Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 5

Beoordeling 4.5
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas havo | 6645 woorden
  • 15 december 2003
  • 47 keer beoordeeld
Cijfer 4.5
47 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Antwoorden Hoofdstuk 5:

Opdracht 3

a Bewaar je antwoorden goed, want bij opdracht 41 heb je deze antwoorden weer nodig.

b Geef elkaar argumenten waarom je een stelling juist of onjuist vindt. Vraag naar de argumenten van de ander.

Opdracht 6

a Een kerngezin is een gezin dat bestaat uit twee generaties: ouders met hun kinderen.

Een huishouden is (zijn) de perso(o)n(en) die samenwonen en een huis­houden voeren.

Vormen van huishoudens zijn bijvoorbeeld: een kerngezin, een meergene­ratiegezin, een gezin met inwonend dienstpersoneel, een eenou­dergezin, een al­leenstaande, twee partners van een verschil­lend ge­slacht, twee partners van hetzelfde geslacht, een woon­groep, een gezinsvervangend tehuis, een gezin met pleegkinde­ren.


Opdracht 9

a Factoren die van invloed kunnen zijn op de omvang en samenstelling van gezinnen:

-leeftijd waarop wordt gehuwd;

-aantal mensen dat huwt;

-sterftecijfer;

-welvaart.

b Vergelijk je eigen antwoorden.

c Het is nu in West-Europa in het algemeen niet meer zo dat je pas kunt trouwen als je verzekerd bent van een zelfstandige bestaansmogelijkheid. Er zijn nu andere mogelijkheden zoals bijvoorbeeld een studiebeurs, een bijstandsuitkering, twee deeltijdbanen.

d De levensverwachtingen liggen nu hoog; de kans op sterfte van een of twee ouders is afgenomen. Toch is de kans op een stiefouder nog hoog, omdat het aantal nieuwe huwelijken na een echtscheiding is toegenomen.

e Er was een kleine gemiddelde ­omvang van de gezinnen, wat ver­oorzaakt werd door late huwelijken, groot aantal ongehuwden, hoge kindersterfte, kleine gemiddelde omvang van gezinnen.


f Het kindertal lag tussen de 2 à 3 en bleef gedurende deze eeuwen tamelijk constant.

g De adel heeft het meeste inwonende personeel. Hoe hoger de stand en het inkomen, hoe meer men zich personeel kon permitteren voor in de huishouding.

Opdracht 10

a Het gezin als productie-eenheid: de leden van het huishouden vervaardigen producten die voornamelijk binnen het huishouden worden gebruikt. Het huis­houden is een economische eenheid. De leden die buitenhuis werken brengen geld binnen; de anderen leveren huishoudelijke en verzorgende diensten. De kosten voor de kinderen zijn zo kleiner dan de opbrengst van hun productie.

b Dit ging op voor boeren en ambachtslieden met een eigen boerderij of werkplaats.

c Op de boerderij of in de werkplaats werken (vader, moeder, kinderen, personeel); koken (moeder, kinderen, personeel); kleren naaien (moeder, dochters); kinderen verzorgen (moeder, grotere kinderen, vader); schoon­maken (moeder, kinderen, per­soneel) enz.

d De vrouw verrichtte dan niet meer een deel van het werk op de boerderij, in de werkplaats of in de winkel. Zij verrichtte dan de huishoudelijke en de verzorgende taken; de man was de kostwinner buitenshuis en had weinig tijd voor de huishoude­lijke en verzorgende taken.

Opdracht 11

a Zie bijgevoegde voorbeeldgrafiek op papier.

b Tot 1900 is de kindersterfte hoog. Na 1900 begint de kin­der­sterfte fors af te nemen; met name na de Tweede Wereldoorlog.

c Als ouders weten dat veel van de kinderen jong zullen sterven (tot 1900 was dit ongeveer 36%), zullen ze zich misschien minder aan hun kinderen hechten. Dit is althans de op­vatting van een aantal historici.

d Een grafiek brengt de gegevens uit een tabel in beeld. Er moet dus een manier worden gekozen die de gegevens het best visuali­seert. Het handigst is hier een lijngrafiek, omdat deze het verloop het nauwkeurigst en duidelijkst in beeld brengt.

Opdracht 12

a Kenmerken van gezinnen vóór 1900:


-late huwelijken,­­ wat geboortebeperkend werkte;

-grote afstand in leeftijd tussen de kinderen;

-grote kindersterfte;

-5 à 20 % van de bevolking huwde niet;

-weinig inwonende verwanten.

Conclusie: kleine gemiddelde omvang en samenstelling van ge­zinnen (vader, moeder, enkele kinderen en inwonend personeel).

b Kenmerken moderne gezin:

-mannen en vrouwen trouwen jong;

-een relatief laag aantal ongehuwden;

-lage kindersterfte;

-gemiddelde omvang van gezinnen klein;

-de kinderen worden met kleine tussenpozen aan het begin van het huwelijk geboren.

c Voorbeeldschema:

gezinnen
vóór 1900
modern

huwelijksleeftijd
hoog
laag

kindersterfte
hoog
laag

geboorte van de kinderen
gedurende het hele huwelijk
aan het begin van het huwelijk

afstand tussen de kinderen
groot

klein

aantal ongehuwden
hoog
laag

d Vóór 1900 had je als kind relatief ‘oude’ ouders, was de kans groot dat je de dood van een ouder, broer of zusje had meegemaakt, was de afstand tussen jou en je broers of zussen groot en was de omvang van je gezin gemiddeld 2 à 3 kinderen.

Na 1900 had je relatief jonge ouders, had je een veel klei­nere kans om de dood van een broer of zus of ouder mee te ma­ken, was de afstand tussen jou en je broers en zussen klein.

Of de omvang van het gezin groot was, hangt af van welke peri­ode in de 20ste eeuw je bestudeert, zie opdracht 13.

Opdracht 13

a De huwelijksvruchtbaarheid van België en Nederland is aan­vankelijk in beide landen het hoogst van Europa, maar neemt na 1866 voor België sterker af dan voor Nederland. De Franse cij­fers zijn veel lager, de Duitse iets hoger; de Engelse en Ita­liaanse blijven ongeveer gelijk.

b Nederland heeft en houdt over deze gehele periode de hoog­ste huwelijksvruchtbaarheid, dat wil zeggen dat er de meeste kinde­ren per gezin worden geboren.

c Dit is juist voor de eerste helft van de 20ste eeuw.


d In Nederland werd door de christelijke seksuele moraal heel weinig gebruikgemaakt van voorbehoedmiddelen. Het huwelijk was voor de voortplanting. Alleen seksuele onthouding binnen het huwelijk was een door de kerk goedgekeurd middel om het kindertal te beperken.



Samenvattingsopdracht 14

a Wat was de omvang en samenstelling van gezinnen van 1500 tot nu? Wat waren de belangrijkste veranderingen en ontwikke­lingen? Hoe en waarom hebben deze ontwikkelingen plaatsgevonden?

gezinnen
voor 1900
modern
Waarom heeft deze verandering plaatsgevonden?

1 huwelijksleeftijd
hoog
laag
De noodzaak om een eigen bestaan op te kunnen bouwen verdween, doordat meer mensen in loondienst gingen werken.

2 kindersterfte
hoog
laag
Betere hygiëne, meer medische kennis, meer en betere voeding.

3 geboorte van kinderen
gedurende het hele huwelijk
aan het begin van het huwelijk
Zie 5.

4 aantal kinderen per gezin
hoger
lager
Welvaartsverhoging leidt tot geboortebeperking.

5 afstand tussen de kinderen onderling

groot
klein
Niet meer de gehele vruchtbare periode van de vrouw werd gebruikt. De kinderen werden snel achter elkaar aan het begin van het huwelijk geboren.

6 aantal ongehuwden
hoog
laag
Kinderen hoefden - door de opkomst van het werken in loondienst in de stad - niet noodgedwongen ongehuwd op het bedrijf van hun ouders te werken.

b Ontbrekende informatie: waarom was er in Nederland een strengere christelijke sek­suele huwelijksmoraal dan bijvoorbeeld in België?

c Voorbeelden van twee andere vragen:

1 Passen de demografische ontwikkelingen in mijn eigen familie binnen de algemene demografische ontwikke­lingen in West-Europa?

2 Waarom komen er bij generatie 2, 3 en 4 veel minder echtschei­dingen voor dan bij generatie 1?

Opdracht 15

a Voorbeelden zijn:


-Regio: In een buurland als België zijn de regels op school veel strenger dan in Nederland.

-Religieuze groepen: Bijvoorbeeld moslims of streng gereformeerde groepen kennen bepaalde kledingvoorschriften voor meisjes.

-Sociale groepen: Hoogopgeleide ouders sturen hun kinderen va­ker naar een dure muziekles.

Opdracht 16

a Voorbeelden van vragen zijn:

-Namen de ouders de tijd om de kinderen voor te lezen of verha­len te vertellen?

-Leerde de vader dingen aan het kind? Welke?

-Leerde de moeder dingen aan het kind? Welke?

-Welke taken moest het kind doen?

b Materiële verzorging: het voeden en kleden van kinderen.

Deze is afhankelijk van sociaal-economische factoren:

-de welvaart van de ouders, de hygiëne, huisvesting en voe­ding;

-de mate waarin het kind welkom was;

-of een kind ouders had.

c Een ‘bakermat’ is letterlijk een biezen stoel waarin de baker het kind kon verzorgen; de figuurlijke betekenis is: plaats van oorsprong.

‘Baker­praatjes’ zijn ongeloofwaardige praatjes.


d Om het kind materieel te kunnen verzorgen, moest men werk hebben en geld. Er waren geen sociale voorzieningen als crèches en bijstandsuitkeringen. Bij onvoldoende inkomsten kon men niets anders dan het kind afstaan. Dan was men er ten minste zeker van dat het kind door een ander goed werd verzorgd.

e De meeste kinderen nu mogen hun inkomsten zelf houden en nemen vrijwillig een baantje. Aan het begin van de 20ste eeuw moesten de kinderen werken om mee te helpen het gezin te voorzien van inkomsten.

f Kinderen gingen na de industrialisatie in de fabriek wer­ken. Ze waren hele dagen van huis, werkten lange dagen onder slechte en ongezonde om­standigheden, verrichtten eentonig werk en stonden onder het gezag van een baas die een slechte invloed op hen uitoefende, evenals andere arbeiders. Dit werd gezien als een probleem.

g Politici gingen de omstandigheden waaronder kinderen moes­ten werken onderzoeken. Er kwam overheidstoezicht op het werk en een verbod op kinderarbeid onder de 12 jaar in de fabriek. De leerplicht tot 12 jaar werd inge­voerd, evenals de invoering van kinderbijslag.

Opdracht 17

a Taken van kinderen tot tien jaar:

-op de kleine kinderen passen;

-vee hoeden;

-vogels uit het gewas verjagen.

Na tien jaar:

-meer taken

Twintig jaar:

-volwaardige taken.

b Hun materiële opvoeding kostte meer dan dat ze met werk opbrachten.

c Cunningham spreekt het clichébeeld tegen dat het boerengezin als werkeenheid voorstelt waarin alle leden een bijdrage leveren. In werkelijkheid hadden veel kinderen regelmatig niets te doen.

d Ideaal was een gezinsomvang van vijf in leven gebleven kinderen waartussen de leeftijds­verschillen groot waren. Voor meer kinderen was geen plaats, omdat er te weinig te doen was en dan de kosten helemaal niet opwogen tegen de opbrengsten. Minder was niet goed, omdat de kinderen nodig waren als arbeidskrachten in opleiding, en als toekomstige erfgenamen. De grote leeftijdsverschillen zorgden ervoor dat de kosten van de materiële opvoeding werden ge­spreid.

Opdracht 18

a Boukje, meisje, 6 jaar: afwassen.


Sietske, meisje, 4 jaar: sokken breien voor de familie.

Jetse, jongen: hout sprokkelen.

Klaas, jongen: langs de deuren petroleum verkopen.

Eeltje, jongen, 14 jaar: arbeider in de boterfabriek.

Jouke, jongen, 12 jaar: kachel poetsen, vloer schrobben, koper poetsen.

Vader Marten: vlas breken bij de boer (vlas is een grondstof voor linnen en moet gebroken worden voordat het verder kan worden bewerkt).

Moeder Afke: de kleine pop voeden, naaien en stoppen van kle­ding. (Ze is na de geboorte van de kleine pop nog te zwak voor huishoudelijk werk.)

Er is geen sprake van een boerenfamilie: vader werkte als ar­beider bij een boer.

b De meisjes breien en doen lichte huishoudelijke taken. Broer Jouke doet ook huishoudelijk werk, maar dat wordt wel beschre­ven als een uitzondering. De andere jongens verrichten naast school taken als het verkopen van petroleum en het sprokkelen van hout; de oudere broer werkt in de fabriek.

c Klaas mag van elke door hem verdiende gulden één cent hou­den. Ook Eeltje zal het grootste gedeelte van zijn inkomsten moeten afstaan in ruil voor kost en inwoning.

d Vul in welke taken (binnens- en buitenshuis, betaald en on­betaald) jij en je eventuele broers en zussen verrichten. Noteer ook welke taken door je ouders worden uitgevoerd. Hoe is dat verdeeld tussen mannen en vrouwen? Wat gebeurt er met het door de kinderen verdiende geld?


Geef aan welke punten gelijk zijn gebleven en welke veranderd. In 1998 bleek uit onderzoek dat kinderen nauwelijks huishoude­lijke taken vervullen. Klopt dat beeld?

e Een geromantiseerd beeld wil zeggen: mooier dan de werkelijk­heid, elk gezinslid heeft een taak, ieder werkt samen om de kost te verdienen, iedereen heeft een nuttige taak.

Bron 3: ‘In werkelijkheid hadden veel kinderen regelmatig niets te doen’. In bron 4 staan enkele zaken die het geromantiseerde beeld van het gezin als werkeenheid bevestigen en dat alle leden nuttige taken verrichtten. Voorbeelden: Jetse wordt op straat ge­stuurd, maar hij gaat dan toch uit zichzelf voor zijn moeder een nuttige taak doen. Hij denkt: ‘De kamer thuis is tenminste gezellig’ (ondanks alle armoede en het harde werken en de vele kinderen). De andere zoon biedt ook uit zichzelf aan om huis­houdelijke taken te doen, De kleine meisjes breien en wassen af uit zichzelf.

f Dit kinderboek gebruikt geromantiseerde beelden. Het gezin wordt als warm, positief geheel beschreven ondanks alle ellen­de en armoede. Ook de kinderen hebben allemaal (ondanks kattenkwaad) een goed karakter. Of dit beeld met de werkelijkheid klopt is niet aan te tonen. De taken die de kinderen en de ouders verrichten en de omschrijvingen daarvan kunnen getoetst worden aan andere bronnen, bijvoorbeeld interviews en levensbeschrij­vingen.

Het boek is een goede bron als men de visie van mensen op het gezin wil bestuderen. Het boek geeft aan hoe de schrijfster graag wilde dat er tegen een arm boerenarbeidersgezin werd aangekeken.

Opdracht 19

a Het gaat hier om het inperken van spontaan gedrag, wat men als ‘onbeschaafd’ gedrag gaat kenmerken, zoals spugen, de neus snuiten met de hand, plassen in het openbaar.

b Stromingen die ‘elk voortkomen uit een specifiek beeld van mensen’ zijn het christelijk gedachtegoed en het humanistische of verlichte gedachtegoed. Beide stromingen hebben opvattingen over opvoeden van kinderen die voortkomen uit hun christelij­ke dan wel humanistische mensbeeld. Het protestants-christe­lijke mensbeeld ging er bijvoorbeeld van uit dat een mens van nature verdorven en niet vroom is. De eigen wil van kinderen (geneigd tot ‘het slechte’) moet gebroken worden. Daartoe mo­gen ouders het kwaad bij hun kinderen er letterlijk uit­slaan. Hier bepaalt dus het kindsbeeld de manier van opvoeden. De hu­manisten gaan uit van het vermogen van het kind om te leren en zich te verbeteren. Het juiste gedrag kon hij zo van zijn op­voeders leren.

c De Verlichting is een Europese stroming uit de 18de eeuw, die een grote waarde toekende aan het menselijk verstand. De verstandelijke ontwikkeling geeft inzicht in allerlei verschijnselen. De Verlichting heeft op alle terreinen van het leven grote invloed uitgeoefend. Persoonlijke vrijheid, mense­lijke waardigheid, verdraagzaamheid, individualisme en volkssoe­vereiniteit zijn veelgebruikte begrippen in de tijd van de Verlichting.


d In de tijd van de Verlichting veranderde het beeld van de kindertijd. Het werd voor het eerst gezien als een op zichzelf staande periode in plaats van een voorbereiding op de kindertijd. Door de ideeën van Verlichte denkers als Rousseau werd het kind gezien als een ander wezen dan de volwassene.

Opdracht 20

a Bron 5 past bij het humanisme of de Verlichting. Door een liefdevolle en toegewijde opvoeding kan het kind ‘het goede’ leren.

b Geef argumenten waarom de uitspraken nu wel/niet van toe­passing zijn volgens jou.

c Alle drie fragmenten zijn afkomstig uit de protestants-chr­istelijke hoek.

Fragment 1: niet toegeeflijk staan tegenover kinderen, dat leidt niet tot een vroom, welopgevoed kind.

Fragment 2 schetst het ideale resultaat van de protestants-christelijke opvoeding.

Fragment 3: de eigen wil van het kind moet gebroken worden.

d Argumenten voor de betrouwbaarheid: Adviesboeken geven weer hoe er (in bepaalde kringen) over opvoeding wordt gedacht; zeker veel gekochte adviesboeken.

Argumenten tegen de betrouwbaarheid: In adviesboeken wordt een (voor die tijd) ideaalbeeld van opvoeding geschetst. Dat wil niet zeggen dat men in de praktijk ook echt zijn kinderen zo opvoedde.

Opdracht 21

a Stimulerende factoren:


-Het inkomen van de ouders: hoe rijker de ouders waren, hoe meer geld ze be­steedden aan gouvernantes en (kost)scholen. De kwaliteit van de scholen was afhankelijk van het inkomen van de ouders (va­naf de 17de eeuw).

-Godsdienst: het protestantse geloof stimuleerde het leeson­derwijs, men vond het nodig dat kinderen zelf de bijbel konden lezen (vanaf de 17de eeuw).

-De bezigheden van de ouders: de ouders hadden door hun drukke werk een ‘kinderoppas’ nodig en stuurden de kinderen daarom naar school (vanaf de 17de eeuw).

-De aanwezigheid van volksscholen, bijna overal in Nederland vanaf de 17de eeuw.

-Overheidsmaatregelen zoals het verbod op kinderarbeid (eind 19de eeuw) en de invoering van de leerplicht (begin 20ste eeuw).

Remmende factor:

-Kinderen waren nodig voor arbeid: zowel op het platteland als in de stad waren ze vaak nodig voor de oogst, het thuiswerk of het huishouden (vanaf de 17de eeuw).

b Het feit dat veel kinderen - omdat ze moesten werken - de school verzuimden, werd aan het eind van de 19de eeuw steeds meer als een algemeen maatschappelijk probleem gezien. Daarbij werkten kinderen vanaf die tijd steeds meer in fabrie­ken. Veel burgers zagen deze ontwikkeling als ongewenst.

c Tot het eind van de 19de eeuw waren de ouders vaak ook de leermeesters/werkgevers van hun kinderen (opleiden in het werk en het huishouden). De kinderen gingen daarna steeds langer naar school. Daar leefden ze in een eigen wereld, met eigen normen en waarden, los van hun ouders. Mogelijke andere verklaringen zijn:

-Vanaf de jaren zestig gaan jongeren steeds meer verdienen en mogen ze dit geld steeds vaker zelf besteden. Ze hebben dan geld om dingen te kopen die bij hun eigen cultuur horen: brommers, platen, patat. Ze benadrukken hun eigen cul­tuur en zetten zich af tegen hun ouders.


-De naoorlogse generatie groeit op met de vanzelfsprekende welvaart van na de wederopbouw. Zij zetten zich af tegen hun kleinburgerlijke ouders die gewend zijn om gezagsgetrouw te zijn en hard te werken.

d Sommige onderzoekers vinden dat er vanaf de jaren tachtig van de 20ste eeuw steeds minder sprake is van een generatieconflict: kinderen wonen thuis, hebben eigen geld dat ze zelf kunnen besteden en hebben weinig strakke regels om zich tegen te ver­zetten. Andere onderzoekers benadrukken de cultuur van het zich afzetten tegen de oudere generatie bij bepaalde jeugdstromingen. Hoe zit dat bij jou/jullie?

e Het moderne kindbeeld wordt gekenmerkt door drie opvattin­gen:

-‘Kinderen kunnen het best opgroeien in een gezin.’ Nu wordt er in grote groepen van de samenleving nog steeds zo gedacht, zij het dat men vindt dat sommige opvoedtaken kunnen worden overgenomen door kinderopvang.

-‘De manier waarop de kindertijd wordt doorgebracht is van doorslaggevend belang voor wat voor volwassene het kind wordt.­’ Ook nu vindt men dat de opvoeding het kind vormt.

-‘De kindertijd bezit eigen rechten en priviléges.’ Deze op­vatting krijgt steeds meer steun, denk maar aan de rechten van het kind die internationaal zijn ondertekend en internationale bewegingen tegen kinderarbeid.

Opdracht 22

a Het aantal vrouwelijke leerlingen neemt tussen 1920 en 1960 in 40 jaar toe van 4093 tot 12542; het aantal verdriedubbelt dus bijna. Omdat het aantal jongens dat naar de hbs gaat eveneens toe­neemt (het totaal aantal leerlingen verdriedubbelt ook bijna), moeten we ook kijken naar de percentages. In 1920 was ca. 23% van de leerlingen van de hbs vrouwelijk. In 1930 24%, in 1938 20%, in 1950 28% en in 1960 26%.

Vanaf 1930 loopt het percentage terug (wellicht be­ïnvloed door de crisis van de jaren dertig). Na de Tweede Wereldoor­log stijgt het percentage licht.


Conclusie: steeds meer leerlingen gaan tussen 1920 en 1960 naar de hbs. Daarvan neemt het percentage meisjes toe van 23% tot 26%. In deze periode staat het voortgezet onderwijs open voor steeds meer kinderen, niet alleen uit de ‘hogere burge­rij’. Toch zitten er in elke klas van 30 kinderen gemiddeld slechts 7 of 8 meisjes.

b De hbs met twee richtingen - A (veel economie en talen) en B (veel wis-, natuur- en scheikunde) - was vooral een jon­gensschool. Naast de hbs bestond tot 1968 de mms (de middelbare meisjesschoo­l) met een vakkenpakket van Nederlands, Engels, Duits, Frans, Ge­schiedenis, Aardrijkskunde (examenvakken) en Kunstgeschiedenis, Tekenen, Handvaardigheid, Biologie, Scheikunde en Gymnastiek (geen eindexamenvakken). Veel meisjes wer­den in plaats van naar de hbs naar deze, voor meisjes bij uitstek ‘geschikte’ opleiding gestuurd.

Samenvattingsopdracht 23

a Beantwoord jouw onderzoeksvragen.

Als voorbeeld werden de volgende vragen geformuleerd bij 16a:

-Op welke leeftijd moest een kind meewerken?

Op de boerderij en in een bedrijf al vanaf de kleutertijd, maar niet de hele dag.

-Waren er verschillen tussen jongens en meisjes?

Meisjes verrichtten meer huishoudelijke werkzaamheden en oppastaken dan jongens.

-Hoefden kinderen uit rijke milieus niet te werken?

Hoe rijker de ouders, hoe langer de kinderen mochten ‘leren’.

-Namen de ouders de tijd om de kinderen voor te lezen of verha­len te vertellen?

Deze vraag kan niet worden beantwoord, want hiervoor zijn bronnen nodig die het familieleven vanaf de 17de eeuw beschrijven.

-Leerde de vader dingen aan het kind? Welke?


De vader leerde het kind vaak taken die bij zijn vak hoorden.

-Leerde de moeder dingen aan het kind? Welke?

De moeder leerde het kind vaak taken die bij haar vak (karnen, melken enz.) en bij het huishouden hoorden.

-Welke taken moest het kind doen?

Dat was afhankelijk van de welstand van de ouders.

bIn de 19de eeuw werd het kind voor het eerst als kind ge­zien. Dit werd bevorderd door onderwijs, veranderende opvoe­dingsideeën en sociaal-economische veranderingen (de op­komst van de industrie).

Een Moederhart, een gouden hart? Ideeën over ouderliefde

Opdracht 29

a De stellingen staan in opdracht 3 op p. 138. Kijk wat jij hebt genoteerd bij de stellingen 2 (lijfstraffen door onderwijzers), 5 (ver­driet bij ouders na het overlijden van een kind) en 8 (vanzelfsprekende moederliefde).

b Emotionele functie van het gezin: het geven van liefde, warmte en aandacht van ouders aan hun kinderen.

c Als er genoeg tijd en geld komt voor de materiële verzor­ging, kan er ook meer aandacht aan de emotionele functie van het gezin worden besteed. Men kreeg daarnaast de opvatting dat in een gezin waarin de kinderen gekoesterd worden de kinderen evenwichtiger opgroeien en minder crimineel worden.

d Je zorgt op die manier dat je kind het goede doet en het kwade laat: ‘Wie zijn kind liefheeft kastijdt het’. Als je - uit liefde - je kind niet slaat, blijft het ‘slechte’ dingen doen.


Opdracht 30

a Zwarte legende: visie van historici die menen dat het kinderleven vroeger hard was, dat kinderen met harde hand werden opgevoed en zo snel mogelijk moesten deelnemen aan het volwassen leven.

Witte legende: visie van historici die menen dat ook vroeger ouders liefde en genegenheid toonden ten opzichte van hun kinderen.

b ‘Legende’ betekent: overlevering, een niet op de werkelijkheid berustend verhaal. Het zijn visies die moeilijk te bewijzen zijn, omdat het gaat over gevoelens van mensen (hoe ‘meet’ je ouderliefde). Bovendien hebben kinderen zelf weinig bronnen nagelaten.

c Zolang er een hoge zuigelingen- en kindersterfte was, wist elk ouderpaar dat hun kind een grote kans liep om te sterven. Ze durfden zich als het ware hierdoor niet zo goed aan het kind te hechten, bang dat het verdriet bij verlies nog groter zou zijn. Zodra de kindersterfte afneemt, zou men zich meer aan het kind durven hechten.

Opdracht 31

a Een boeman is een afschrikwekkend persoon of beest waarmee kinderen wer­den gedreigd als ze niet deden wat hun ouders zeiden.

b De bullebak (een soort boeman) verbaast het kind door zijn boze taal, maar is in wezen goed want hij leert het kind om het goede te doen en het stoute te laten.

c Boemannen werden gebruikt om het stoute gedrag van kinderen te stoppen, om ze te laten ophouden met zeuren of tot vermaak van de volwassenen.

d Inventariseer met de klas welke vormen van buitenlandse boemannen er bestaan. Denk ook eens aan de oorsprong van ‘zwarte piet’.

e Men beriep zich op de bijbel waarin staat de roede (in­strument voor lijfstraf) niet te sparen. Cats waarschuwde ech­ter tegen te veel slaag (zie bron 16): een kind kun je wel aan­jagen (sturen), maar vooral door op zijn eerzucht te wijzen en niet door hem hard te slaan.


Opdracht 32

a Redenen om een kind te laten voeden door een min:

-Uit gewoonte, het werd vanaf de 17de eeuw een ‘modeverschijn­sel’ om je eigen kind niet te voeden.

-Vanwege de ‘wellevendheid’ (met name bij vorsten en regenten).

-Kunnen blijven deelnemen aan het sociale verkeer (bijvoorbeeld naar bals, concerten en buitenhuizen gaan).

-Tijdens de borstvoeding moest men zich voor de kwaliteit van het zog onthouden van seksueel verkeer, was destijds de opvat­ting. Afzien van borstvoeding betekende dat men wel weer ge­lijk seksueel contact kon hebben.

-Als de moeder zelf geen zog (borstvoeding) had.

-Als de moeder in het kraambed stierf.

-Uit luxe.

b Pap werd gemaakt met koeienmelk: de babymaag kon dit niet goed verdragen. Daarnaast zitten in borstvoeding antistoffen tegen ziekten.

c Vanaf het begin van de 20ste eeuw verdween de min. Toen werd speciale flessenmelk geïntroduceerd waarmee moeders die zelf niet konden of wilden voeden een alternatief hadden voor borstvoeding. Dit viel samen met de algemene aanvaarding van het belang van emotionele ver­zorging van het kind door de ouders. Daarnaast kregen ouders hier ook meer tijd voor: de welvaart nam toe, ze kregen meer tijd, de gezinnen werden kleiner en hun materiële taak werd geringer. Hierdoor zullen ouders ook niet meer zo gemakkelijk hun kind aan een min hebben uitbesteed.

d Als ouders hun ongewenste kinderen niet te vondeling zou­den mogen leggen, zouden ze het in meer gevallen ‘verdoen’ (zie bron 18, fragment 1, ‘verdoen’ betekent doden).


e Als de moeder en eventueel de vader later meer geld zouden hebben en weer zelf voor het kind konden zorgen, konden ze het kind ophalen en met het herkenningsteken (bijvoorbeeld de andere helft van de speelkaart) bewijzen dat het om hun kind ging.

Opdracht 33

a Gegevens uit de bronnen 15 t/m 18 die hypothese 1 ondersteu­nen (Ouderliefde bestond vóór 1800 nauwelijks):

-Bron 15 (fragment 1): Ouders maakten hun kinderen bang met de boeman ter eigen vermaak.

-Bron 15 (fragment 2): Een vader speelt zelf voor boeman voor zijn kind.

-Bron 15 (fragment 6): Ouders maken hun kind bang met ‘Haantje Pik’ in de spiegel.

-Bron 16: Pedagogen keurden in het algemeen lijfstraffen goed.

-Bron 17 (fragment 1 en 2): Ouders besteedden hun kind uit aan een min uit gewoonte en gemak, om zelf deel te kunnen hebben aan het sociale verkeer of seksuele verkeer.

-Bron 18 (fragment 1): In de 18de eeuw legde men 500 kinderen per jaar te vondeling, alleen al in Amsterdam.

Gegevens uit bronnen 15 t/m 18 die hypothese 2 ondersteunen (Ouderliefde bestond ook zeker vóór 1800):

-Bron 15 (fragment 3, 4 en 5): Ouders gebruikten de boeman om hun kinderen op te voeden, om het van de waterkant weg te hou­den, om stoutheid te vermijden.

-Bron 16: Een invloedrijk schrijver over huwelijk en opvoeding, Cats, riep ouders op om kinderen niet te hard met slaag aan te pakken, maar op te voeden door te richten op de eerzucht van kinderen.


-Bron 17 (fragment 4 en 5): Veel ouders namen uit noodzaak een min in dienst, bijvoorbeeld omdat de moeder zelf geen zog had of overle­den was en omdat men wist dat het geven van pap veel risi­co’s had. Een vader, wiens vrouw in het kraambed was overle­den, ging zijn zuigeling bij de min elke maand opzoeken en schreef er liefdevol over.

-Bron 18 (fragment 2 en 3): Moeders legden hun kind te vondeling, omdat ze anders hun beroep als dienstbode of naaister niet meer konden uitoefenen. Moeders lieten hun kind eerst dopen voor ze het te vondeling legden, ze pakten hun kind zorgvuldig in en gaven het een herkenningsteken mee.

b Betoog bij stelling 1 (Ouderliefde bestond vóór 1800 nauwelijks):

Tot 1800 was er nauwelijks sprake van ouderliefde. Als er een baby werd geboren, werd deze vaak niet zelf door de ouders ver­zorgd. Ouders be­steedden hun kind uit aan een min uit gewoonte en gemak, om zelf deel te kunnen hebben aan sociaal verkeer of seksueel verkeer. In de 18de eeuw legde men 500 kinderen per jaar te vondeling, alleen al in Amsterdam.

Uit boekjes en versjes vóór 1800 blijkt dat ouders zich ver­maakten met het bang maken van hun kinderen met de boeman of haantje pik. Het geven van lijfstraffen en het dreigen met in rouwkleding gehulde boemannen waren geoorloofde middelen bij de opvoeding. Een opvoedkundige, Cats, schrijft zelfs dat ou­ders hun kinderen niet zo hard moeten slaan. Dan zal het wel veel voorgekomen zijn.

Betoog bij stelling 2 (Ouderliefde bestond zeker ook vóór 1800):

Als de moeder zelf de pasgeboren baby niet kon zogen, nam men hiervoor een min in dienst. Dit was liefdevoller dan het kind pap te voeren, want dat verhoogde zijn levenskansen niet be­paald. Alleen mensen die geen min konden betalen, gaven het kind pap. Vaders, wier vrouw in het kraambed was overleden, zochten hun kind op bij de min. Het te vondeling leggen was geen gemakzucht: vrouwen legden hun kind alleen te vondeling als ze anders de vrouwenberoepen bij uitstek - dienst­bode of naaister - niet meer konden uitoefenen en/of zelf niet voor het kind konden zorgen. Moeders lieten hun kind eerst dopen voor ze het te vondeling legden, ze pakten hun kind zorgvuldig in en gaven het een herkenningsteken mee. Dit betekent dat ze goed voor hun kind zorgden en hoopten het weer terug te zien in betere tijden.

Ouders dreigden kinderen met de boeman om een reden, bijvoorbeeld­ om het van de waterkant weg te houden, om stoutheid te vermijden, om het ‘nee-zeggen’ af te leren. Een invloedrijk schrijver over huwelijk en opvoeding, Cats, riep ouders op om kinderen niet te hard met slaag aan te pakken, maar op te voeden door te richten op de eerzucht van kinderen.

c Vergelijk de verdedigingen van twee tegengestelde hypothe­sen met elkaar en ook met de antwoorden bij 33a en b. Vul waar nodig je eigen betoog aan. Hierboven is gebruikgemaakt van andere gegevens: de bronnen geven zowel argumenten voor als tegen het bestaan van ouderliefde vóór 1800.

Alleen bron 16 kun je op twee manieren interpreteren: Cats waarschuwt ouders tegen een te harde aanpak. Zie je wel, voor­aanstaande pedagogen spreken zich uit voor beperking van het slaan van kinderen; dit is een argument voor het bestaan van ouderliefde. Of: als het slaan van kinderen door ouders niet veel voorkwam, hoefde er in een opvoedingsboek ook niet tegen gewaarschuwd te worden. Er werd dus kennelijk wel veel door ou­ders geslagen.


d Hypothese 3 (Ouderliefde had vóór 1800 een andere invul­ling dan nu):

Vóór 1800 zagen ouders hun kinderen als kleine volwassenen, die zo snel mogelijk mee moesten doen in de volwassenwereld. Onder invloed van de ideeën van de Verlichting ging men het kind meer als ‘kind’ zien.

Hiervoor zijn nieuwe gegevens gebruikt.

e Geef - op bronnen gebaseerde argumenten - voor je uitspraak.

Samenvattingsopdracht 34

a Bekijk je antwoorden bij stelling 2,5 en 8 van opdracht 3. Geef aan door welke informatie jouw uitspraak over deze stel­lingen zijn ontkend of bevestigd.

b De hoofdvraag luidt: ‘Hoe natuurlijk is ouderliefde?’

Over deze vraag hebben veel (gezins)historici zich het hoofd gebogen. In de loop van de laatste 40 jaar is men hierover ook steeds anders gaan den­ken (de zwarte en witte legende). Er zijn historici die menen (gebaseerd op egodocumenten) dat ouderliefde van alle tijden is; andere menen dat - zeker voor de 18de eeuw - kinderen on­verschillig en niet liefdevol werden bejegend.

Opdracht 35

a Uit onderzoek is gebleken dat 26% van de schooljeugd nooit of soms ontbijt. Dit heeft een negatieve invloed op de leer­prestaties: kinderen kunnen zich door de honger niet goed con­centreren. De school wil de aandacht van de kinderen vestigen op het belang van een goed ontbijt.

b Het geven van ontbijt is een taak van de school, omdat kinderen zonder ontbijt op school niet goed functioneren. Door te wijzen op het belang van een goed ontbijt wordt dit functioneren hopelijk verbeterd.


Het is geen taak van de school, omdat de school er is om te leren. Het verstrekken van ontbijten behoort tot de taak van de ou­ders/verzorgers.

Opdracht 36

a Beschavingsoffensief is de bemoeienis door overheid en burgerlijke instanties met het gezinsleven van de arbeiders met de bedoeling om hun gedrag te veranderen in de richting van zelfbeheersing en regelmaat.

b Redenen:

-Sociaal: sociale bewogenheid met de arbeidersklasse die met name last had van ­verontrustende ver­schijnselen die met de industrialisatie samenhingen zoals slechte huisve­sting, alcoholisme en jeugdcriminaliteit.

-Moreel: een verloederde arbeidersklasse zou een bedreiging vormen voor de maatschappelijke orde en moreel verval in de hand werken.

-Economisch: slecht gevoede en geklede arbeiders konden geen goede arbeidsprestaties leveren. Kinderen zonder goede opvoe­ding en onderwijs konden later geen nuttige burgers worden.

-Medisch: hoge zuigelingensterfte bij arbeidersgezinnen.

c Vrouwen moesten leren hun huis gezellig te maken en elke dag gezonde en voedzame maaltijden op tafel te zetten zodat man en kinderen weldoorvoede en beschaafde arbeidskrachten konden zijn. Meisjes moesten deze taak leren, werkgevers had­den hier op termijn voordeel van, vandaar dat ze dit onder werktijd mochten doen.

d Onder ‘beschavingsproces’ verstaan we het inperken of be­heersen van spontaan gedrag. Volwassenen gingen hun kinderen leren ‘zich netjes te gedragen’ en gingen zelf volwassen ‘beschaafd’ gedrag vertonen. Dit gebeurde op eigen initiatief van de burgerij. Bij het beschavingsoffensief aan het eind van de 19de eeuw gingen de hogere burgerij en de overheid hun norm van beschaving overdragen aan de arbeidersklasse.

Opdracht 37

a Voorbeelden van bemoeienis met de materiële verzorging (= het voeden en kleden) van kinderen:


-Bron 20: Schoolmelk in 1936. De verstrekking van goedkope melk aan schoolkinderen.

-Bron 21: Schoolvoeding en kleding. Het verstrekken van klom­pen en kleding door gemeenten aan leerplichtige kinderen.

-Bron 22: Consultatiebureaus voor zuigelingen. Ouders krij­gen voorlichting over het geven van goede voeding en verzorging.

-Bron 24: Schoolarts. Kinderen worden gecontroleerd door de schoolarts en -tandarts.

b Voorbeelden van bemoeienis met de opvoeding (het bijbren­gen van normen, waarden en manieren) van arbeiderskinderen:

-Bron 22: Consultatiebureaus voor zuigelingen. Voorlichting geven aan ouders over schadelijke opvoedingspraktijken zoals het geven van dotjes met brandewijn aan zuigelingen.

-Bron 23: Seksualiteit. Het aanzetten van ouders tot het gescheiden laten slapen van zoons en dochters door het verstrek­ken van aparte ledikanten door liefdadigheidsinstellingen.

-Bron 25: Opvoeding. De arbeidersbeweging zette moeders ertoe aan om hun kinderen beter te leren kennen, meer aandacht aan hen te geven.

-Bron 26: Jeugdcriminaliteit. Het veel voorkomen van crimina­liteit onder de arbeidersjeugd werd geweten aan de verwaarlo­zing door de ouders. De overheid ging vanaf 1905 deze kinderen ‘beschermen’ tegen verwaarlozende ouders of ouders met een slecht levensgedrag door deze ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten.

c Moeders uit arbeiderskringen hadden weinig aandacht voor de emotionele verzorging van hun kind, omdat ze het erg druk hadden. Ze waren gewend aan traditionele opvoedingsmethoden zoals het geven van dotjes met brandewijn aan huilende zuigelin­gen. Ze hadden geen geld, tijd en ruimte om hun kinderen elke dag te baden en te verschonen. Ook hadden ze geen plek om hun kinderen gescheiden te laten slapen. De moeder uit bron 23 ranselt haar kinderen echter wel als ze toch wat doen; ze keurt het kennelijk ook niet goed. De moeder uit bron 25 dwong haar dochter tot prostitutie uit pure nood, hiermee kon ze eten verdienen voor haar hongerende broertjes en zusjes. Kortom de armoedige levensomstandigheden (bron 26) en de traditie speelden een grote rol bij (het ge­brek aan) de emotionele verzorging van arbeiderskinderen.


d Het citaat van Piet Bakker uit bron 2­1, die schrijft dat zijn moeder er alles aan deed om hem te vrijwaren voor de ver­nedering van schoolvoeding en -klompen, duidt erop dat hij vond dat zijn moeder, ondanks de slechte omstandigheden goed voor hem opkwam.

Neel Doff, bron 25, verzette zich aanvanke­lijk tegen de gedwongen prostitutie, maar haar moeder zei dat het moest, haar kinderen stierven anders van de honger.

e Als je een beargumenteerd antwoord wilt geven, bedenk dan eerst argumenten vóór en tegen de bemoeienis van de overheid met de omgang tussen ouders en kinderen. Weeg vóór- en tegenargumenten tegen elkaar af. Schrijf al je argumenten vast op, want die heb je nodig bij opdracht 39.

Opdracht 38

a Redenen voor voedselverstrekking op scholen:

1997:De aandacht van de kinderen (en hun ouders) wordt gevestigd op het belang van ontbijten voor goede prestaties op school (bron 19).

1936:De schoolmelk droeg bij aan de gezondheid van kinderen (en leidde tot vermindering van de melkoverschotten) (bron 20).

1900: Zonder schoolvoeding en -kleding verzuimden de kinderen school (bron 21 gaat eigenlijk over de periode rond 1913).

Er zijn dus drie redenen: beter presteren, de gezondheid verbeteren en verzuim be­perken. De eerste en derde reden hebben enige overeenkomst.

b In 1900 (armoede in arbeidersgezinnen) en in 1936 (crisis) konden sommige kinderen niet naar school, omdat ze bijvoorbeeld geen klompen hadden. Andere kinderen leden echt honger. Het niet-ontbijten van kinderen in 1997 komt meestal niet voort uit pure armoede, maar uit gewoonte. Dit zijn dus andere omstandigheden.

Samenvattingsopdracht 40

a Welke redenen hadden overheid en burgerij om zich te mengen in het privé-leven van arbeidersgezinnen?


-Sociale redenen: sociale bewogenheid met de arbeidersklasse die met name last had van verontrustende ver­schijnselen die met de industrialisatie samenhingen zoals de slechte huisvesting, alcoholisme en jeugdcriminaliteit.

-Morele redenen: een verloederde arbeidersklasse zou een be­dreiging vormen voor de maatschappelijke orde en moreel verval in de hand werken.

-Economische redenen: slecht gevoede en geklede arbeiders konden geen goede arbeidsprestaties leveren. Kinderen zonder goede opvoeding en onderwijs konden later geen nuttige burgers worden.

-Medische redenen: ter preventie van de hoge zuigelingensterfte bij arbeidersgezinnen.

b Naar welke terreinen ging deze bemoeienis uit?

Voedings- en eetgewoonten:

-het geven van kookles aan arbeidersmeisjes­;

-de ver­strekking van goedkope melk aan schoolkinderen;

-het geven van voedingsadviezen aan moeders van zuigelingen.

Kleding:

-het verstrekken van klompen en kleding door gemeenten aan leerplichtige kinderen.

Onderwijs:

-schoolverzuim tegengaan.

Medische verzorging:

-het instellen van consultatiebureaus voor zuigelingen;

-de controle van kinderen door schoolarts en -tandarts.

Opvoeding:

-het geven van voorlichting door consultatiebureaus over ‘schadelijke opvoedingsgewoonten’ zoals het geven van dotjes met brandewijn aan zuigelingen.

-het aanzetten van ouders tot het ge­scheiden laten slapen van zoons en dochters door het verstrekken van aparte ledikanten door liefdadigheidsinstellingen.


-moeders stimuleren om hun kinderen beter te leren kennen, meer aandacht aan hen te geven.

-kinderen ‘beschermen’ tegen verwaarlozende ouders of ouders met een slecht levensgedrag door deze ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten.

Afsluiting

Opdracht 41

a Kijk in hoeverre je van mening bent veranderd over de stellingen. Door welke informatie kwam dat?

Voorbeeld: bij stelling 3 (vroeger waren gezinnen groot: acht kinderen of meer was geen uitzondering) heb je misschien ‘juist’ gezegd. Door de informatie uit paragraaf 1 ben je er nu achter gekomen dat dit slechts gold voor Nederland in een korte periode.

Ga ook na welke stelling niet door informatie uit dit hoofd­stuk is bevestigd of ontkent.

bUitspraak 1

Argumenten vóór de uitspraak:

-Op 17de-eeuwse schilderijen zie je al kinderen katten­kwaad uithalen.

-Boerenkinderen hadden tot hun 18de jaar vaak nog veel tijd voor zichzelf.

Argument tegen de uitspraak:

-Kinderen uit de middenklasse en arbeidersklasse moesten van jongs af aan een gedeelte van de kost verdienen en hadden geen tijd om kind te zijn.

Uitspraak 2

Argument vóór de uitspraak:

-Kinderen werden in de 17de eeuw te vondeling gelegd, uit­besteed aan een min, er kwam veel kindersterfte voor, kinderen worden op schilderijen in dronken gezelschap van kaartspelen­de volwassenen afgebeeld, bijvoorbeeld door Jan Steen.


Argument tegen de uitspraak:

-Uit egodocumenten blijkt dat ouders treurden om het verlies van een kind; gezaghebbende opvoedkundigen als Cats schrijven dat ouders hun kinderen niet (teveel) moeten slaan; ouders laten hun kind liefdevol portretteren.

Uitspraak 3

Argument vóór de uitspraak:

-Ouders uit de hogere kringen besteedden hun kind uit om deel te kunnen nemen aan het sociale verkeer of om weer seksuele omgang te kunnen hebben. Voor vorsten was het niet ‘deftig’ om kinderen zelf op te voeden.

Argumenten tegen de uitspraak:

-Ouders besteedden hun zuigeling alleen aan een min uit als de moeder het zelf niet kon voeden.

-Juist als een moeder, die zelf geen zog heeft, het kind niet uitbesteed maar pap geeft, loopt het kans te sterven.

-Door de hoge kindersterfte durfden moeders zich misschien niet al te sterk aan hun zuigeling te hechten.

Uitspraak 4

Argument vóór de uitspraak:

-Voor de 18de eeuw was er geen sprake van boosaardige verwaarlo­zing, zie de liefdevolle afbeeldingen van kinderen, de be­schrijvingen in egodocumenten enz. Na de 18de eeuw veranderde er onder invloed van de Verlichting wel het een en ander in de opvoedingsidealen.

Argument tegen de uitspraak:


-Ook na de 18de eeuw was er nog sprake van ‘boosaardige verwaar­lozing’, bijvoorbeeld de moeder van Neel Doff die haar dochtertje dwong tot prostitutie.

Uitspraak 5

Argument vóór de uitspraak:

-Voor het eind van de 19de eeuw was het kind een onderdeel van de volwassen wereld en had het geen eigen jeugdcultuur. Vanaf die tijd is er ook nostalgie over de kindertijd te bespeuren denk maar aan gedichten als: ‘Hoe zalig als de jongenskiel ...’

Argument tegen de uitspraak:

-Aandacht voor het ‘moderne’ kind was nog lang niet in alle kringen algemeen. In veel met name protestants-christelijke krin­gen moesten kinderen nog lang een afspiegeling zijn van hun ouders.

REACTIES

D.

D.

goh bedankt voor al die antwoorden van H5 geschiedenis dat hebbie goed gedaan

20 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.