Hoofdstuk 13

Beoordeling 4.7
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 3e klas vwo | 919 woorden
  • 28 augustus 2006
  • 56 keer beoordeeld
Cijfer 4.7
56 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Redemittel Hfs. 13 Wie war der Urlaub? Hoe was de vakantie? Der war toll. Die was geweldig
Wie waren deine Ferien? Hoe was je vakantie? Es ging. Het ging. Wo warst du? Waar was je? In Österreich/In Frankreich In Oostenrijk/In Frankrijk
Wo wart ihr? Waar waren jullie? In der Schweiz. In Zwitserland. Wie war das Wetter? Hoe was het weer? Wir hatten viel Regen, aber dann wurde es besser. We hadden veel regen, maar daarna werd het beter. Wir hatten zu wenig Schnee. We hadden te weinig sneeuw. Wann hast du Urlaub gemacht? Wanner ben je op vakantie geweest? Vom 22. Juli bis zum 4. August Van 22 juli tot 4 augustus
Im Mai. In mei. Wie lange wart ihr weg? Hoe lang waren jullie weg? Nur ein paar Tage. Maar een paar dagen. 14 Tage. 14 dagen. Drei Wochen. Drie weken. Einen Monat. Een maand. Mit wem warst du in Urlaub? Met wie was jij op vakantie? Mit meinen Eltern. Met mijn ouders. Mit Freunen/Freundinnen. Met vrienden/vriendinnen. Mit den Eltern van einem Freund/einer Freundin. Met de ouders van een vriend/vriendin

Wie seid ihr gereist? Hoe zijn jullie gereisd? Mit dem Bus. Mit dem Zug. Met de bus. Met de trein. Mit dem Auto. Mit dem Flugzeug Met de auto. Met het vliegtuig. Wo habt ihr geschlafen? Waar hebben jullie geslapen? Auf einem Campingplatz. Op een camping. Wo hast du übernachtet? Waar heb je overnacht? In einem Zelt. In een tent. In einer Ferienwohnung. In een vakantiehuisje. In einem Hotel. In een hotel. Was hast du alles gemacht? Wat heb jij allemaal gedaan? Ich habe geschwommen. Ik heb gezwommen. Ich bin Rad gefahren. Ik heb gefietst. Wir sind viel gewandert. We hebben veel gewandeld. Wir sind zu Hause geblieben. We zijn thuis gebleven. Habt ihr Lust mitzukommen? Hebben jullie zin om mee te gaan? Nein, wir haben keine Zeit. Nee, we hebben geen tijd. Hast du Lust ins Kino zu gehen? Heb je zin om naar de bioscoop te gaan? Einverstanden. Akkoord. Kommst du heute Abend mit in die Disko? Ga je vanavond mee naar de disco? Nein, nächste Woche vielleicht. Nee, volgende week misschien. Wann fährt der Zug nach Basel ab? Wanneer vertrekt de trein naar Basel? Um 8.31 Uhr. Om 8.31 uur. Wie spät bin ich dann in Zürich? Hoe laat ben ik dan in Zürich? Viertel nach eins. Kwart over één. Wie oft muss ich umsteigen? Hoe vaak moet ik overstappen? Zweimal. Twee keer. Eine Fahrkarte nach Innsbruck. Een kaartje naar Innsbruck. Eine Rückfahrkarte oder einfach? Een retourtje of enkele reis? Viermal Lenzerheide, einfach. Viermaal Lenzerheide, enkele reis. Das macht 32 Franken. Dat kost 32 Frank. Wissen Sie, wo der Zug nach Chur steht? Weet u, waar de trein naar Chur staat? Der steht auf Gleis 5. Die staat op spoor 5. Fährt dieser Bus nach Samnaun? Gaat deze bus naar Samnaun? Nein, tut mir Leid. Nee, het spijt me. Können Sie mir sagen, wo ich aussteigen soll? Kan u mij zeggen, waar ik uitstappen moet? Selbstverständlich. Vanzelfsprekend/natuurlijk. Ich hätte gern einige Auskünfte. Ik wil graag enkele inlichtingen. Was möchten Sie denn wissen? Wat wilt u dan weten? Was kann man sonst noch alles machen? Wat kan men verder nog allemaal doen? Ski fahren, Snowboard fahren. Skiën, snowboarden. Haben Sie vielleicht einen Stadtplan für uns? Heeft u misschien een plattegrond voor ons? Natürlich, der ist gratis. Natuurlijk, die is gratis. Haben Sie auch einen Prospekt über das Freizeitangebot? Heeft u ook een folder over de recreatiemogelijkheden? Bitte, macht 2 Franken. Alstublieft, die kost 2 Frank. Wissen Sie, wo man hier Skier leihen kann? Weet u, waar men hier ski’s kan huren? In der Skischule. In de skischool. Wo kann ich ein Snowboard mieten? Waar kan ik een snowboard huren? In einem Sportgeschäft. In een sportwinkel. Wann hast du Weihnachtsferien? Wanneer heb jij kerstvakantie? Vom 22. Dezember bis zum 4. Januar. Van 22 december tot 4 januari. Wann habt ihr Sommerferien? Wanneer hebben jullie zomervakantie? Im Juli und August. In juli en augustus. Hast du Osterferien? Heb jij paasvakantie? Nein, wir haben keine Osterferien. Nee, wij hebben geen paasvakantie. Was wirst du im Urlaub machen? Wat ga jij in de vakantie doen? Ich werde vielleicht nach Marokko fliegen. Ik vlieg misschien naar Marokko. Wir fahren in die Türkei. We gaan naar Turkije. Ich weiβ es noch nicht. Ik weet het nog niet. Wir werden wahrscheinlich zu Hause bleiben. We blijven waarschijnlijk thuis. Mit wem fährst du in Urlaub? Met wie ga jij op vakantie? Mit meiner Familie. Met mijn gezin. Mit einem Freund/einer Freundin. Met mij vriend/vriendin. Wie fährst du in Urlaub? Hoe ga jij op vakantie? Ich fahre mit dem Rad. Ik ga met de fiets. Ich fahre nicht, wir fliegen. Ik rijd niet, we vliegen. Wie fahrt ihr in Urlaub? Hoe gaan jullie op vakantie? Mit dem Auto. Met de auto. Wo schläfst du? Waar slaap jij? In unserem Wohnwagen. In onze caravan. Wo schlaft ihr? Waar slapen jullie? Wir haben eine Ferienwohnung gemietet. We hebben een vakantiehuisje gehuurd. In einer Pension. In een pension. Wie lange bleibst du weg? Hoelang blijf jij weg? Acht Tage. Acht dagen. Zwei Wochen Twee weken. Was werdet ihr machten? Wat gaan jullie doen? Wir wollen viel schwimmen. We willen veel zwemmen. Was willst du alles machen? Wat wil jij allemaal doen? Ich will Ski fahren. Ik wil skiën. Wir werden Tagestouren machen. We gaan dagtochtjes maken. Ich will jeden Abend ausgehen. Ik wil elke avond uitgaan.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.