Thema 5
Basisstof 1
OPDRACHT 1
1 Onder homeostase verstaan we het min of meer constant houden van de
omstandigheden in een organisme door middel van regelmechanismen.
2 Negatieve terugkoppeling betekent dat het resultaat van een proces een
remmende invloed heeft op het proces.
3 Bij positieve terugkoppeling zou stijging van de kamertemperatuur de cv.-ketel
harder laten werken. Daardoor zou de temperatuur nog meer stijgen.
4 Een tekort aan zuurstof in 'net interne milieu wordt aangevuld door een
snellere en/of diepere ademhaling.
5 Een tekort aan voedingsstoffen kan worden aangevuld door voedsel op te
nemen uit het externe milieu of door opgeslagen stoffen in het interne milieu te
brengen. Een teveel aan een bepaalde stof kan aan het interne milieu worden
onttrokken door de stof uit te scheiden of door de stof op te slaan.
6 Glucose kan worden omgezet in glycogeen. Glycogeen kan worden
opgeslagen in de lever en in spieren.
7 Een teveel aan vet kan worden opgeslagen in het onderhuidse bindweefsel en
in geel beenmerg.
8 De stof die door de nieren worden uitgescheiden noe- men we utine.
OPDRACHT 2
1 De temperatuur is onder de oksel en in de mond ongeveer 1 graad Celsius
lager dan in het binnenste van het lichaam.
2 Een groot deel van de warmteproductie vindt plaats in het binnens te van het
lichaam. Deze warme wordt door het bloed afgevoerd naar de buitenste delen. Dit
kost enige tijd.
3 In het trommelvlies meet je de juiste en actuele lichaamstemperatuur. Dat
komt doordat de bloedvaten in het trommelvlies en in de hypothalamus van hetzelfde
bloedvat een aftakking zijn.
4 Als de omgeving warmer wordt, vindt er een sterkere doorbloeding van de
huid plaats, neemt de zweetproductie toe en neemt de warmteproductie af
5 Bij een poikilothermiepatiënt functioneert de hypothalamus niet goed.
6 Bij koorts zorgt het lichaam zelf voor een stijging van de lichaamstemperatuur.
Bij een poikilothermiepatiënt wordt een stijging van de lichaamstemperatuur meestal
veroorzaakt door een stijging van de omgevingstemperatuur.
7 Als de hypothalamus goed functioneert, neemt de zweetproductie toe bij een
stijging van de omgevingstemperatuur. Als de hypothalamus niet goed functioneert,
kan de zweetproductie niet goed worden geregeld.
8 'Zich aanpassen' duidt op een actief proces. Poikilothermiepatiënten missen
juist de mogelijkheid om hun lichaamstemperatuur actief te regelen.
OPDRACHT 3
1 Door het sporten daalt het zuurstofgehalte in het bloed onder de normwaarde
2
en stijgt het koolstofdioxidegehalte boven de normwaarde. Door toename van de
ademfrequentie stijgt het zuurstofgehalte en daalt het koolstofdioxidegehalte.
2 Bij het sporten worden meer organen doorbloed. Daardoor zou de bloeddruk
onder de normwaarde kunnen dalen. Dit wordt tegengegaan door een stijging van de
hartslagfrequentie.
3 Door het sporten stijgt de warmteproductie. Daardoor dreigt de
lichaamstemperatuur boven de normwaarde te stijgen. Door de verdamping van bet
zweet daalt de lichaamstemperatuur.
4 Door het ontspannen van de kringspiertjes in de wand van de bloedvaten kan
er meer bloed door de huid stromen. Daardoor wordt er meer warmte afgegeven en
daalt de lichaamstemperatuur.
Basisstof 2
OPDRACHT 4
1 Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de grote hersenen, de kleine hersenen,
de hersenstam en het ruggenmerg.
2 Een oogzenuw behoort tot het perifere zenuwstelsel.
3 Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme.
4 Impulsen zijn elektrische signalen die door zenuwen worden voortgeleid.
5 Impulsen van de hersenen naar de armspieren worden voortgeleid door delen
van het animale zenuwstelsel. Impulsen van de hersenen naar de speekselklieren
worden voortgeleid door delen van het vegatieve zenuwstelsel.
6 Het vegatieve zenuwstelsel wordt ook wel het autonome zenuwstelsel
genoemd, omdat het niet onder invloed van de wil staat.
OPDRACHT 5
1 De receptoren die een rol spelen in deze regelkring zijn warmte- en
koudezintuigen in de hypothalamus.
2 De effectoren die een rol spelen in deze regelkring zijn zweetklieren en
kringspieren in de wand van bloedvaten in de huid.
3 De conductoren die een rol spelen in deze Tegelkring behoren tot het
vegatieve zenuwstelsel
OPDRACHT6
1 Neuron 1 is een sensorisch neuron neuron; 2 is een schakelneuron; neuron 3
is een motorisch neuron.
2 Deel 4 is een dendriet; deel 5 is een axon; deel 6 is een dendriet; deel 7 is een
axon; deel 8 is een axon.
3 Deel 9 is het perifere zenuwstelsel; deel 10 is het centrale zenuwstelsel.
OPDRACHT 7
1 Door een gevoelszenuw worden impulsen voortgeleid in de richting van bet
centrale zenuwstelsel.
2 Een gevoelszenuw bevat dendrieten.
3 Een bewegingszenuw bevat axonen.
4 In de zenuw die het ruggenmerg met een onderarm verbindt, komen uitlopers
3
voor van sensorische en motorische neuronen.
5 Een axon dat het ruggenmerg met een spier in de voet verbindt, is ongeveer
één meter lang.
Basisstof 3
OPDRACHT 8
1 De impulssterkte is de grootte van de verandering die optreedt in de
elektrische lading van het celmembraan.
2 De impulsfrequentie is het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een
neuron wordt voortgeleid.
3 Als iemand de rechtervuist balt, verandert de impulssterkte in de motorische
neuronen in de rechterarm niet, want de impulssterkte is voor alle neuronen gelijk.
De impulsfrequentie neemt wel toe.
4 Als iemand in het donker een kaars aansteekt, wordt de impulsfrequentie in de
oogzenuw verhoogd.
5 De maximale impulsfrequentie bedraagt 500 impulsen per seconde doordat de
actiefase en de herstelfase samen ongeveer 2 milliseconde duren.
6 Bij spongsgewijze geleiding ontstaan alleen impulsen bij de insnoeringen. Bij
impulsgeleiding door een ongemyeliniseerde neuronuitloper ontstaan impulsen over
de hele lengte van de uitloper. Dit laatste kost meer energie.
7 Een neuron kan kunstmatig worden geprikkeld door mechanische, elektrische
en chemische prikkeling.
8 De drempelwaarde van een neuron is de kleinste prikkelsterkte die een impuls
veroorzaakt.'
9 Bij een Prikkelsterkte onder de drempelwaarde ontstaat geen impuls; bij een
prikkelsterkte boven de drempelwaarde ontstaat altijd een even sterke impuls.
10 In diagram 3 is het verband tussen prikkelsterkte en impulssterkte juist
weergegeven.
11 In diagram 4 is het verband tussen prikkelsterkte en impulssterkte juist
weergegeven.
OPDRACHT 9
1 Neuron 2 is een schakelneuron.
2 De impuls kan aankomen in het cellichaam van neuron 1.
3 De impuls kan aankomen in het cellichaam van neuron 2.
4 De impuls kan niet aankomen in het cellichaam van neuron 3.
OPDRACHT 10
1 Uit het feit dat in de synapsknopjes veel mitochondriën voorkomen kun je
afleiden dat de impulsoverdracht veel energie kost.
2 De impulsoverdracht kan in een synaps maar in één richting plaatsvinden,
doordat alleen in het presynaptische element synaptische blaasjes met
transmitterstof voorkomen.
3 Als iemand in het donker een kaars aansteekt, brengen aan het eind van de
oogzenuwen meer synaptische blaasjes een transmitterstof in de synapsspleten.
4
OPDRACHT 11
1 De impulsfrequentie in de sensorische neuronen die zijn verbonden met de
warmtezintuigen, is hoog. Dit komt doordat de warmtezintuigen sterker worden
geprikkeld.
2 De impulsfrequentie in de motorische neuronen die zijn verbonden met de
kringspiertjes in de wand van de bloedvaten in de huid is laag. Door de verwijding
van deze bloedvaten kan er meer warmte worden afgegeven.
3 De schakelneuronen die in de regelkring met de zweet klieren voorkomen,
geven meer exciterende dan inhiberende transmitterstoffen af. Daardoor neemt de
impulsfrequentie in de motorische neuronen naar de zweetklieren toe.
OPDRACHT 12 PRACTICUM
Kniepeesreflex
1 Je onderbeen wipte omhoog door de tik.
2 Deze beweging heb je niet bewust willen maken
3 Je voelde de tik ná het begin van de reactie.
OPDRACHT 13
1 De prik van de punaise is de prikkel, waardoor in de zintuigcellen van je voet
impulsen ontstaan. Via sensorische neuronen worden deze impulsen naar het
ruggenmerg geleid. In het ruggenmerg worden de impulsen via schakelneuronen
geleid. Via de motorische neuronen worden de impulsen naar je beenspieren geleid.
2 Het vliegje op je oog is de prikkel, waardoor in Zintuigcellen van je oog
impulsen ontstaan. Via sensorische neuronen worden deze impulsen naar de
hersenstam geleid. In de hersenstam worden de impulsen via schakelneuronen naar
motorische neuronen geleid. Via de motorische neuronen worden de impulsen naar
spieren in je ooglid geleid.
3 Deze sensorische neuronen geven een exciterende transmitterstof af. Als
gevolg hiervan trekt de bovenste dijspier zich samen.
4 De schakelneuronen die zijn verbonden met motorische neuronen geven een
inhiberende transmitterstof af. Als gevolg hiervan ontspant de onderste dijspier zich.
5 Als je iets naar voren belt, wordt de onderste dijspier een klein beetje
uitgerekt. Spierspoeltjes in de onderste dijspier worden geprikkeld. Door sensorische
neuronen worden de prikkels naar het ruggenmerg geleid. Daardoor worden
motorische neutronen die impulsen geleiden naar de onderste dijspier geprikkeld en
motorische neuronen die impulsen geleiden naar de bovenste dijspier geremd. De
onderste dijspier trekt zich samen en de bovenste dijspier ontspant zich. Je lichaam
gaat weer rechtop staan.
6 Bij deze patiënt kan de kniepeesreflex nog plaatsvinden. Voor deze reflex
hoeven geen impulsen de plaats van de dwarslaesie te passeren.
7 Deze patiënt kan de tik tegen de kniepees niet voelen. Om de tik te kunnen
waarnemen moeten impulsen in de hersenen aankomen. De impulsen kunnen de
plaats van de dwarslaesie echter niet passeren.
8 De patiënt kan de knie niet bewust buigen. Om de knie bewust te kunnen
buigen moeten impulsen vanuit de hersenen in de dijspieren aankomen. De impulsen
kunnen de plaats van de dwarslaesie echter niet passeren.
9 Een patiënt kan tijdens de behandeling de hand niet
in een reflex terugtrekken. Hiervoor zullen impulsen door de sensorische neuronen
moeten worden voortgeleid. De sensorische neuronen zijn echter uitgeschakeld.
10 Een patiënt kan tijdens de behandeling de hand wel bewust terugtrekken.
5
Hiervoor moeten impulsen vanuit de hersenen via motorische neuronen naar de
spieren worden voortgeleid. De motorische neurosen zijn niet uitgeschakeld.
OPDRACHT 14
0rganen of processen invloed van het orthosympathische
deel
invloed van het parasympathische
deel
De bronchiolen worden verwijd vernauwd
De bloedvaten naar het
verteringsstelsel worden
vernauwd verwijd
De productie van maagsap
wordt
vertraagd versneld
De hartslag wordt versneld vertraagd
De bloedvaten naar de
skeletspieren worden
verwijd vernauwd
De darmperistaltiek wordt vertraagd versneld
De ademhaling wordt versneld vertraagd
De nierwerking wordt vertraagd versneld
Basisstof 4
OPDRACHT 15
1 In je arm bevinden zich uitlopers van het autonome zenuwstelsel. De
verwijding en vernauwing van bloedvaten in je armspieren bijvoorbeeld wordt
geregeld door het autonome zenuwstelsel.
2 Overdag overheerst vooral de activiteit van het orthosympathische deel van
het autonome zenuwstelsel.
Is Nachts overheerst vooral de activiteit van het parasympathische deel.
3 De trilhaarbeweging wordt niet veroorzaakt door het autonome zenuwstelsel,
maar door de trilharen zelf Bij trilhaarcellen die buiten het lichaam zijn gebracht,
kunnen geen impulsen de trilhaarcellen meer bereiken.
OPDRACHT 16
1 Het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel wordt
geactiveerd door een stijging van de pC02 van het bloed. Hierdoor neemt de
ademfrequentie toe.
2 Het is niet mogelijk je adem zo lang in de houden tot de dood erop volgt. Als je
door zuurstofgebrek bewusteloos dreigt te worden, stopt de bewuste beïnvloeding
van de ademfrequentie. Het ademcentrum regelt dan de ademfrequentie weer buiten
het bewustzijn om.
3 Een hart kan buiten het lichaam blijven kloppen doordat impulsen ontstaan in
het hart zelf: in de sinusknoop.
4 Wanneer iemand in rust is, heeft het parasympathische deel van het
autonome zenuwstelsel meer invloed op het hartritme dan het orthosympathische
deel. Onder invloed van het parasympathische deel wordt het hartritme
teruggebracht naar ongeveer 70 slagen per minuut.
5
6
Het hartritme stijgt à De bloeddruk stijgt à Het hartritme daalt à De bloeddruk daalt
OPDRACHT 17
1 Bij Claire is vooral het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel
actief
2 De chemoreceptoren in de wand van haar halsslagaders registreren een
stijging van de pC02.
3 Door de neuronen van het Orthosympathische deel van het autonome
zenuwstelsel worden de transmitterstoffen adrenaline of noradrenaline afgegeven.
4 Onder invloed van adrenaline of noradrenaline worden de bloedvaten naar de
skeletspieren wijder.
5 Door de verwijding van de bloedvaten naar de skeletspieren registreren de
zintuigcellen in de wand van haar halsslagaders een daling van de bloeddruk.
6 De bloeddruk daalt onder de normwaarde. Dit wordt geregistreerd door de
zintuigcellen in de wand van de halsslagaders. Als gevolg hiervan zorgt de
hersenstam voor een stijging van het hartritme.
Basisstof 5
OPDRACHT 18
1 Doordat hormonen worden afgebroken in de lever, daalt de concentratie van
hormonen in het bloed. Door de afgifte van nieuw gevormde hormonen kan de
concentratie van hormonen in het bloed worden aangepast. Als er geen hormonen
zouden worden afgebroken, zouden de hormonen in het bloed lange tijd
onverminderd werkzaam zijn.
2 Uit de proeven met gecastreerde hanen kun je de conclusie trekken dat in de
testes stoffen worden geproduceerd die noodzakelijk zijn @oor een normale
ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken.
3 Uit het feit dat gelabelde hormonen in bepaalde organen in een relatief hoge
concentratie kunnen voorkomen, kun je de conclusie trekken dat de hormonen in
deze organen selectief worden gebonden.
4 Doordat een celmembraan voor het grootste deel is opgebouwd uit vetachtige
stoffen, kunnen alleen in vet oplosbare hormonen gemakkelijk door een
celmembraan heen.
5 Steroïdhormonen zijn in vet oplosbaar. Ze oefenen hun invloed uit door
genregulatie. Dit betekent dat langs een bepaald deel van het DNA-molecuul een
mRNAmolecuul wordt gevormd. Dit is een langdurig proces. Een hormoon met een
eiwitstructuur oefent zijn invloed uit via een second messenger. Deze invloed kan
snel plaatsvinden.
OPDRACHT 19
1 Je kunt de hypofyse bet regelcentrum van het hormoonstels el noemen, omdat
veel hormoonkliereti den beïnvloed door hormonen uit de hypofyse.
2 Twee voorbeelden waaruit blijkt dat liet hormoonstelsel wordt beïnvloed door
het zenuwstelsel:
- oxytocine komt vrij uit de hypofyse als reflex op het zuigen van de baby aan
7
een tepel;
- ADH wordt door de hypofyse afgegeven, wanneer door osmoreceptoren een
stijging van de osmotische waarde van het interne milieu boven de normwaarde
wordt waargenomen. De impulsen kunnen de plaats van de dwarslaesie echter niet
passeren.
3 ADH en oxytocine zijn neurohormonen.
4 Hormonen met een eiwitachtige structuur oefenen
hun invloed uit door middel van een second messenger. Daardoor werken deze
hormonen snel.
5 Als reflex op het zuigen van de baby aan een tepel
komt oxytocine vrij uit de hypofyse. Oxytocine stimuleert bij de geboorte de weeën.
Bij het zogen kort na de geboorte kunnen onder invloed van oxytocine naweeën
ontstaan.
6 Bij een hoge concentratie ADH in bet bloed wordt er weinig water via de urine
uitgescheiden. Hierdoor neemt het volume van het bloed toe, waardoor de bloeddruk
stijgt.
7 Als de concentratie ADH in het bloed toeneemt, wordt de urine donkerder van
kleur. Er wordt minder water via de Urine uitgescheiden, waardoor de urine een
hogere concentratie stoffen bevat.
8 De concentratie opgeloste stoffen in de urine zal op tijdstip Q waarschijnlijk
langer zijn dan op tijdstip 0. Na het drinken van 1 liter water wordt overtollig water via
de urine uitgescheiden.
9 De ADH-concentratie in het bloed zal op tijdstip R lager zijn dan op tijdstip o.
Op tijdstip R wordt nog steeds veel water via de urine uitgescheiden. Bij een lage
ADH-concentratie in het bloed wordt veel water via de urine uitgescheiden.
OPDRACHT 20
1 hypothalmus
â
TRF
â
hypofyse
â
TSH
â
schildklier
â
thyroxine
â
cellen in de doelwitorganen
2 Bij gebrek aan jood kan onvoldoende thyroxine worden geproduceerd. Als
gevolg van het te lage thyroxinegehalte van het bloed wordt meer TRF en TSH
geproduceerd. Door het hoge TSH-gehalte van het bloed wordt de vorming van
schildklierweefsel gestimuleerd. Hierdoor kan struma ontstaan.
3 Wanneer de daling van de lichaamstemperatuur de TSH-productie toeneemt,
zal de thyroxinegehalte van het bloed stijgen. Als gevolg hiervan neemt de
verbranding van glucose toe. Door de hierbij vrijkomende warmte stijgt de
lichaamstemperatuur.
4 De productie en afgifte van thyroxine wordt gestimuleerd door het
8
orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel. Thyroxine stimuleert de
stofwisseling. Dit komt overeen met de werking van het orthosympathische deel.
5 Als je normale kikkervisjes inspuit met extra thyroxine, verloopt de
gedaanteverwisseling sneller. Er ontstaan dan heel kleine kikkertjes.
6 De alvleesklier is een exocriene klier, omdat de alvleesklier verteringssappen
produceert. De alvleesklier is
een endocriene klier, omdat de alvleesklier de hormonen insuline en glucagon aan
het bloed afgeeft.
7 Het glucosegehalte van het bloed daalt onder invloed van insuline doordat
insuline het transport van glucose door celmembranen versnelt en doordat insuline
de omzetting van glucose in vetten en eiwitten stimuleert.
8 Na een koolhydraatrijke maaltijd is de concentratie insuline het hoogst. Na een
periode van vasten is de concentratie glucagon het hoogst.
9 Een hypoglycaemische shock wordt veroorzaakt doordat er teveel insuline is
ingespoten. Onder invloed van het teveel aan insuline daalt het glucosegehalte onder
de normwaarde.
10 De insulineproductie wordt gestimuleerd door het parasympathische deel van
het autonome zenuwstelsel. Onder invloed van insuline wordt meer glucose uit het
bloed opgenomen door de cellen en wordt meer glucose omgezet in glycogeen. Dit is
in overeenstemming met de op herstel gerichte activiteit van het parasympathische
deel van het autonome zenuwstelsel.
11 Glucagon heeft een effect op het glucosegehalte van het bloed dat
vergelijkbaar is met het effect van adrenaline.
12 FSH stimuleert de secretie van oestrogenen door de ovaria; onder invloed
hiervan ontwikkelen de borsten zich.
13 Onder invloed van oxytocine geven de melkklieren melk af
OPDRACHT 21 1
1 In het bloed van Claire zal zeker een verhoogde concentratie adrenaline
voorkomen.
2 Onder invloed van adrenaline worden het hartritme en de ademfrequentie
verhoogd en wordt de vertering vertraagd.
3 Het bijniermerg geeft meer adrenaline af onder invloed van het
orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel.
OPDRACHT 22
1 Het hypofysehormoon is FSH.
2 Het bronsthormoon is een oestrogeen.
3 Het 'drachtigheidshormoon' is progesteron. Dit kan worden geproduceerd in
het gele lichaam (in de ovaria) en in de placenta.
4 Progesteron remt de vorming van FSH (en LH) in de hypofyse.
Doordat er minder FSH (en LH) is, wordt de ontwikkeling van de ovaria geremd.
Doordat de ovaria worden geremd, wordt er minder FSH (en LH) gevormd.
5 Na de eerste twee m aan den woog zij 100 kg - 10,7 kg = 89,3 kg.
Na een jaar woog zij 89,3 kg + 6,o kg = 95,3 kg.
Na veertien maanden woog zij 95,3 kg - 6,3 kg = 89,o kg.
Na twee jaar woog zij 89,o kg + 6,2 kg = 95,2 kg.
6 Met het jojo-effect wordt bedoeld dat het lichaamsgewicht bij afslanken
afwisselend afneemt en toeneemt.
7 Doordat er minder noradrenaline wordt gevormd en doordat de receptoren op
9
de cellen minder gevoelig worden voor dit hormoon, neemt het glucosegebruik in de
spieren af.
8 Noradrenaline is waarschijnlijk verantwoordelijk voor het verbruik van vetten
voor de energiehuishouding. In de tekst staat dat de vermindering van de vorming
van noradrenaline en van de gevoeligheid voor dit hormoon tot gevolg heeft dat uit
de vetcellen minder vetten worden opgenomen.
9 Afslanken zonder bewegen leidt tot een blijvende vermindering van de
effectiviteit van noradrenaline. Dit leidt ertoe dat minder vet uit de voeding wordt
verbruikt en dat er meer vet in de vetcellen wordt opgeslagen. Zo valt te verklaren dat
je na een periode van lijnen makkelijker dan voorheen weer aankomt.
REACTIES
1 seconde geleden