die mis liep; de Amerikaanse economie begon in de problemen te raken eind jare ’60(. - Verhoging van de energieprijzen in ’73 door kartelvorming door de OPEC-landen. Dit was funest voor een wereldeconomie die op in zo’n sterke mate afhankelijk was van goedkope fossiele brandstof. 5.Hobsbawn benadrukt steeds hoe enorm de veranderingen in dit tijdsvlak zijn. In belachelijk hoog tempo (1 generatie) is er welvaart voor iedereen, verandert het aanzien van de wereld dor de enorme industrialisering, maar ook wereld-bewustzijn (via radio en tv en vakanties). Het grootste gevolg van de Gouden Periode is echter de enorme verandering op sociaal gebied. a) Boeren: dood van de boer, zie 1.c. b) arbeidersbewustzijn: -vanwege de innovaties zijn veel meer werknemers met middelbare en hogere opleidingen nodig..Arbeidersbewustzijn veranderde hierdoor, doordat ouders opeens keihard gaan werken om hun kinderen kansen op hoger onderwijs te bieden. Bovendien raken ze zelf ook beter geschoold. -De voornaamste verandering heeft echter te maken met de transnationalisering. Met het verdwijnen van veel traditionele industrie naar de lage-lonen landen, verdwijnt het verschijnsel van een geheel stad die in het teken staat van, laten we zeggen, de textielindustrie. Dit verbroederde; alle arbeiders in zo’n stad, immigrant of niet, zat in hetzelfde schuitje. Men voelde zich een arbeidersklasse, een collectieve identiteit. Ze waren geheel afgesneden van de andere klassen, ze waren arm, werkloos, hielden allemaal van voetbal, werkten in dezelfde fabriek etc. Echter, met de komst van wedvaart, werk en individuele zaken als tv-kijken, verburgerde de arbeidersklasse. Ook de verschillen in geschooldheid verdeelde ze. Nu ontstond er concurrentie, ook tussen autochtonen en allochtonen. Vakbonden, die eerst het ‘algemeen arbeidersbelang’ konden verdedigen, kregen nu te maken met uiteenlopende belangen. De echte ‘industriele holocaust’ vond pas plaats in de ’80 met massa-ontslagendoor het verdwijnen van de industrie uit de traditioneel-geïndustrialiseerde landen als bv. Engeland., maar de fundamenten lagen al in de gouden Periode. c) Vrouwen , ook getrouwde vrouwen, gingen in steeds grotere getalen aan het werk, vooral in de tertiaire sector (diensten). Ten eerste was dit een economische effect; enorme vraag naar arbeid, en de noodzaak van duur en hoog onderwijs voor de goede toekomst van hun kinderen. Ten tweede was dit een effect va de tweede feministische golf (vanaf ’60). Vrouwen wilden gelijk rechten en posities als mannen. Dit gold vooral voor middenklasse vrouwen en eliteklasse in ontwikkelingslanden. In de communistische wereld hadden vrouwen sowieso een gelijkere positie. Deze feministische golf geeft vrouwen meer politieke macht, genereert de seksuele revolutie (abortus, de pil, Echtscheidingen)Kortom, ze genereerden een geheel culturele en sociale revolutie. 6.a -. Wet op Publiekrechterlijke Bedrijfsorganisatie (PBO). Regelt de overlegeconomie tussen werkgevers en werknemers (vakbonden) .Deze laatste krijgen binnen deze wet inspraak in het beleid van een bedrijf De overheid verzint dus dat fantastische plan van samenwerken voor de wederopbouw van Nederland. -de overheid richt de Nederlandse Bank op, om invloed te krijgen op het monetaire beleid -ze stelt voor bedrijven profijtelijke belastingregels op. -oprichting SER (sociaal economische raad), waarin afgevaardigden van zowel regering, werkgevers en werknemers zetelen. Geeft raad aan het beleid van de regering. Kortom, de overheid stelt een sociaal-economisch beleid op, waarin men uit gaat van een harmoniemodel. Men gaat er van uit dat er een fundamenteel belangengemeenschap is tussen arbeiders en ondernemers, de bloei van de economie is in ieders belang, en daarom is OVERLEG van groot belang in de overheidsmaatsregelen. - Ook sreken de vakbonden af geen acties te voeren en akkoord te gaan met loonmatiging, zodat de Nederklandse exportpositie goed wordt (lagere lonen ->lagere prijzen producten). In ruil voor dit afzien van de arbeiders, krijfen ze een stelsel van sociale zekerheden: - ‘47: ouderenverzekering: ‘56 AOW - kinderbijslag - uitkeringen - werkloosheidsverzekering. b. KVP wilde minder overheidsbemoeienis dan de PvdA. de staat moest zo mogelijk overlaten aan maatschappelijke organisaties, de kerk en bedrijven zelf en alleen de kaders scheppen waarbinnen bedrijven opereren. Drees was de premier van het KVP-PvdA-kabinet van ’48. 7. A. In den beginnen werkt het systeem prima van loonmatiging met daarvoor in ruil sociale wetten, en overleg. In ‘50 en ‘56 zijn er economische crisisen in Nederland, die ze snel te boven komen, doordat de verschillende partijen zo goed samenwerken. Door deze regelingen heeft Nl al snel een overschot op de betalingsbalanss en kan weer op eigen benen staan na de Marshallhulp. In 1952-1958 groeit de welvaart voor iedereen. B en c. Echter, met de enorme groei van de economie, is de loonmatiging in de jaren ‘60 niet meer te verdedigen. In ‘63 is het hek van de dam en ontstaan zwarte lonen etc. in de bouw bijvoorbeeld. De huizenmarkt is bijvoorbeeld zo’n knelpunt; men wilde de huren en huisprijzen niet omhoog laten gaan, omdat dan de politiek van loonmatiging niet aangehouden kon worden. Maar er was enorme vraag naar woningen en men had sowieso meer te besteden; men ging zwarte prijzen betalen -> weer meer te besteden, NOG meer vraag; oververhitting economie; inflatie. 8. Een stijging van de welvaart en de technische ontwikkelingen brachte ook een toenemende mobiliteit. Door de groeiende welvaart van ouders, maar ook bewust gestimuleerd door verlaging van het schoolgeld door de overheid en het geven van beurzen, groeide het voortgezet onderwijs -> kennis verruimt bewustzijn (jaja mensen!) de grotere mobiliteit gecombineerd met de opkomst van radia en tv zorgen hiervoor ook, en laten we voorla vakanties niet vergeten (wat een wereld buiten nederland!) Week 4 De culturele revolutie: Vragen
Alwin de Greeff:
I => In de tweede helft van de 20e eeuw is er een verandering waar te nemen in de grondpatronen van de samenleving, met name in de ontwikkelde landen: · De echtscheidingscijfers stijgen spectaculair in met name de traditionele West-Europese landen (België, Frankrijk, Nederland verdrievoudiging) · Vanaf 1960 schiet het aantal alleenwonende omhoog · Liberalisering vindt plaats op seksueel gebied. Niet alleen hetero’s mogen alleen wonen, maar voortaan worden ook homoseksualiteit en ander cultureel-seksueel deviant gedrag geaccepteerd. · De wetgeving wordt naar aanleiding van deze tendensen versoepeld. Abortus is geen taboe meer, voorbehoedsmiddelen en seksuele voorlichting worden gelegaliseerd. · Er ontstaat een groeiende kloof tussen jeugd en volwassenen. · Door de invoering van nieuwe huishoudelijke apparatuur neemt het huishoudelijk werk af en krijgen vrouwen meer vrije tijd. => Doordat vrouwen steeds meer tijd hebben voor scholing en werk raken ze steeds meer geëmancipeerd. De positie van de vrouw verandert hierdoor behoorlijk. Ook legalisering van abortus en de invoering van de pil brengt grote veranderingen in de sociale verhoudingen met zich mee. II A
Jongeren groeien op in een totaal andere wereld dan met hun ouders. Zij hebben te maken met een periode van welvaart, nieuwe techniek en meer vrije tijd. De oudere generatie heeft de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen en kan zich moeilijk aanpassen aan de nieuwe tijd. Door het mentaliteitsverschil van beide groepen ontstaat er een generatiekloof. De jongeren zetten zich af tegen hun ouders en de gevestigde orde. II B · De puberteit en de jaren daarna werden niet langer gezien als een voorbereidende fase op het volwassen-zijn, maar als het einde en vervolmaking van de menselijke ontwikkeling. De zelfstandigheid van de jeugd wordt gesymboliseerd door de jeugdige held die jong sterft: het idee hierachter is dat jeugd vergankelijk is. Voorbeelden van jong gestorven helden uit die tijd: Bob Marley, Jimi Hendrix, Buddy Holly. · Jongeren werden een dominante factor in de ‘ontwikkelde markteconomieën’. Vooral de platenindustrie floreerde bij de nieuwe jeugdcultuur. Popartiesten vormen wereldwijd idolen voor de jeugd. De jongeren hadden een grote koopkracht. Daarbij namen ze hun ideeën en gedrag over consumptie mee naar hun latere leven. Hierbij kwam dat de jeugd een technologische voorsprong had op ouderen, en zodoende ook in de computermaatschappij een vooraanstaande plek innamen. · De ontstane jeugdcultuur was opvallend internationaal. Overal ter wereld droeg men spijkerbroeken en luisterde de jeugd naar Engelse songteksten. Hieruit is zowel af te leiden dat er inderdaad sprake was van een wereldwijde jeugdcultuur, als dat de VS hier een grote rol in speelden. II C
Demotic => De jeugdcultuur had volgens Hobsbawm een volks karakter. Popmuziek wordt de nieuwe volksmuziek voor de jeugd. Antinomian => De jeugdcultuur verzette zich tegen de wetten en regels van de gevestigde orde. II D · Jongeren hebben last van de naoorlogse problemen (o.a. woningnood) en protesteren luid. De oudere generatie vond dat de jongeren niet mochten klagen. Groeiende kloof tussen de opvattingen van ouders en kinderen, mede door toename onderwijs onder de jeugd. ‘De opstandige jongeren’ relatief toch klein groepje, voornamelijk in Amsterdam. In Amsterdam is een lange traditie van onrust en verzet. ‘Nozems’; artiesten, studenten en schooljongeren die zich afzetten tegen de burgerlijkheid. Robert Jasper Grootveld aanvoerder. · Demonstraties

Jongeren verzet vloeide in de jaren 60 samen met demonstraties tegen atoombommen, Vietnam etc. Demonstranten zoeken bewust confrontatie met de politie, om in de publiciteit te komen. · De politie
Bij rellen en demonstraties voelde de politie zich bedreigd, traden daarom fors op en het publiek reageerde daardoor weer feller. · Provo
Roel van Duyn sluit zich aan bij Grootveld, omdat provoceren (van het gezag) de kern van hun activiteit was noemden zij zich Provo. Ze maakten ‘witte plannen’, om de Amsterdamse problemen op te lossen en de autoriteiten voor gek te zetten. 1966: Provo’s gooien een rookbom in de trouwstoet van Beatrix en Claus, ze halen hiermee de wereldpers. Provo bleef toch een kleine groep, werd in 1967 al opgeheven. Bleef wel symbool voor alle vormen van opstand en verzet. · Kritische studenten
Aan de universiteiten was er ook veel kritiek op de autoriteiten. Er ontstond een ‘kritische universiteit’, een groep die de burgerlijke universiteit wilde ontmaskeren en zou dienen als de voorhoede van een nieuwe maatschappij. Ook bestuurlijk moesten universiteiten veranderd worden: meer inspraak en openheid. · Bezettingen
In Tilburg (28 april 1969) en vervolgens in Leiden en Nijmegen bezetten studenten universiteitsgebouwen en houden er discussies. In Amsterdam wordt het administratieve gebouw (het Maagdenhuis) bezet op 16 mei 1969, de politie weet de actievoerders uiteindelijk uit te hongeren. In 1970 werd een wet op universitaire bestuurshervorming aanvaard, wat een democratiseringsproces in gang zette. Het bleef nog wel onrustig. III => Hobsbawm is niet blij met de culturele revolutie in de westerse wereld. Hij beschouwd deze periode als een tijd van afbraak van normen en waarden en verloedering van de maatschappij. Ook de toenemende individualisering en daardoor de afbraak van het verenigingsleven ziet Hobsbawm als een negatieve trend. => Hier valt tegenin te brengen dat de culturele revolutie ook wel voordelen met zich mee heeft gebracht. Ongelukkige huwelijken kunnen nu veel gemakkelijker worden verbroken. De sexuele revolutie heeft het leven van menig gefrustreerde homosexueel vergemakkelijkt. Ook de invoering van de pil en de abortuswet hebben naar mijn mening een positieve bijdrage geleverd. Begrippen
Individualisering: Trend in de westerse wereld, waarbij mensen steeds minder opgaan in het verenigingsleven of in groepsverbanden. Mensen zijn meer en meer met zichzelf bezig zijn. Niet het collectief, maar het individu komt centraal te staan. The crisis of the family: Sociale trend tijdens de culturele revolutie. Het kerngezin valt steeds verder uit elkaar. Door het groeiend aantal echtscheidingen en door de individualisering neemt het aantal alleenwonende schrikbarend toe. Generatiekloof: Jongeren groeien op in een totaal andere wereld dan hun ouders. Zij hebben te maken met een periode van welvaart, nieuwe techniek en meer vrije tijd. Terwijl de ouders de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen hebben. Door het mentaliteitsverschil van beide groepen ontstaat er een groeiende generatiekloof. De jeugd zetten zich af tegen hun ouders en de gevestigde orde. Postmodernisme: Stroming binnen de kunst en vooral binnen de architectuur. Het idee bestaat dat alles binnen de kunst al eens geprobeerd is. Het is dus zinloos om origineel te zijn. Het gaat daarom niet meer om het product, maar om het idee erachter. Alles kan en alles mag. Postmodernistische architectuur wordt vaak gekenmerkt door een bonte mix van allerlei stijlen uit verschillende periodes van de geschiedenis. Werkcollege 4, deel 2, door Simon Steenhuis IV A
De techniek zorgde voor meer mogelijkheden om kunst te uitten en te verspreiden. Goedkoper gereproduceerd dus voor meer mensen beschikbaar. Toerisme mengt meer. Architectuur: veel mensen trekken rond en hebben daar ideeën over. Muziek: alleen pop bereikt iedereen, LP was een fantastische uitvinding. IV B
Op school komt er iets van cultuur naar voren en daarvan blijft het een en ander hangen. Bovendien wordt ieders horizon verbreed door scholing. IV C
In de 20e eeuw moet alles bijzonder zijn, terwijl gedachte heerst dat alles al eens gedaan is. Avant-garde zijn is dan moeilijk. Alles wordt bovendien overal en voor iedereen bereikbaar. Postmodernisme verweeft alle stijlen met elkaar. Het alledaagse, platte, wordt tot kunst verheven omdat er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen avant-garde en massacultuur. V A

In plaats van een verwachtte economische recessie zette de groei door, met als gevolg dat er zich een geloof van verdere vooruitgang zou ontwikkelen. Er is een opkomst van nieuwe partijen (D’66, boerenpartij – Nieuw Links). Van het harmoniemodel stapt men over op het conflictmodel. De opkomst van een naoorlogse generatie, zorgt voor kritiek op oude politiek. Gevolgen hiervan zijn het loslaten van de gematigde loonpolitiek en de
regentenmentaliteit. Traditie, autoriteit en gezag waren in diskrediet. Daarnaast ontstaat er een wantrouwen tegenover industrie en techniek. Zie “de grenzen aan de groei” van de club van Rome. De Pil zorgde voor een seksuele revolutie, de tweede feministische golf. En er is sprake van ontkerkelijking. Een concreet voorbeeld daarvan is het laten vallen van de katholieke ondertitel door de Volkskrant. V B
Katholiek: ontstaan fundamentele onzekerheid over te varen koersen à verdeeldheid àontkerkelijking à stemmen op andere partijen. Protestants: minder heftig, want minder eenheid, geen Paus. Individualisme was al vrij protestants principe, ontkerkelijking begint bij hen eerder. VI A/B
De regering verzwakte door roep om verandering (autoriteit was niet oké) terwijl er steeds meer van hen verwacht wordt. Paradoxaal: spagaatbeweging. Tegelijkertijd was er een vooruitgangsgeloof: men dacht dat het eindeloos beter kon. Er komen steeds meer problemen bij die om wetgeving vragen, terwijl volk steeds mondiger wordt en kritischer is ten opzichte van de overheid. Op het gebied van de economie, milieu, sociale wetgeving, landbouw en huisvesting raakte de overheid aan de grens van haar mogelijkheden. Naarmate de bezigheden van de overheid uitdijden, werd een goede coördinatie van het beleid steeds moeilijker. De ene beleidsmaatregel wilde nog wel eens een andere tegenwerken. Economisch: naar Keynesiaanse ideeën dacht men eerst dat de economie geheel gestuurd kon worden. De geleide loonpolitiek is veel te lang volgehouden. Overheid loopt vaak achter ontwikkelingen aan, niet procyclisch. Op een geglobaliseerde economie is bovendien weinig invloed uit te oefenen. Tegen de oliecrisis kon de overheid bijvoorbeeld moeilijk iets doen. Groot sociaal vangnet, terwijl overheid dat niet aan kon. De kosten werden zo hoog, dat het langzamerhand een te grote druk op de overheidsbegroting werd. Bovendien kwam men tot het inzicht dat het soms averechts werkte: de sociale voorzieningen weerhielden sommigen ervan actief op zoek te gaan naar werk. Nieuw Links
Het zetelverlies van de PvdA in het begin van de jaren zestig is de aanleiding voor een groep studenten en jonge wetenschappelijke medewerkers binnen de PvdA zich af te zetten tegen het ouwe, starre bestuur. Het waren mensen die hun oplossingen vlot wisten te vertalen en met meer elan de problemen aan wilden pakken. Programmatisch was het een vrij heterogeen gezelschap. Basis was gelijkheid en democratisering. In de loop van de jaren zestig wisten ze het partijprogram van de PvdA op een x aantal punten radicaler te maken, maar zonder effect op de verkiezingsuitslag. Als in ’71 een Nieuw Linkser partijvoorzitter wordt, heft de beweging zichzelf op. Volgens mij is het gewoon een nieuwe groep die de oude ideeën afstoft. Protestpartijen
Het is mij niet geheel duidelijk welke protestpartijen hier bedoeld worden. De Pacifistische Sociale Partij wellicht, die een stuk radicaler was dan de PvdA. D’66, dat via een verdere democratisering van de politiek de politieke malaise wilde bestrijden. In de jaren zestig wordt de oude politiek verworpen en komen er binnen en buiten alle bestaande partijen nieuwe bewegingen op die het nieuw aan willen pakken. De Nacht van Schmelzer
Uit de verkiezingen in 1965 werd het kabinet-Cals gevormd bestaande uit KVP, ARP en PvdA. Het beloofde
een progressief kabinet te worden met een nieuw sociaal-economisch beleid. Dit beleid zou echter wel hoge kosten met zich meebrengen. De begroting nam ten opzichte van het jaar daarvoor met 20% toe. Om dit te
kunnen bekostigen werd de belasting verhoogd. Tussen de KVP en de PvdA ontstond steeds meer wederzijdse
kritiek betreft de concessies die men aan de andere partij zou moeten doen. Ook was er binnen de KVP grote verdeeldheid. Toen de VVD in 1965 een motie wilde indienen met de vraag om een herziening van de uitgaven- en het belastingbeleid ontstond er interne verdeeldheid binnen de KVP. Het ene deel wilde voor stemmen en het andere deel tegen. Om scheuring van de fractie te voorkomen diende de fractievoorzitter Schmelzer van de KVP zelf een motie in. Deze motie werd in de nacht van 13 op 14 oktober 1966 aangenomen en bracht het kabinet ten val. Later werd deze nacht als de nacht van Schmelzer omschreven. De Club van Rome
1972. Een groep vooraanstaande Industriëlen die met het ‘grenzen aan de groei’ rapport kwam, waaruit bleek dat als de economie in dezelfde mate zou blijven groeien, de gevolgen desastreus zouden zijn. Het rapport vond veel weerklank in Nederland en versterkte het onbehagen over en de vrees voor de gevolgen van deeconomische expansie zeer. Milieuwetgeving was nodig.
Studievragen + begrippen Eigentijdse Geschiedenis week 5, Olf Koning Vraag 1a
Na de dekolonisatiegolf ontstond een groot aantal nieuwe onafhankelijke staten. Met welke specifieke problemen kregen deze staten volgens Hobsbawm te maken? Daling sterftecijfer: gevolg bevolkingsgroei. Sterftecijfer daalde vooral bij kinderen als gevolg van inentingsprogramma’s tegen pokken en mazelen. Er kwamen grote gezinnen, iets wat pas zal stoppen wanneer ouderen zichzelf kunnen onderhouden. Urbanisatie: voedsel-probleem, sanitair-probleem, logistiek-probleem
De nieuwe politiek erg staatsgericht: veel ambtenaren, die wel onderbetaald werden: corruptie is regel i.p.v. uitzondering. Vraag 1b
Wat zijn de achterliggende oorzaken voor deze problemen? Er ontstaat een machtsvacuüm wanneer de kolonisatoren weg gaan. Het leger als het enige staatsapparaat, functioneerde vaak goed dus ook vaak nationale coups tegen onbekwame burgerregeringen. Ook ontbeerden de nieuwe zelfstandige staten nog vaak een nationaal besef. Vraag 2a
In het Midden Oosten (incl. de Perzische Golf-regio) liggen de voorwaarden voor conflicten volgens Hobsbawm voor het oprapen. Welke conflicten noemt hij? Lokale revoluties in Egypte, Syrië en Irak. Meestal uitgevoerd door de middenklasse met een nationalistisch/socialistische achtergrond. Bijvoorbeeld de Ba’ath-partij in Syrië en Irak. Verder de Koerdische kwestie in het zuiden van Turkije en het noorden van Irak, Iran en Syrië die een eigen staat willen hebben. Ook is er natuurlijk de Israëlisch-Palestijnse kwestie. Vraag 2b
In hoeverre zijn deze conflicten in het kader van de Koude Oorlog te plaatsen? De steun van de Verenigde Staten voor de Shah van Perzië tegen de socialistische oppositie in Iran is duidelijk te plaatsen i.h.k.v. de Koude Oorlog. Het Israëlisch-Palestijns-conflict valt helemaal buiten de Koude Oorlog. De Sovjet Unie is één van de eerste landen die Israël als staat erkennen. Het is een geen ideologisch conflict, ook is het geen geloofsconflict voor de andere Arabische staten die Israël weigeren te erkennen. Vraag 3
Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw ontstonden er volgens Hobsbawm grote verschillen binnen de Derde Wereld, zodat niet langer van dè Derde Wereld kan worden gesproken. Welke factoren waren voor deze verschillen verantwoordelijk? De Opec kreeg veel macht. Ook kwamen de New Industrializing Countries (N.I.C) op, bijv. de Aziatische Tijgers. In 1955 was er de Bandung-conferentie van niet-gebonden landen zoals Indonesië, Egypte, India en Joegoslavië. Landen die niet bij Oost of West ingedeeld worden in de Koude Oorlog. Dit betekende indeling in drie werelden: Eerste Wereld: het Westen, Tweede Wereld: de Communistische landen (m.u.v. Joegoslavië) en de Derde Wereld: de niet-gebonden landen. Dit kwam ook doordat er meer verschillende producten op de wereldmarkt kwamen. Bijv. olie en diamanten. Maar in wiens handen waren die producten en naar wie ging die opbrengst? In veel landen kwam nu een nieuwe commerciële middenklasse naast de intellectuele. Voorbeeld hiervan is Kwame Nkrumah in Ghana, die daar ook aan de macht kwam. Vraag 4
De revolutiegolf van 1968 werd volgens Hobsbawm versterkt door drie factoren. Welke? De studenten: werd een steeds grotere groep. Hadden veel tijd, woonden vooral in de steden, waren makkelijk te mobiliseren en behoorden tot de elite/middenklasse. De vrouwenbeweging: de strijd voor de emancipatie voor de vrouw. De arbeidersbeweging: de vakbonden waren machtig, ze kwamen op voor werkgelegenheid die in het Westen steeds meer onder druk kwam te staan door lagelonenlanden. Vraag 5

Hobsbawm signaleert twee kenmerken voor de revoluties die zich op het eind van twintigste eeuw afspeelden. Welke waren dat? Beredeneer je antwoord. Revoluties van onderaf: een massabeweging zoals bijvoorbeeld de guerilla’s in Nicaragua, San Salvador en Cuba. Revoluties van bovenaf: door een minderheid, de geïnstitutionaliseerde instituten als het leger. Vraag 6
Vergelijk wat Hobsbawm en Woltjer schrijven over motieven die het Westen (incl. Nederland) heeft om aan ontwikkelingshulp te doen. Woltjer: ontwikkelingshulp als middel om communisme tegen te gaan, het zorgt voor stabiliteit. Hobsbawm: ontwikkelingshulp was bedoeld: - anti-communistisch: instabiliteit in de Derde Wereld zorgt voor instabiliteit in de Eerste Wereld. - voor strategische doelen: economisch. Verplichte aankopen voor ontwikkelingslanden in ruil voor ontwikkelingshulp. - voor het afkopen van het geweten. - als eigen belang om schulden ooit nog terug te krijgen. Bij het failliet verklaren van landen was je er zeker van je geld nooit terug te krijgen. Namen en begrippen: Central Treaty Organization: CENTO, ook wel Pact van Bagdad genoemd. Gevormd in 1955 door Irak (tot revolutie in 1958), Turkije, Pakistan, Iran, maar ook door Groot-Brittannië. Waren Amerikaans gezinde staten die door middel van dit verdrag de expansie van de Sovjet-Unie tot staan wilden brengen. Paste in de containmentpolitiek van de VS. Er kwam ook een Zuid-Aziatische tegenhanger van de CENTO, namelijk de SEATO bestaande uit Pakistan, Filippijnen en Thailand. Organisatie van Amerikaanse Staten: ? (niet terug kunnen vinden) Lichtend Pad: maoïstische guerrillabeweging in Peru. Wilde van ongeveer 1980 door ontwrichting van de samenleving een boerenrevolutie op gang brengen. New Industrializing Countries: ontwikkelingslanden zich snel economisch ontwikkelden. Geen precieze omschrijving maar het bevat in elk geval de “Aziatische tijgers”als Hong Kong, Taiwan, Zuid-Korea en Singapore. Landen die snel industrialiseerden en economisch groeiden. Marshall McLuhan: populair econoom in de jaren zestig van Canadese afkomst. Zijn boeken en ideeën waren van invloed op de protestbewegingen wereldwijd van de jaren zestig. Varkensbaai-invasie: speelde zich af in april 1961 in Cuba. Uitgeweken pro-Amerikaanse Cubanen lanceerden hier met behulp van de CIA een invasie gericht tegen Castro. De Amerikanen deden mee omdat Castro communistisch was, Amerikaanse bedrijven op Cuba nationaliseerde en diplomatiek betrekkingen verbrak. Invasie mislukte volledig. Salvador Allende: marxistisch president van Chili. Democratisch gekozen in 1970. Werd in 1973 verdreven door Pinochet in een door de Amerikanen gesteunde militaire coup. Joseph McCarthy: Amerikaanse senator (1908-1957) die begin jaren 50 een sterk anti-communistisme promootte in de VS. Zorgde voor een soort hysterische sfeer in de VS waarin ieder persoon willekeurig van communistische gedachten beschuldigd kon worden en veroordeeld kon worden wegens spionageactiviteiten e.d. Juan Perron: (1895-1974) president van Argentinië van 1946-1955 en 1973-1974. Werd vermoord in ’74 door het leger. Was zeer sociaal, voor vergaand overheidsingrijpen in de economie. Was voorstander van Derde Weg tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Was wel anti-Amerikaans en voorstander van leidende rol van Argentinië in Zuid-Amerika. Week 7 Onzekerheid in het laatste kwart van de twintigste eeuw: economisch
en politiek, deel 1, door Tom van Bruggen
Studievragen
1a Het grote verschil tussen de economische depressie van de jaren ’30 en die van na 1973 is dat de depressie van de jaren ’30 conjunctureel van aard was en die van 1973 structureel. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog was er een enorme groei van zgn. overdrachtsinkomsten (bijv. sociale uitkeringen) en er heeft een werkverschuiving plaatsgevonden. De enorme herstructurering van de werkgelegenheid zorgde ervoor dat bepaalde industrietakken verdwenen. Wat de economische problemen van de crisisdecennia zo bijzonder nijpend en sociaal ontwrichtend maakte, was dat de conjuncturele schommelingen samenvielen met ingrijpende structurele veranderingen
1b In tijden van economische crisis, zo stelde Keynes, moet de overheid zijn neiging tot bezuiniging onderdrukken en juist meer uitgeven, om werkgelegenheid en productie te stimuleren op het moment dat particuliere investeringen uitblijven. Het probleem is dat je dit niet gedurende lange tijd kunt doen. Als iedereen gewend is dat de overheid voortdurend geld pompt in de economie dan werkt die stimulans niet meer. Bovendien kom je op de duur in financiële problemen. Bovendien was de depressie niet alleen conjunctureel van aard, maar vooral ook structureel. In een dergelijk geval zijn hervormingen nodig en werkt een conjunctuurpolitiek niet. Ook zorgde de globalisering van de economie ervoor dat erg afhankelijk bent van het buitenland en dat nationale economische politiek maar zeer beperkt werkt. 1c “Het enige alternatief dat zich aanbood was de politiek die door de minderheid van ultraliberale economen-profeten werd gepropageerd.” Dit beleid was gericht op een verregaande vrijmarktwerking en een sluitende begroting. In Nederland werden bezuinigingen doorgevoerd door de kabinetten Lubbers I en II. Zij probeerden d.m.v. bezuinigen de staatsschuld terug te dringen. Er werd bezuinigd door de overheidsuitgaven te bepreken en door staatsbedrijven te verkopen. 2 Hoewel de ontwikkelde landen natuurlijk te lijden hadden van de depressie na 1973 hield de economische groei in de ontwikkelde kapitalistische wereld aan, zij het in een wat lager tempo dan in het Gouden Tijdperk. In bepaalde regio’s van de wereld was de situatie veel minder rooskleurig. In Afrika, West-Azië en Latijns Amerika kwam er een eind aan de groei van het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking.. In de jaren ’80 werden de meeste mensen daar zelfs armer en liep de productie in met name Afrika en West-Azië in de meeste jaren van dat decennium terug. In de drie genoemde regio’s was een vergelijking van de crisis van 1989 met de grote depressie van de jaren dertig volkomen gewettigd. Het voornaamste gevolg van de crisisdecennia was dat ze de kloof tussen rijke en arme landen nog vergrootten. 3 De sociale kwestie is de benaming voor het probleem van de slechte omstandigheden van de arbeiders in de tweede helft van de 19e eeuw in Nederland. Lange werktijden, kinderarbeid, drankmisbruik en slechte huisvesting baarden alle politieke groepen zorgen. De sociale kwestie werd gezien als een probleem waar iedereen deel aan had en waarbij iedereen betrokken moest worden om dit op te lossen, zowel werkgevers als werknemers, zowel socialisten als liberalen. Ook het huidige milieuvraagstuk gaat iedereen aan. Bij de oplossing van dit probleem zal iedereen betrokken moeten worden. Groot verschil natuurlijk is dat de sociale kwestie nationaal van aard was, terwijl de milieuproblemen grensoverschrijdend zijn en dus het efficiëntst op grote schaal opgelost kan worden. Hobsbawm noemt de demografische en ecologische de twee centrale en op langere termijn beslissende problemen. Hij zegt over de ecologische crisis dat ten eerste dat dit niet zozeer nationaal, als wel mondiaal zou moeten zijn en ten tweede dat ecologische doelstellingen radicaal maar realistisch moeten zijn. 4 Hobsbawm is van mening dat een internationale, liberale, vrijemarkteconomie niet de oplossing was voor de problemen van de crisisdecennia. Hij is van mening dat “een onbeperkte en ongereglementeerde wereldwijde vrijemarkteconomie er geen oplossing voor kon bieden.” Dat zou namelijk de blijvende werkloosheid nog erger maken omdat het voor bedrijven zo gunstig mogelijk is het aantal werknemers zo laag mogelijk te houden. Hobsbwam is van mening dat wat betreft de 19e eeuw “vrijhandel gepaard ging met en waarschijnlijk de voornaamster bron was van depressie, en dat protectionisme waarschijnlijk de voornaamste bron van ontwikkeling is geweest voor het merendeel van de huidige ontwikkelde landen. Wat de 20e eeuw betreft, werden de economische wonderen niet door maar ten koste van een laisser-faire bereikt.” Namen en begrippen
Neoliberalisme
De neoliberalen voerden aan dat de economische politiek van de ‘Golden Years’ remmend werkte op het beheersen van de inflatie en het terugdringen van de kosten in de publieke en particuliere sector, waardoor de winsten, volgens de neoliberalen de ware motor van economische groei in een kapitalistische economie, konden stijgen. Neoliberalen zijn van mening dat een vrije markt het beste zorgt voor welvaart en voor de best haalbare verdeling van die welvaart onder de bevolking. Reagan
40e Amerikaanse president voor de Republikeinse Partij (1981-1989). Hij trachtte de ernstige financiële tekorten van de Amerikaanse overheid te verminderen door op de federale uitgaven te besnoeien. Maar door de toegenomen militaire uitgaven en belastingverlagingen groeide het tekort sterk. Reagan was van mening dat ‘overheidsingrijpen niet de oplossing maar het probleem’ was en hij voerde een neoliberaal economisch beleid, maar hij gebruikte in feite de begrotelijke keynesiaanse methoden om uit de depressie van 1979-1892 te komen, door het begrotingstekort gigantisch te laten oplopen en een al even gigantisch bewapeningsprogramma op te zetten

Den Uyl
Joop den Uyl (1919-1987) was een sociaal democratisch staatsman, minister van 165-1966, minister-president van 1973 tot 1977, minister van 1981 tot 1982. Het kabinet-Den Uyl betekende dat voor het eerst sinds 1946 in Nederland weer een kabinet waarop de progressieven, met als kern de PvdA, hun stempel hoopten te drukken. In de regeringsverklaring legde Den Uyl grote nadruk op spreiding van kennis, inkomen, bezit en macht, dus nivellering en democratisering. Verzorgingsstaat
De verantwoordelijkheid van de overheid was in de loop van de twintigste eeuw enorm gegroeid. Sociale verzekeringen en voorzieningen, verhoogde uitkeringen en de bijstandswet maakten van Nederland een verzorgingsstaat. De overheid was gegroeid en de verwachtingen die men van de overheid had was nog meer gegroeid, mede door het succes van de afgelopen tijd. Keynesianisme
Economische theorie van de Britse econoom John Maynard Keynes (1883-1946), die benadrukte dat werkgelegenheid en economische groei afhangen van de totale effectieve vraag naar goederen en diensten, een vraag waarop de overheid invloed kan uitoefenen. In tijden van economische crisis, zo stelde Keynes, moet de overheid zijn neiging tot bezuiniging onderdrukken en juist meer uitgeven, om werkgelegenheid en productie te stimuleren op het moment dat particuliere investeringen uitblijven. De opvattingen gingen in tegen die van de klassieke school. Eigentijds: week 7 (2e deel), door Charlotte van Hout Studievragen
5. Na 1973 kwamen de volgende kabinetten tot stand: 1973 Den Uyl (Keerpunt ’72 en Schets van Beleid) 1977 Van Agt-Wiegel (CDA & VVD) 1981 Van Agt II
1982 Lubbers (etc.) Kabinet-Den Uyl legde vooral níet de nadruk op bezuinigingen, maar toen al was dit hard nodig (ook i.v.m. oliecrisis). De programmapunten waren toen bestrijding van de inflatie, nivellering, democratisering, herverdeling van de inkomens, belastingfaciliteiten voor investeringen en werkgelegenheidsmaatregelen. Ook ‘herziening van bepaalde uitgavenposten (lees: bezuinigingen)’ stond op het programma. Dit kabinet was waarschijnlijk wat huiverig om krachtige maatregelen te nemen omdat de basis nogal wankel was: Keerpunt ’72 (van de progressieven) en Schets van Beleid (confessionelen) vormden de grondslag van het kabinet, maar bevatten veel tegenstellingen. De verschillen zouden in het kabinet moeten worden uitgepraat. In 1977 won de PvdA veel bij de verkiezingen waardoor ze, samen met CDA en VVD, de grootste partij werd. Omdat de onderhandelingen mislukten kwam de PvdA echter niet in de regering. CDA en VVD moesten het doen met een zeer smalle basis. Ook omdat het CDA een nieuwe partij was (in 1973 opgericht) was dit kabinet ook bang om impopulaire maatregelen door te voeren. Binnen het CDA bestonden nog veel tegenstellingen en de verse partij was bang achterban te verliezen. De noodzaak tot bezuiniging was de meesten inmiddels wel duidelijk, maar de overheidsuitgaven bleven stegen en als men het over bezuinigingen had, bleef het veelal bij woorden. Dat is ook niet zo verwonderlijk: het verzet tegen bezuinigingen was enorm. Het volk verwachtte van de regering dat ze alle (financiële) problemen kon en zou oplossen, en de afzonderlijke ministers verdedigden hun eigen begroting met hand en tand. Daarom paste men wel de ‘kaasschaaf’ tactiek toe: overal een beetje bezuinigen. Hierdoor ontstond er een scheve verdeling en werd er uiteindelijk nog niets opgelost. Ministers gaven er ook vaak de voorkeur aan het volk op korte termijn tevreden te stellen en dus maar weer een financiële injectie te geven. Uiteindelijk leidde dit alleen maar tot inflatie en verhoging van de overheidsuitgaven. Van Agt kondigde wel bezuinigingen aan, maar paste dit nauwelijks toe. In feite bleven de overheidsuitgaven zelfs toen stijgen. Woltjer is van mening dat de Nederlanders ook pas onder Lubbers bereid waren bezuinigingen te accepteren. 6a. Door bevolkingsgroei, verlaagde huwelijksleeftijd, generatieconflicten, echtscheidingen, gastarbeiders, immigranten ontstond er in de jaren ’60 ernstige woningnood. Minister van Volkshuisvesting Udink wilde een zo vrije mogelijke markt voor huurwoningen en wilde de dynamische kostprijshuur invoeren: vanwege de inflatie kon men uitgaan van een voortgaande stijging van de huren en daarom kon men in de eerste jaren de huur laag stellen. Uiteindelijk zou de huur dan zoveel stijgen dat de exploitant toch kreeg waar hij recht op had. Hiervoor was eerst wel een huurverhoging nodig van 20%. Udink`s nota (1972) stuitte echter op hevige kritiek. De Raad voor de Volkshuisvesting meende dat het huur- en subsidiebeleid in de eerste plaats benaderd moest worden vanuit het sociale aspect, niet het economische. Uit protest tegen regeringsmaatregelen ontstonden ook het Nederlands Verbond van Huurders (1972) en het Landelijk Ombudsteam Stadsvernieuwing (1973). Het kraken van woningen bleef in de jaren ’70 toenemen. De dreiging van een anti-kraakwet eind ’75 laat zien dat de woningnood ook toen nog schrijnend was. b. Minister Schut zette de huurliberalisatie voort (begin jaren ’70). De bevoordeling van de woningwetbouw verdween. Schuts streven naar rendabele huren werd echter doorkruist door de steeds snellere inflatie en door de stijging van de rente. De subsidies groeiden sterk, in plaats van te verminderen. De huisvestingbureaus bleven noodzakelijk, er was geen sprake van een vrije woningmarkt. Met de huurharmonisatie probeerde men de huur te bepalen op grond van de kwaliteit van de woning. Voor de minder draagkrachtigen bepleitten velen een systeem van individuele huursubsidie. Deze subjectsubsidie zou alleen terechtkomen waar zij werkelijk nodig was. De theorie was dat wanneer de zwakken door de huursubsidie beschermd werden, de weerstand tegen huurharmonisatie en het optrekken van de huren tot evenwichtspeil afnemen. In juli 1970 werd dus een aanvullende individuele huursubsidie ingevoerd (Schut). In ’71 en ’72 werd dit uitgebreid. c. Eén van de bezwaren van het bestaande stelsel van subsidies was dat velen in gesubsidieerde woningen bleven wonen, ook als zij zich inmiddels een duurdere woning zouden kunnen permitteren. Daarom had Bogaers een huurbelasting voorgesteld, die door Schut werd overgenomen. Het voorstel sneuvelde echter in de Eerste Kamer op talloze juridische bezwaren. 7. Vakbonden: de vakbonden moesten natuurlijk de belangen van hun leden behartigen, maar stelden vanwege de economische malaise in de loop der jaren hun eisen bij. Ze begrepen dat looneisen die de prijzen opjoegen voor niemand goed zouden zijn. Daarom gingen ze ook wel immateriële eisen stellen: vermogensaanwasdeling (gelden die door loonmatiging vrijkwamen, gingen naar arbeiders i.p.v. ondernemers), collectieve voorzieningen, loonmatiging in totaal koppelen aan een verdergaande nivellering. De vakbonden konden echter ook niet te ver gaan met hun begrip voor Nederland`s zwakke economische positie. In 1979 wezen de Rotterdamse havenarbeiders een door de bonden bereikte CAO af en ontstonden er wilde stakingen. Uiteindelijk werd er met nieuwe voorwaarden een compromis bereikt. In het algemeen waren de vakbonden bereid in het belang van de werkgelegenheid bescheiden looneisen te stellen, maar men vroeg wel verlenging van de vakantie en uitbreiding van de regeling voor Vervroegde Uittreding (VUT). Vrouwenbeweging: door betere opleiding voor vrouwen, kleinere gezinnen en vereenvoudiging van het huishouden kwam het feminisme op. De regering steunde deze ontwikkeling, soms uit overtuiging, soms gedwongen door internationale rechtsregels die ook in Nederland gelding kregen: 1974 Emancipatiecommissie (werd in 1981 Emancipatieraad), 1977 staatssecretaris voor emancipatiezaken. Veel gehuwde vrouwen wilden in deeltijdbanen werken, maar de economische terugslag remde deze ontwikkeling, tenminste als het ging om deeltijdbanen waarbij de vrouw kon kiezen op welke tijden ze wilde werken. Krakersbeweging: de krakersbeweging had natuurlijk alles te maken met de economische achteruitgang en de daarmee gepaard gaande woningnood. Vooral in de grote steden was dit het geval. Het kraken van panden werd oogluikend toegestaan. Op den duur kwam er zelfs organisatie in de krakersbeweging. Het veranderde van karakter: het werd een strijd tegen ‘de autoriteiten’ en ‘het kapitalisme’. Er ontstonden hevige gevechten met de politie. Door de activiteiten van de krakers verloor de Amsterdamse gemeente zelfs haar greep op de woningdistributie. De woningnood was enorm, maar woningzoekenden weigerden vaak een goedkope, slechte woning waardoor die lang leegstonden. En door de economische terugslag hadden slechts weinigen geld voor de dure nieuwbouw, waardoor ook deze woningen onbewoond bleven. De dreiging van een anti-kraakwet in 1975 zorgde voor een verdere organisatie van de kraakbeweging, maar ook voor verdeeldheid. Uiteindelijk werden de meest radicale krakers een geïsoleerde minderheid. 8. De Bijstandswet van 1965 werd royaal toegepast, omdat er nog een optimistisch klimaat heerste. In 1967 werd de WAO ingevoerd en tussen 1968 en 1970 kwam er een nieuwe wet op de loonvorming tot stand. In 1971 kwam de wet huurharmonisatie. Met de tijdelijke machtigingswet in 1974 poogde de regering tijdelijk de lonen in de hand te houden, maar dit leidde tot verstarring. Na de loonmaatregel werd de verhouding regering-vakbonden weer slechter. In 1978 ontstond de Wet investeringsrekening (naast een basispremie zou men toeslagen geven voor investeringen in streken met een hoge werkloosheid en voor bepaalde groeikernen, voor kleinschaligheid én voor grote projecten). De sociale wetten uit de jaren ’60 en ’70 waren halfslachtige maatregelen die de situatie meestal slechts verergerden. Ze leidden geregeld tot stakingen en conflicten met de vakbewegingen en hadden bovendien vaak een omgekeerd effect. De overheid wilde door deze wetten het leed op korte termijn verzachten, maar had naar de gevolgen op lange termijn moeten kijken. Ze wilden geen impopulaire maatregelen doorvoeren en probeerde massaontslagen te voorkomen. Zo werden ontwikkelingen als inflatie en loonstijging juist bevorderd en kwam van bezuinigingen helemaal niets terecht. Voor de mensen was dit uiteraard ook niet gunstig: de loonstijgingen hadden weinig effect omdat de belastingen en uitkeringen ook stegen. In de jaren ’70 daalde het nationaal inkomen dan ook. Bovendien leed het volk onder (de dreiging van) massaontslagen, werden ze uit hun huis gezet, waren ze langdurig werkloos. Hoewel de sociale wetten voor sommigen misschien het leed op korte termijn verzachtten (nog steeds ontslagen en sluitingen!) hielpen ze de economie verder alleen maar naar beneden. Begrippen
Globalisering De economische globalisatie ontwikkelde zich vanaf de jaren ’60 en nam hand over hand toe na 1973. Er kwam een echte wereldeconomie. Hierdoor kwamen de Derde Wereldvolkeren bewust in de moderne wereld terecht. (Hobsbawm, 362, 364) Internationale arbeidsdeling In de jaren ’70 begon men de aandacht te vestigen op de nieuwe internationale arbeidsverdeling: de verschuiving van industrieën die voor de wereldmarkt produceerden van de eerste generatie industriële economieën naar andere delen van de wereld. Dit was mogelijk dankzij de revolutie in transport en communicatie. (Hobsbawm, 362) IMF International Monetary Fund, internationale financiële organisatie, opgezet na de Tweede Wereldoorlog. Het moest lange termijn-investeringen aanmoedigen en de wisselkoersen/handel stabiel houden. Volgens Hobsbawm werd het IMF in feite beheerst door de US. Liberalisatie van de woningmarkt Minister Schut streefde naar een vrije woningmarkt en rendabele huren, zodat de overheid de woningmarkt grotendeels aan zichzelf zou kunnen overlaten. Door de steeds snellere inflatie en de stijging van de rente echter ‘verdween de vrije woningmarkt achter de horizon’. (Woltjer, 515) Huurharmonisatie In 1971 ontstond de wet huurharmonisatie: op grond van de kwaliteit van de woning zou de huur worden betaald. (Woltjer, 516)
week 8 vragen en begrippen, door Lou 1. Na 1989 zijn er volgens hobsbawm veel staten die nog geen grenzen hebben en er is geen onafhankelijk mechanisme om die grenzen te bepalen. Er is wel een internationale orde, de VS heeft namelijk veel macht, maar dit is niet de orde die Hobsbawm zou willen daarom zegt hij dat er geen is. 2. (deze vraag gaat over HS 14 § 5) a. (dit kon ik niet helemaal vinden) maar hij zegt dat na 1914 ook werd ingegevan door collectieg egoisme van de rijken(zie hieronder) b. protectionisme: De bestaande natie staten konden hun macht moeilijk uit handen geven, al was wereld handel het ideaal. Bv. Italie, waar de fiat de binnenlandse handel domineerde. Collectief egoisme van de rijken: onwil van de rijken om de armen te stuenen, Bv italie of Belgie met rijk noorden en arm zuiden. Ethnische blokvorming: homogemeenschap, intellectuele gemeenschap. internationale gemeenschappen door de grenzen heen dus. 3. door globalisering en soevereinitijdskwesties wordt de nationale staat aangetast. tevens een crisis van de democratie: bijvoorbeeld binnen de EU worden beslissingen gemaakt waar wij persoonlijk bijna geen invloed op uit kunnen oefenen. Daarbij worden minderheidsgroeperingen nog onbeuidender op internationaal niveau. 4. Frankrijk wil een hoog buitentarief buiten de EEG, nederland een laag omdat wij afhankelijk zijn van de export, vooral met engeland en aangezien eng. er niet bijhoort is dat niet gunstig van nederland. Nederland wil de EEG als supranationale instelling omde macht van de grote landen te beperken, franrijk is het daar niet mee eens. De Gaulle zag frankrijk als het middelpunt van de EEG Nederland zag dit helemaal niet zitten. 5.het overheids apparaat wordt steeds omvangrijker, de taak van de kamerleden steeds groter. het ids een volledig beroep, kamer leden komen niet meer onder de gewone mensen. gevolg: lastige maatschappelijke problemen worden in den haag versimpeld tot het politiek en ambtelijk haalbare. De bekwaamheid regelingen te treffen en beslissingen te nemen wordt hoger gewaardeerd dan het vermogen om de maatschappij echt te onderzoeken. alles gaat om het administratief beheerproces, de zorg voor maatschappelijke effectiviteit komt op de tweede plaats. uitgebreide regelgeving en langdurig overleg. 6 a. het parlemant neemt steeds minder een controllerende taak op zich. b. kon ik in alle gauwigheid niet vinden. EGKS : europese gemeenschap voor kolen en staal.opgericht in 1952 door FR, Italie, duitsland, en benelux. om een oorlog tussen FR en Dld te voorkomen aangezien deze twee de meeste problemen hadden met elkaars kolen en staal productie. EGKS zou als onafhankelijke organisatie los van de regeringen beslissingen kunnen nemen. Europese Comissie: moets leiding geven aan de EEG (Europese economische gemeenschap) ook weer een onafhankelijk orgaan. de raad van ministers hielt het definitieve beslissings recht. europese raad:(heb ik niet in woltjes gevonden maar ergens op internet) in 1961 opgericht, een bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de EG
ze formuleren standpunten over oa. buitenlandse betrekkingen, europese politieke samenwerking en de opbouw van europa. raad van Europa: (ook van internet) in 1949 opgericht door 10 landen oa nederland. behandelen pluriforme democratie in europa, de rechten van de mens en de kwaliteit van het leven op het continent. inmiddels heeft het 44 lidstaten. OVSE: (internet) organisatie van veiligheid en samenwerking in europa
in 1994 van CVSE (conferentie) tot OVSE omgedoopt, om de permanente organisatie die het heeft op gebied van vrede en veiligheid te benarukken. ze doen aan crisisherkenning, -beheersing en werderopbouw na een crisis. ETA: kon ik ook niks over vinden in woltjer maar ik neem aan dat het om de spaanse terreurbeweging gaat(of niet) terugtredende overheid: overheid probeert haar taken te verminderen maar tegelijk is er een steeds grotere verwachting van de overheid. door deregulering, decentralisering en privatisering probeert de overheid zich terug te trekken, maar tegelijk moet het daardoor veel meer controlleren en zijn alsnog veel ambtenaren nodig. crisis van de natiestaat: is wel uitgelegd in vraag drie neem ik aan. centraal planbureau: wederom niks over gevonden
WAO: in de jaren 70 was er een enorme onverwachtte groei van het aantal WAO-ers (en ook een enorme groei van werklozen) dit zorgde voor grote overheidsuitgaven. commissie-Oort: werd in 1985 belast met de taak ontwerpen te maken om de extra complicaties van de tweeverdienerswetgeving (iets met belasting) te vereenvoudigen. waarboij de totale opbrengst gelijk moest blijven. dit dezen ze maar uiteindelijk kwamen er toch weer veel uitzonderingen op de regels.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.