Thema 5

Beoordeling 7.1
Foto van een scholier
  • Antwoorden door een scholier
  • 4e klas vwo | 2996 woorden
  • 29 maart 2013
  • 33 keer beoordeeld
Cijfer 7.1
33 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode

Thema 5

Basisstof 1

OPDRACHT 1

1 Onder homeostase verstaan we het min of meer constant houden van de

omstandigheden in een organisme door middel van regelmechanismen.

2 Negatieve terugkoppeling betekent dat het resultaat van een proces een

remmende invloed heeft op het proces.

3 Bij positieve terugkoppeling zou stijging van de kamertemperatuur de cv.-ketel

harder laten werken. Daardoor zou de temperatuur nog meer stijgen.

4 Een tekort aan zuurstof in 'net interne milieu wordt aangevuld door een

snellere en/of diepere ademhaling.

5 Een tekort aan voedingsstoffen kan worden aangevuld door voedsel op te

nemen uit het externe milieu of door opgeslagen stoffen in het interne milieu te

brengen. Een teveel aan een bepaalde stof kan aan het interne milieu worden

onttrokken door de stof uit te scheiden of door de stof op te slaan.

6 Glucose kan worden omgezet in glycogeen. Glycogeen kan worden

opgeslagen in de lever en in spieren.

7 Een teveel aan vet kan worden opgeslagen in het onderhuidse bindweefsel en

in geel beenmerg.

8 De stof die door de nieren worden uitgescheiden noe- men we utine.

OPDRACHT 2

1 De temperatuur is onder de oksel en in de mond ongeveer 1 graad Celsius

lager dan in het binnenste van het lichaam.

2 Een groot deel van de warmteproductie vindt plaats in het binnens te van het

lichaam. Deze warme wordt door het bloed afgevoerd naar de buitenste delen. Dit

kost enige tijd.

3 In het trommelvlies meet je de juiste en actuele lichaamstemperatuur. Dat

komt doordat de bloedvaten in het trommelvlies en in de hypothalamus van hetzelfde

bloedvat een aftakking zijn.

4 Als de omgeving warmer wordt, vindt er een sterkere doorbloeding van de

huid plaats, neemt de zweetproductie toe en neemt de warmteproductie af

5 Bij een poikilothermiepatiënt functioneert de hypothalamus niet goed.

6 Bij koorts zorgt het lichaam zelf voor een stijging van de lichaamstemperatuur.

Bij een poikilothermiepatiënt wordt een stijging van de lichaamstemperatuur meestal

veroorzaakt door een stijging van de omgevingstemperatuur.

7 Als de hypothalamus goed functioneert, neemt de zweetproductie toe bij een

stijging van de omgevingstemperatuur. Als de hypothalamus niet goed functioneert,

kan de zweetproductie niet goed worden geregeld.

8 'Zich aanpassen' duidt op een actief proces. Poikilothermiepatiënten missen

juist de mogelijkheid om hun lichaamstemperatuur actief te regelen.

OPDRACHT 3

1 Door het sporten daalt het zuurstofgehalte in het bloed onder de normwaarde

2

en stijgt het koolstofdioxidegehalte boven de normwaarde. Door toename van de

ademfrequentie stijgt het zuurstofgehalte en daalt het koolstofdioxidegehalte.

2 Bij het sporten worden meer organen doorbloed. Daardoor zou de bloeddruk

onder de normwaarde kunnen dalen. Dit wordt tegengegaan door een stijging van de

hartslagfrequentie.

3 Door het sporten stijgt de warmteproductie. Daardoor dreigt de

lichaamstemperatuur boven de normwaarde te stijgen. Door de verdamping van bet

zweet daalt de lichaamstemperatuur.

4 Door het ontspannen van de kringspiertjes in de wand van de bloedvaten kan

er meer bloed door de huid stromen. Daardoor wordt er meer warmte afgegeven en

daalt de lichaamstemperatuur.

Basisstof 2

OPDRACHT 4

1 Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de grote hersenen, de kleine hersenen,

de hersenstam en het ruggenmerg.

2 Een oogzenuw behoort tot het perifere zenuwstelsel.

3 Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme.

4 Impulsen zijn elektrische signalen die door zenuwen worden voortgeleid.

5 Impulsen van de hersenen naar de armspieren worden voortgeleid door delen

van het animale zenuwstelsel. Impulsen van de hersenen naar de speekselklieren

worden voortgeleid door delen van het vegatieve zenuwstelsel.

6 Het vegatieve zenuwstelsel wordt ook wel het autonome zenuwstelsel

genoemd, omdat het niet onder invloed van de wil staat.

OPDRACHT 5

1 De receptoren die een rol spelen in deze regelkring zijn warmte- en

koudezintuigen in de hypothalamus.

2 De effectoren die een rol spelen in deze regelkring zijn zweetklieren en

kringspieren in de wand van bloedvaten in de huid.

3 De conductoren die een rol spelen in deze Tegelkring behoren tot het

vegatieve zenuwstelsel

OPDRACHT6

1 Neuron 1 is een sensorisch neuron neuron; 2 is een schakelneuron; neuron 3

is een motorisch neuron.

2 Deel 4 is een dendriet; deel 5 is een axon; deel 6 is een dendriet; deel 7 is een

axon; deel 8 is een axon.

3 Deel 9 is het perifere zenuwstelsel; deel 10 is het centrale zenuwstelsel.

OPDRACHT 7

1 Door een gevoelszenuw worden impulsen voortgeleid in de richting van bet

centrale zenuwstelsel.

2 Een gevoelszenuw bevat dendrieten.

3 Een bewegingszenuw bevat axonen.

4 In de zenuw die het ruggenmerg met een onderarm verbindt, komen uitlopers

3

voor van sensorische en motorische neuronen.

5 Een axon dat het ruggenmerg met een spier in de voet verbindt, is ongeveer

één meter lang.

Basisstof 3

OPDRACHT 8

1 De impulssterkte is de grootte van de verandering die optreedt in de

elektrische lading van het celmembraan.

2 De impulsfrequentie is het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een

neuron wordt voortgeleid.

3 Als iemand de rechtervuist balt, verandert de impulssterkte in de motorische

neuronen in de rechterarm niet, want de impulssterkte is voor alle neuronen gelijk.

De impulsfrequentie neemt wel toe.

4 Als iemand in het donker een kaars aansteekt, wordt de impulsfrequentie in de

oogzenuw verhoogd.

5 De maximale impulsfrequentie bedraagt 500 impulsen per seconde doordat de

actiefase en de herstelfase samen ongeveer 2 milliseconde duren.

6 Bij spongsgewijze geleiding ontstaan alleen impulsen bij de insnoeringen. Bij

impulsgeleiding door een ongemyeliniseerde neuronuitloper ontstaan impulsen over

de hele lengte van de uitloper. Dit laatste kost meer energie.

7 Een neuron kan kunstmatig worden geprikkeld door mechanische, elektrische

en chemische prikkeling.

8 De drempelwaarde van een neuron is de kleinste prikkelsterkte die een impuls

veroorzaakt.'

9 Bij een Prikkelsterkte onder de drempelwaarde ontstaat geen impuls; bij een

prikkelsterkte boven de drempelwaarde ontstaat altijd een even sterke impuls.

10 In diagram 3 is het verband tussen prikkelsterkte en impulssterkte juist

weergegeven.

11 In diagram 4 is het verband tussen prikkelsterkte en impulssterkte juist

weergegeven.

OPDRACHT 9

1 Neuron 2 is een schakelneuron.

2 De impuls kan aankomen in het cellichaam van neuron 1.

3 De impuls kan aankomen in het cellichaam van neuron 2.

4 De impuls kan niet aankomen in het cellichaam van neuron 3.

OPDRACHT 10

1 Uit het feit dat in de synapsknopjes veel mitochondriën voorkomen kun je

afleiden dat de impulsoverdracht veel energie kost.

2 De impulsoverdracht kan in een synaps maar in één richting plaatsvinden,

doordat alleen in het presynaptische element synaptische blaasjes met

transmitterstof voorkomen.

3 Als iemand in het donker een kaars aansteekt, brengen aan het eind van de

oogzenuwen meer synaptische blaasjes een transmitterstof in de synapsspleten.

4

OPDRACHT 11

1 De impulsfrequentie in de sensorische neuronen die zijn verbonden met de

warmtezintuigen, is hoog. Dit komt doordat de warmtezintuigen sterker worden

geprikkeld.

2 De impulsfrequentie in de motorische neuronen die zijn verbonden met de

kringspiertjes in de wand van de bloedvaten in de huid is laag. Door de verwijding

van deze bloedvaten kan er meer warmte worden afgegeven.

3 De schakelneuronen die in de regelkring met de zweet klieren voorkomen,

geven meer exciterende dan inhiberende transmitterstoffen af. Daardoor neemt de

impulsfrequentie in de motorische neuronen naar de zweetklieren toe.

OPDRACHT 12 PRACTICUM

Kniepeesreflex

1 Je onderbeen wipte omhoog door de tik.

2 Deze beweging heb je niet bewust willen maken

3 Je voelde de tik ná het begin van de reactie.

OPDRACHT 13

1 De prik van de punaise is de prikkel, waardoor in de zintuigcellen van je voet

impulsen ontstaan. Via sensorische neuronen worden deze impulsen naar het

ruggenmerg geleid. In het ruggenmerg worden de impulsen via schakelneuronen

geleid. Via de motorische neuronen worden de impulsen naar je beenspieren geleid.

2 Het vliegje op je oog is de prikkel, waardoor in Zintuigcellen van je oog

impulsen ontstaan. Via sensorische neuronen worden deze impulsen naar de

hersenstam geleid. In de hersenstam worden de impulsen via schakelneuronen naar

motorische neuronen geleid. Via de motorische neuronen worden de impulsen naar

spieren in je ooglid geleid.

3 Deze sensorische neuronen geven een exciterende transmitterstof af. Als

gevolg hiervan trekt de bovenste dijspier zich samen.

4 De schakelneuronen die zijn verbonden met motorische neuronen geven een

inhiberende transmitterstof af. Als gevolg hiervan ontspant de onderste dijspier zich.

5 Als je iets naar voren belt, wordt de onderste dijspier een klein beetje

uitgerekt. Spierspoeltjes in de onderste dijspier worden geprikkeld. Door sensorische

neuronen worden de prikkels naar het ruggenmerg geleid. Daardoor worden

motorische neutronen die impulsen geleiden naar de onderste dijspier geprikkeld en

motorische neuronen die impulsen geleiden naar de bovenste dijspier geremd. De

onderste dijspier trekt zich samen en de bovenste dijspier ontspant zich. Je lichaam

gaat weer rechtop staan.

6 Bij deze patiënt kan de kniepeesreflex nog plaatsvinden. Voor deze reflex

hoeven geen impulsen de plaats van de dwarslaesie te passeren.

7 Deze patiënt kan de tik tegen de kniepees niet voelen. Om de tik te kunnen

waarnemen moeten impulsen in de hersenen aankomen. De impulsen kunnen de

plaats van de dwarslaesie echter niet passeren.

8 De patiënt kan de knie niet bewust buigen. Om de knie bewust te kunnen

buigen moeten impulsen vanuit de hersenen in de dijspieren aankomen. De impulsen

kunnen de plaats van de dwarslaesie echter niet passeren.

9 Een patiënt kan tijdens de behandeling de hand niet

in een reflex terugtrekken. Hiervoor zullen impulsen door de sensorische neuronen

moeten worden voortgeleid. De sensorische neuronen zijn echter uitgeschakeld.

10 Een patiënt kan tijdens de behandeling de hand wel bewust terugtrekken.

5

Hiervoor moeten impulsen vanuit de hersenen via motorische neuronen naar de

spieren worden voortgeleid. De motorische neurosen zijn niet uitgeschakeld.

OPDRACHT 14

0rganen of processen invloed van het orthosympathische

deel

invloed van het parasympathische

deel

De bronchiolen worden verwijd vernauwd

De bloedvaten naar het

verteringsstelsel worden

vernauwd verwijd

De productie van maagsap

wordt

vertraagd versneld

De hartslag wordt versneld vertraagd

De bloedvaten naar de

skeletspieren worden

verwijd vernauwd

De darmperistaltiek wordt vertraagd versneld

De ademhaling wordt versneld vertraagd

De nierwerking wordt vertraagd versneld

Basisstof 4

OPDRACHT 15

1 In je arm bevinden zich uitlopers van het autonome zenuwstelsel. De

verwijding en vernauwing van bloedvaten in je armspieren bijvoorbeeld wordt

geregeld door het autonome zenuwstelsel.

2 Overdag overheerst vooral de activiteit van het orthosympathische deel van

het autonome zenuwstelsel.

Is Nachts overheerst vooral de activiteit van het parasympathische deel.

3 De trilhaarbeweging wordt niet veroorzaakt door het autonome zenuwstelsel,

maar door de trilharen zelf Bij trilhaarcellen die buiten het lichaam zijn gebracht,

kunnen geen impulsen de trilhaarcellen meer bereiken.

OPDRACHT 16

1 Het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel wordt

geactiveerd door een stijging van de pC02 van het bloed. Hierdoor neemt de

ademfrequentie toe.

2 Het is niet mogelijk je adem zo lang in de houden tot de dood erop volgt. Als je

door zuurstofgebrek bewusteloos dreigt te worden, stopt de bewuste beïnvloeding

van de ademfrequentie. Het ademcentrum regelt dan de ademfrequentie weer buiten

het bewustzijn om.

3 Een hart kan buiten het lichaam blijven kloppen doordat impulsen ontstaan in

het hart zelf: in de sinusknoop.

4 Wanneer iemand in rust is, heeft het parasympathische deel van het

autonome zenuwstelsel meer invloed op het hartritme dan het orthosympathische

deel. Onder invloed van het parasympathische deel wordt het hartritme

teruggebracht naar ongeveer 70 slagen per minuut.

5

6

Het hartritme stijgt à De bloeddruk stijgt à Het hartritme daalt à De bloeddruk daalt

OPDRACHT 17

1 Bij Claire is vooral het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel

actief

2 De chemoreceptoren in de wand van haar halsslagaders registreren een

stijging van de pC02.

3 Door de neuronen van het Orthosympathische deel van het autonome

zenuwstelsel worden de transmitterstoffen adrenaline of noradrenaline afgegeven.

4 Onder invloed van adrenaline of noradrenaline worden de bloedvaten naar de

skeletspieren wijder.

5 Door de verwijding van de bloedvaten naar de skeletspieren registreren de

zintuigcellen in de wand van haar halsslagaders een daling van de bloeddruk.

6 De bloeddruk daalt onder de normwaarde. Dit wordt geregistreerd door de

zintuigcellen in de wand van de halsslagaders. Als gevolg hiervan zorgt de

hersenstam voor een stijging van het hartritme.

Basisstof 5

OPDRACHT 18

1 Doordat hormonen worden afgebroken in de lever, daalt de concentratie van

hormonen in het bloed. Door de afgifte van nieuw gevormde hormonen kan de

concentratie van hormonen in het bloed worden aangepast. Als er geen hormonen

zouden worden afgebroken, zouden de hormonen in het bloed lange tijd

onverminderd werkzaam zijn.

2 Uit de proeven met gecastreerde hanen kun je de conclusie trekken dat in de

testes stoffen worden geproduceerd die noodzakelijk zijn @oor een normale

ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken.

3 Uit het feit dat gelabelde hormonen in bepaalde organen in een relatief hoge

concentratie kunnen voorkomen, kun je de conclusie trekken dat de hormonen in

deze organen selectief worden gebonden.

4 Doordat een celmembraan voor het grootste deel is opgebouwd uit vetachtige

stoffen, kunnen alleen in vet oplosbare hormonen gemakkelijk door een

celmembraan heen.

5 Steroïdhormonen zijn in vet oplosbaar. Ze oefenen hun invloed uit door

genregulatie. Dit betekent dat langs een bepaald deel van het DNA-molecuul een

mRNAmolecuul wordt gevormd. Dit is een langdurig proces. Een hormoon met een

eiwitstructuur oefent zijn invloed uit via een second messenger. Deze invloed kan

snel plaatsvinden.

OPDRACHT 19

1 Je kunt de hypofyse bet regelcentrum van het hormoonstels el noemen, omdat

veel hormoonkliereti den beïnvloed door hormonen uit de hypofyse.

2 Twee voorbeelden waaruit blijkt dat liet hormoonstelsel wordt beïnvloed door

het zenuwstelsel:

- oxytocine komt vrij uit de hypofyse als reflex op het zuigen van de baby aan

7

een tepel;

- ADH wordt door de hypofyse afgegeven, wanneer door osmoreceptoren een

stijging van de osmotische waarde van het interne milieu boven de normwaarde

wordt waargenomen. De impulsen kunnen de plaats van de dwarslaesie echter niet

passeren.

3 ADH en oxytocine zijn neurohormonen.

4 Hormonen met een eiwitachtige structuur oefenen

hun invloed uit door middel van een second messenger. Daardoor werken deze

hormonen snel.

5 Als reflex op het zuigen van de baby aan een tepel

komt oxytocine vrij uit de hypofyse. Oxytocine stimuleert bij de geboorte de weeën.

Bij het zogen kort na de geboorte kunnen onder invloed van oxytocine naweeën

ontstaan.

6 Bij een hoge concentratie ADH in bet bloed wordt er weinig water via de urine

uitgescheiden. Hierdoor neemt het volume van het bloed toe, waardoor de bloeddruk

stijgt.

7 Als de concentratie ADH in het bloed toeneemt, wordt de urine donkerder van

kleur. Er wordt minder water via de Urine uitgescheiden, waardoor de urine een

hogere concentratie stoffen bevat.

8 De concentratie opgeloste stoffen in de urine zal op tijdstip Q waarschijnlijk

langer zijn dan op tijdstip 0. Na het drinken van 1 liter water wordt overtollig water via

de urine uitgescheiden.

9 De ADH-concentratie in het bloed zal op tijdstip R lager zijn dan op tijdstip o.

Op tijdstip R wordt nog steeds veel water via de urine uitgescheiden. Bij een lage

ADH-concentratie in het bloed wordt veel water via de urine uitgescheiden.

OPDRACHT 20

1 hypothalmus

â

TRF

â

hypofyse

â

TSH

â

schildklier

â

thyroxine

â

cellen in de doelwitorganen

2 Bij gebrek aan jood kan onvoldoende thyroxine worden geproduceerd. Als

gevolg van het te lage thyroxinegehalte van het bloed wordt meer TRF en TSH

geproduceerd. Door het hoge TSH-gehalte van het bloed wordt de vorming van

schildklierweefsel gestimuleerd. Hierdoor kan struma ontstaan.

3 Wanneer de daling van de lichaamstemperatuur de TSH-productie toeneemt,

zal de thyroxinegehalte van het bloed stijgen. Als gevolg hiervan neemt de

verbranding van glucose toe. Door de hierbij vrijkomende warmte stijgt de

lichaamstemperatuur.

4 De productie en afgifte van thyroxine wordt gestimuleerd door het

8

orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel. Thyroxine stimuleert de

stofwisseling. Dit komt overeen met de werking van het orthosympathische deel.

5 Als je normale kikkervisjes inspuit met extra thyroxine, verloopt de

gedaanteverwisseling sneller. Er ontstaan dan heel kleine kikkertjes.

6 De alvleesklier is een exocriene klier, omdat de alvleesklier verteringssappen

produceert. De alvleesklier is

een endocriene klier, omdat de alvleesklier de hormonen insuline en glucagon aan

het bloed afgeeft.

7 Het glucosegehalte van het bloed daalt onder invloed van insuline doordat

insuline het transport van glucose door celmembranen versnelt en doordat insuline

de omzetting van glucose in vetten en eiwitten stimuleert.

8 Na een koolhydraatrijke maaltijd is de concentratie insuline het hoogst. Na een

periode van vasten is de concentratie glucagon het hoogst.

9 Een hypoglycaemische shock wordt veroorzaakt doordat er teveel insuline is

ingespoten. Onder invloed van het teveel aan insuline daalt het glucosegehalte onder

de normwaarde.

10 De insulineproductie wordt gestimuleerd door het parasympathische deel van

het autonome zenuwstelsel. Onder invloed van insuline wordt meer glucose uit het

bloed opgenomen door de cellen en wordt meer glucose omgezet in glycogeen. Dit is

in overeenstemming met de op herstel gerichte activiteit van het parasympathische

deel van het autonome zenuwstelsel.

11 Glucagon heeft een effect op het glucosegehalte van het bloed dat

vergelijkbaar is met het effect van adrenaline.

12 FSH stimuleert de secretie van oestrogenen door de ovaria; onder invloed

hiervan ontwikkelen de borsten zich.

13 Onder invloed van oxytocine geven de melkklieren melk af

OPDRACHT 21 1

1 In het bloed van Claire zal zeker een verhoogde concentratie adrenaline

voorkomen.

2 Onder invloed van adrenaline worden het hartritme en de ademfrequentie

verhoogd en wordt de vertering vertraagd.

3 Het bijniermerg geeft meer adrenaline af onder invloed van het

orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel.

OPDRACHT 22

1 Het hypofysehormoon is FSH.

2 Het bronsthormoon is een oestrogeen.

3 Het 'drachtigheidshormoon' is progesteron. Dit kan worden geproduceerd in

het gele lichaam (in de ovaria) en in de placenta.

4 Progesteron remt de vorming van FSH (en LH) in de hypofyse.

Doordat er minder FSH (en LH) is, wordt de ontwikkeling van de ovaria geremd.

Doordat de ovaria worden geremd, wordt er minder FSH (en LH) gevormd.

5 Na de eerste twee m aan den woog zij 100 kg - 10,7 kg = 89,3 kg.

Na een jaar woog zij 89,3 kg + 6,o kg = 95,3 kg.

Na veertien maanden woog zij 95,3 kg - 6,3 kg = 89,o kg.

Na twee jaar woog zij 89,o kg + 6,2 kg = 95,2 kg.

6 Met het jojo-effect wordt bedoeld dat het lichaamsgewicht bij afslanken

afwisselend afneemt en toeneemt.

7 Doordat er minder noradrenaline wordt gevormd en doordat de receptoren op

9

de cellen minder gevoelig worden voor dit hormoon, neemt het glucosegebruik in de

spieren af.

8 Noradrenaline is waarschijnlijk verantwoordelijk voor het verbruik van vetten

voor de energiehuishouding. In de tekst staat dat de vermindering van de vorming

van noradrenaline en van de gevoeligheid voor dit hormoon tot gevolg heeft dat uit

de vetcellen minder vetten worden opgenomen.

9 Afslanken zonder bewegen leidt tot een blijvende vermindering van de

effectiviteit van noradrenaline. Dit leidt ertoe dat minder vet uit de voeding wordt

verbruikt en dat er meer vet in de vetcellen wordt opgeslagen. Zo valt te verklaren dat

je na een periode van lijnen makkelijker dan voorheen weer aankomt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.