Hoofdstuk 1 Keuzes maken
- Waar gaat economie over?
1.1
Antwoord A is juist. Bewering I is juist. Vrije goederen, zoals het zonlicht en de zuurstof in de lucht, voorzien in een menselijke behoefte. Bewering II is onjuist. De menselijke behoeften richten zich steeds op weer nieuwe producten.
1.2
Antwoord B is juist. Een kenmerk van schaarste is dat meer van het één minder van iets anders betekent. Mogelijkheid A verwijst naar zeldzaamheid in plaats van naar schaarste. Mogelijkheid C is onjuist. Schaarste houdt in dat er te weinig goederen zijn ten opzichte van de behoeften. Mogelijkheid D is onjuist. Niet behoeften, maar middelen kunnen alternatief aanwendbaar zijn.
1.3
Antwoord B is juist. Bewering I is onjuist. Voor patat frites moeten middelen (aardappelen, olie, energie) worden opgeofferd die ook anders hadden kunnen worden gebruikt. Bewering II is juist. Als de beschikbare hoeveelheid van een bepaald product gelijk blijft en de behoefte eraan minder wordt, neemt de schaarste af.
1.4
Antwoord C is juist. Mogelijkheid A is onjuist. Aangenomen dat iemand met het hogere inkomen evenredig meer goederen kan kopen, blijft zijn welvaart gelijk. Mogelijkheid B is uitsluitend juist als de betreffende persoon de extra vrije tijd hoger waardeert dan het inkomensverlies (hetgeen niet gegeven is). Mogelijkheid C is juist. Zie paragraaf 1.1 in het theorieboek.
1.5
a Welvaart is de spanning tussen behoeften en middelen. Behoeften zijn erg persoonlijk. Bijvoorbeeld: de bouw van een nieuw, ruim en comfortabel schoolgebouw kan voor velen een voordeel zijn, maar voor de omwonenden kan de bouw welvaartsverlagend zijn vanwege het verdwijnen van het vrije uitzicht en de toename van de verkeersdrukte.
b Welvaartsverhogend: een hoger inkomen, misschien meer werkplezier. Welvaartsverlagend: meer verantwoordelijkheid en daardoor misschien meer stress, meer tijd met het werk bezig.
1.6
a Onjuist. Ook vrije goederen zijn meestal alternatief aanwendbaar.
b Onjuist. Voor de bouw van de vuurtoren zijn materialen gebruikt die ook op een andere manier gebruikt hadden kunnen worden.
c Onjuist. Een lager inkomen kan extra vrije tijd betekenen. Die extra vrije tijd kan (meer dan) opwegen tegen het inkomensverlies.
1.7
Ook voor de onbezette plaatsen zijn (alternatief aanwendbare) middelen aangewend, zoals de materialen waarvan de bus is gemaakt en de diensten van de chauffeur.
- Kiezen
1.8
Antwoord C is juist. Bewering I is juist. Uitsluitend ‘binnen’ de budgetlijn wordt niet het gehele budget uitgegeven. Bewering II is eveneens juist. Elk punt, inclusief de beide snijpunten met de assen, ligt binnen het bereik van de consument.
1.9
Antwoord A is juist. Bewering I is juist. De helling van de budgetlijn is gelijk aan de prijsverhouding en bij onveranderde prijzen is die helling constant. Bewering II is onjuist. De budgetlijn moet altijd beide assen snijden (zo niet, dan zou van één van beide goederen een oneindig aantal kunnen worden gekocht)
1.10
a / b
Bij een bioscoopbezoek van 5 keer per maand houdt Johanna € 300 - 5 × € 10 = € 250 over. Daarvoor kan ze × 1 kledingstuk = 5 kledingstukken kopen.
1.11
a Uitgaande van de formule q2 = - q1 + krijgen we:
q2 = - q1 + → q2 = - 0,5 q1 + 10
b Zie de figuur. Als Herman 80% van zijn budget, dus € 400, aan product 1 uitgeeft, resteert voor product 2 een bedrag van € 100. Van product 1 kunnen 16 stuks worden gekocht, van product 2 kunnen 2 stuks worden gekocht.
1.12
a In de uitgangssituatie kan Wesley naast de twee eenheden Y nog × 1 eenheid X = 6 eenheden X kopen. Eén extra eenheid Y betekent dat er minder eenheden X kunnen worden gekocht: × 1 eenheid X = 4 eenheden X.
b De opofferingskosten van één extra eenheid Y bestaan uit 6 - 4 = 2 eenheden X. Dit is overeenkomstig de prijsverhouding tussen beide goederen; Y is immers twee keer zo duur als X.
1.13
In het algemeen onjuist. Kees houdt niet alleen rekening met de opbrengst van € 30, maar kijkt ook naar aantrekkelijkheid van het werk. Misschien had hij het werk ook wel voor € 20 per uur willen doen. De ‘netto-opbrengst’ van een uur arbeid is dan € 30 - € 20 = € 10. Dit laatste bedrag vormt in dit geval de opofferingskosten.
1.14
De kosten bedragen in totaal € 35. Dit bedrag bestaat in de eerste plaats uit de kosten van een kaartje zelf, € 25. In de tweede plaats is er de gemiste ‘netto-opbrengst van een avond in de kledingwinkel werken, de opofferingskosten. Deze laatste bedragen € 40 - € 30 = € 10.
1.15
Antwoord D is juist. De ‘directe’ kosten bedragen € 850. Daar komt bij de ‘netto-opbrengst’ van de niet-gekozen mogelijkheid die het meest opbrengt. De netto-opbrengst van het werk in het restaurant is nul, de netto-opbrengst van het werk in de kledingzaak is € 375 - € 250 = € 125. De totale kosten bedragen dus € 975.
1.16
Antwoord D is juist. De ‘netto-opbrengst’ van een bardienst is € 35 - € 20 = € 15, die van een avond schoonmaken nihil. Het avondje kost € 10 (het bioscoopkaartje) + € 15 (de netto-opbrengst van de niet-gekozen mogelijkheid die het meest opbrengt). De opofferingskosten bedragen € 15, de gemiste netto-opbrengst als barkeeper.
- De woningmarkt: kiezen tussen huren en kopen
1.17
Jaarlijkse huurkosten: 12 × (€ 550 + € 60) = € 7.320.
Voor de koopwoning geldt het volgende overzicht:
Te betalen rente: 5% van (€ 250.000 - € 40.000) = € 10.500
Af: belastingvoordeel € 3.990
€ 6.510
Bijkomende kosten € 2.000
€ 8.510
Misgelopen spaarrente: 3% van € 40.000 € 1.200
Totale kosten € 9.710
Conclusie: huren is goedkoper dan kopen.
1.18
a De huurwoning kost op jaarbasis 12 × € 600 = € 7.200.
Voor de koopwoning geldt het volgende overzicht:
Te betalen rente: 5,5% van (€ 198.000 - € 60.000) = € 7.590
Af: belastingvoordeel € 3.036
€ 4.554
Jaarlijkse onderhoudskosten € 900
Belastingen € 850
Totaal € 6.304
Daarnaast loopt Henk 3,5% over zijn spaargeld van € 60.000 mis: € 2.100
Totale kosten € 8.404
Het jaarlijkse verschil in woonkosten bedraagt € 1.204 in het voordeel van de huurwoning.
De antwoorden gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden