Basisstof 1
Opdracht 1
1) Bloedplasma bestaat uit 90% water, opgeloste stoffen als zouten, zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide, en andere afvalstoffen.
2) Bloedplasma vervoert gassen, voedingsstoffen, afvalstoffen, en zouten.
3) Het bloed bestaat voor 45% uit bloedcellen en bloedplaatjes,
4) De bloed krijgt zijn kleur door de hemoglobine in de rode bloedcellen.
5) IJzerzouten zijn nodig om hemoglobine te maken.
6) Iemand die bloedarmoede heeft, heeft te weinig rode bloedcellen.
7) De witte bloedcellen kunnen hun functie ook buiten de bloedvaten vervullen, omdat het hele kleine cellen zijn, zo klein dat ze door elk bloedvatwand heen kunnen.
8) Etter of pus zijn gedode bacteriën met dode witte bloedcellen.
9) Bij de bloedstolling spelen de bloedplaatjes en het bloedplasma een rol.
10) Bij iemand die trombose heeft, stolt het bloed in de, bloedvaten.
Opdracht 2
Rode bloedcellen Witte bloedcellen Bloedplaatjes
1) hebben ze een celkern? Nee Ja Nee
2) Wat is hun functie? Zuurstof transport Vernietigen van ziekteverwekkers (bacteriën) Bloedstolling
3) Hoeveel zitten er in 1 mm3 bloed? 5 000 000 5 000 300 000 Basisstof 2 Opdracht 4 1) Omdat het hart een dubbele pomp is, noemt men de bloedsomloop bij de mens een dubbele bloedsomloop. 2) De functie van de kleine bloedsomloop zuurstof ophalen. 3) De functie van de grote bloedsomloop is de zuurstof naar de organen en lichaamcellen brengen. 4) Het rode gedeelte op de tekening geeft het zuurstofrijke bloed aan, omdat het rood wordt op de tekening nadat het door de longen is gestroomd. Basisstof 3 Opdracht 5 › Zie het knipblad hierachter. Opdracht 6 1) Het hart ligt in je borstholte, iets naar links van het borstbeen. 2) Door de kransslagader stroomt zuurstofrijk bloed naar het hart toe. 3) Door de kransader stroomt het bloed rijk aan koolstofdioxide weg van het hart. 4) De kamers hebben de meeste spieren in hun wand, want de kamers moeten het bloed naar de lichaamsdelen pompen. 5) De linkerkamer heeft de meest gespierde wand, want die moet het bloed verder dan de rechterkamer pompen. Hij moet het de slagaders bijvoorbeeld de aorta inpompen. Opdracht 7 Kleine bloedsomloop Grote bloedomloop
Volgorde 1) rechterkamer 1) linkerkamer
2) longslagaders 2) aorta
3) longen 3) organen
4) longaders 4) holle aders
5) linkerboezem 5) rechterboezem Opdracht 8 1) er kan gebeuren dat er een laagje cholesterol zich aan de binnenkant van de wand gaan hechten. 2) bij iemand die aderverkalking heeft worden de bloedvaten worden steeds nauwer doordat er steeds meer cholesterol binnen de bloedvaten komt te zitten. 3) Een hartinfarct kan ontstaan door trombose en door vernauwde bloedvaten en als een deel van de hartspier zonder zuurstof komt te zitten en daarna afsterft. 4) Omdat er bij een licht hartinfarct maar een klein deel van het hart is afgestorven en dan neemt een andere aftakking dit werk weer over, als je hart in goede conditie is. 5) Als je meer sport, niet te veel vette (dierlijke) levensmiddelen eet, niet rokt dit verkleint je de kans op een hartinfarct. Basisstof 4 Opdracht 9 Slagaders Aders
1) het bloed stroomt van het hart weg 1) het bloed stroomt naar het hart toe
2) de bloeddruk is hoog 2) de bloeddruk is laag
3) de wand is dik, stevig en elastisch 3) de wand is dun
4) de bloedstroom is niet kloppend, regelmatig 4) de bloedstroom is kloppend
5) ze liggen meestal diep in het lichaam 5) ze liggen meestal minder diep in het lichaam
6) kleppen bevinden zich alleen bij het hart (halvemaanvormige kleppen) 6) kleppen bevinden zich op veel plaatsten Opdracht 10 1) De wand van een haarvat is een cellaag dik. 2) De stoffen die vanuit de haarvaten naar de vellen worden vervoerd is vocht met zuurstof en voedingsstoffen. 3) De stoffen die vanuit de cellen naar de haarvaten worden vervoerd is vocht met koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 4) De aderkleppen staan onder een hoek, zodat als het bloed de verkeerde kant op wil stromen, het zelf de kleppen dichtdrukt. 5) Uit de ader zal het bloed stromen, zodat je het makkelijk kan dichtknijpen, en groot bloedverlies voorkomen. Bij een slagader, spuit het bloed er uit, en is het dichthouden ervan veel moeilijker.
Basisstof 5
Opdracht 11
› Zie het knipblad hierachter.
Opdracht 12
1) Het bloed stroomt door de aorta en de leverslagader naar de lever toe.
2) Het bloed stroomt door de leverader weer weg.
3) Het bloed in de poortader is zuurstofarm, omdat het door de darmen verbruikt is.
4) Het bloed in de poortader is rijk aan voedingsstoffen doordat het bloed ze net uit de darmen heeft meegenomen, ze komen uit het voedsel.
5) In de lever worden veel voedingsstoffen tijdelijk opgeslagen.
6) De longslagaders bevatten zuurstofarm bloed.
7) De longaders bevatten zuurstofrijk bloed.
Basisstof 6
Opdracht 13
› Zie het knipblad hierachter.
Opdracht 14
1) De nieren liggen in je buikholte links en rechts van je wervelkolom, net onder het middenrif.
2) Nierschors en niermerg maken
3) Urine bestaat uit overtollig water, sommige afvalstoffen van organen, overtollige zouten, en andere schadelijke stoffen. 4) De nierbekkens verzamelen urine. 5) De urineleiders voeren de urine af naar de blaas. 6) De urineblaas bewaart de urine een tijdje, dan hoef je niet elke paar minuten te plassen. 7) De urinebuis voert de urine af naar buiten. 8) Als je veel drinkt, produceren de nieren veel urine. 9) De urine is dan licht van kleur. 10) Als je dorst hebt, produceren je nieren weinig urine. 11) De urine is dan donker. Extra basisstof 7 Opdracht 15 Samentrekken van de boezems Samentrekken van de kamers Hartpauze
1) De boezems trekken zich samen. Hierdoor stroomt het bloed van de boezems in de kamers. 4) Direct daarna trekken de kamers 9) Hierna volgt de hartpauze. Uit de holle aders en longaders stroomt het bloed in de boezems en gedeeltelijk al in de kamers.
2) De hartkleppen zijn dan open. 5) De hartkleppen gaan dan dicht. 10) de hartkleppen zijn dan open.
3) De halvemaanvormige kleppen zijn dan dicht. 6) De druk in de kamers stijgt. 11) De halvemaanvormige kleppen zijn dan dicht.
7) de halvemaanvormige kleppen gaan dan open.
8) Het bloed wordt in de aorta en longslagader gepompt.
Opdracht 16
1) De bloeddruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van de hartkamers.
2) De bloeddruk in de longslagaders in lager dan in de aorta, want de rechterkamer is kleiner en kan dus minder veel bloed samenpersen en in de slagader spuiten.
3) In de grote bloedsomloop in de bloeddruk het hoogst, want de linkerkamer is het sterkst en grootst.
4) In je pols kun je, je hartslag voelen en in de andere bloedvaten in je armen niet, omdat
die te diep daarvoor liggen. 5) De bovendruk wordt door het samentrekken van hartkamers veroorzaakt. 6) De onderdruk ontstaat door het ontspannen van de hartkamers veroorzaakt. 7) De bovendruk in de tekening is 120 en de onderdruk 80. 8) Tijdens het samentrekken van de kamers is er in de aorta een bovendruk. Extra basisstof 8 Opdracht 17 1) In de haarvaten van de grote bloedsomloop wordt er vocht naar buiten geperst door de bloeddruk. 2) Het vocht buiten de gaarvaten heet weefselvloeistof. 3) Dit komt doordat daar is de cellaag minder goed doordringbaar, want gas kan immers makkelijker door iets dan water. 4) dan zou je zou stikken, want je longen lopen immers vol met water, en zo kan er geen zuurstof meer in je bloed, en geen koolstofdioxide eruit. 5) het vocht in de lymfevaten heet lymfe. 6) Weefselvloeistof brengt zuurstof en voedingsstoffen naar alle cellen. 7) Lymfe bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcellen. 8) Lymfe vervoert afvalstoffen en verbrandingsproducten, en de door celen niet opgenomen zuurstof en voedingsstoffen. 9) Lymfe komt uiteindelijk terecht in grote lymfevaten, en deze monden uit in aders onder de sleutelbenen. 10) Lymfeknopen zuiveren de lymfe. 11) Op je ellebogen, je knieën, en onder je armen komen ook lymfeknopen voor, net als op andere plaatsen. 12) De weefselvloeistof neemt steeds een beetje kleurstof mee, en die belandt in de lymfe en in de lymfeknopen. Steeds een beetje kleurstof wordt veel kleurstof uiteindelijk, en het blijft in de lymfeknoop. In dit geval in de rechteroksel. 13) We noemen dit vocht in een blaar lymfe of weefselvloeistof. 14) Dit vocht komt in de witte bloedcellen voor. Extra basisstof 9 Opdracht 18 1) Lichaamsvreemde stoffen zijn stoffen die niet in je lichaam thuishoren. 2) We spreken van een infectie als er ziekteverwekkers je lichaam zijn binnengedrongen. 3) Een antistof maakt een ziekteverwekker onschadelijk door het in te sluiten. 4) Nee dit kan hij niet, want de vorm is anders dus het blijft niet zitten -> het kan het niet insluiten. 5) Je wordt vaak ziek omdat je niet snel genoeg een voldoende hoeveelheid antistof hebt of aan kan maken om de ziekte te voorkomen. 6) Als je de ziekte(verwekkers) al eens hebt gehad, en je lichaam ook nog herinnert hoe het een antistof moet maken. Je hebt het doorlopen. 7) Nee, je bent dan niet immuun tegen mazelen. 8) Als je ziek bent geweest, en zo antistoffen hebt opgebouwd, heb je en natuurlijke immuniteit. 9) Als je een inenting (vaccin) hebt gehad, krijg je een kunstmatige immuniteit. 10) Bij vaccinatie wordt een dode of verzwakte ziekteverwekker ingeënt. 11) Omdat de witte bloedcellen denken dat het een echte ziekteverwekker is, en leren antistof te maken. 12) D.K.T.P.-prik is een prik tegen difterie, kinkhoest, tetanus, en polio. Een B.M.R.-prik is een prik tegen bof, mazelen, en rodehond. 13) Dit komt, omdat het vier soorten ziekteverwekkers binnenkrijgt, en de witte bloedcelen tijd nodig hebben om een antistof te maken tegen alle vier de ziekteverwekkers. Extra basisstof 10 Opdracht 19 1) Ja, je kunt dat bloed aan de ontvanger geven. 2) Nee, dit bloed kun e niet aan de ontvanger geven. 3) Je kunt dan de bloedgroepen A en O toegediend krijgen. 4) Je kunt de bloedgroepen B en O toegediend krijgen. 5) Je kunt dan A, B, AB en O toedienen. 6) Je kunt dan alleen O toedienen. 7) Je kunt aan alle patiënten bloedgroep O geven. 8) De patiënten hebben dan bloedgroep AB nodig.
Opdracht 20
1) Om dit goed te laten verlopen moet het niet reageren met het bloed van de donor.
2) AB is een algemene ontvanger, omdat het alle bloedgroepen kan ontvangen.
3) Hij heeft geen antistoffen tegen de andere bloedfactoren.
4) Dit is een algemene donor, omdat hij aan alle bloedgroepen bloed kan doneren.
5) Dit kan, omdat het heeft geen bloedfactor heeft.
Opdracht 21
Bloedgroep AB
Bloedfactor: AB
Antistof: geen anti-stoffen
Bloedgroep B
Bloedfactor: B
Antistof: anti-A Bloedgroep A
Bloedfactor: A
Antistof: anti-B
Bloedgroep 0
Bloedfactor: geen bloedfactor
Antistof: anti-A, anti-B D-toets Aantekeningen Bloed
45% -> bloedcellen - rode - witte - bloedplaatjes
55% -> bloedplasma - zuurstof - voedingstoffen - koolstofdioxide
Rode bloedcellen - hemoglobine (ijzerzout) - te weinig rode bloedcellen Het Hart Bloedvaten
Slagaders - gaan van het hart af - hebben een dunne elastische wand - hoge bloed druk - liggen vaak diep in het lichaam - er zitten alleen kleppen aan het begin van de slag aders (de halve maanvormige kleppen) Aders - ze gaan naar het hart toe - ze hebben een dunne niet elastische wand - de bloeddruk is laag - ze liggen vaak aan de oppervlakte - ze hebben over de hele lengte kleppen
2) Wat is hun functie? Zuurstof transport Vernietigen van ziekteverwekkers (bacteriën) Bloedstolling
3) Hoeveel zitten er in 1 mm3 bloed? 5 000 000 5 000 300 000 Basisstof 2 Opdracht 4 1) Omdat het hart een dubbele pomp is, noemt men de bloedsomloop bij de mens een dubbele bloedsomloop. 2) De functie van de kleine bloedsomloop zuurstof ophalen. 3) De functie van de grote bloedsomloop is de zuurstof naar de organen en lichaamcellen brengen. 4) Het rode gedeelte op de tekening geeft het zuurstofrijke bloed aan, omdat het rood wordt op de tekening nadat het door de longen is gestroomd. Basisstof 3 Opdracht 5 › Zie het knipblad hierachter. Opdracht 6 1) Het hart ligt in je borstholte, iets naar links van het borstbeen. 2) Door de kransslagader stroomt zuurstofrijk bloed naar het hart toe. 3) Door de kransader stroomt het bloed rijk aan koolstofdioxide weg van het hart. 4) De kamers hebben de meeste spieren in hun wand, want de kamers moeten het bloed naar de lichaamsdelen pompen. 5) De linkerkamer heeft de meest gespierde wand, want die moet het bloed verder dan de rechterkamer pompen. Hij moet het de slagaders bijvoorbeeld de aorta inpompen. Opdracht 7 Kleine bloedsomloop Grote bloedomloop
2) longslagaders 2) aorta
3) longen 3) organen
4) longaders 4) holle aders
5) linkerboezem 5) rechterboezem Opdracht 8 1) er kan gebeuren dat er een laagje cholesterol zich aan de binnenkant van de wand gaan hechten. 2) bij iemand die aderverkalking heeft worden de bloedvaten worden steeds nauwer doordat er steeds meer cholesterol binnen de bloedvaten komt te zitten. 3) Een hartinfarct kan ontstaan door trombose en door vernauwde bloedvaten en als een deel van de hartspier zonder zuurstof komt te zitten en daarna afsterft. 4) Omdat er bij een licht hartinfarct maar een klein deel van het hart is afgestorven en dan neemt een andere aftakking dit werk weer over, als je hart in goede conditie is. 5) Als je meer sport, niet te veel vette (dierlijke) levensmiddelen eet, niet rokt dit verkleint je de kans op een hartinfarct. Basisstof 4 Opdracht 9 Slagaders Aders
1) het bloed stroomt van het hart weg 1) het bloed stroomt naar het hart toe
2) de bloeddruk is hoog 2) de bloeddruk is laag
3) de wand is dik, stevig en elastisch 3) de wand is dun
4) de bloedstroom is niet kloppend, regelmatig 4) de bloedstroom is kloppend
5) ze liggen meestal diep in het lichaam 5) ze liggen meestal minder diep in het lichaam
6) kleppen bevinden zich alleen bij het hart (halvemaanvormige kleppen) 6) kleppen bevinden zich op veel plaatsten Opdracht 10 1) De wand van een haarvat is een cellaag dik. 2) De stoffen die vanuit de haarvaten naar de vellen worden vervoerd is vocht met zuurstof en voedingsstoffen. 3) De stoffen die vanuit de cellen naar de haarvaten worden vervoerd is vocht met koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 4) De aderkleppen staan onder een hoek, zodat als het bloed de verkeerde kant op wil stromen, het zelf de kleppen dichtdrukt. 5) Uit de ader zal het bloed stromen, zodat je het makkelijk kan dichtknijpen, en groot bloedverlies voorkomen. Bij een slagader, spuit het bloed er uit, en is het dichthouden ervan veel moeilijker.
3) Urine bestaat uit overtollig water, sommige afvalstoffen van organen, overtollige zouten, en andere schadelijke stoffen. 4) De nierbekkens verzamelen urine. 5) De urineleiders voeren de urine af naar de blaas. 6) De urineblaas bewaart de urine een tijdje, dan hoef je niet elke paar minuten te plassen. 7) De urinebuis voert de urine af naar buiten. 8) Als je veel drinkt, produceren de nieren veel urine. 9) De urine is dan licht van kleur. 10) Als je dorst hebt, produceren je nieren weinig urine. 11) De urine is dan donker. Extra basisstof 7 Opdracht 15 Samentrekken van de boezems Samentrekken van de kamers Hartpauze
die te diep daarvoor liggen. 5) De bovendruk wordt door het samentrekken van hartkamers veroorzaakt. 6) De onderdruk ontstaat door het ontspannen van de hartkamers veroorzaakt. 7) De bovendruk in de tekening is 120 en de onderdruk 80. 8) Tijdens het samentrekken van de kamers is er in de aorta een bovendruk. Extra basisstof 8 Opdracht 17 1) In de haarvaten van de grote bloedsomloop wordt er vocht naar buiten geperst door de bloeddruk. 2) Het vocht buiten de gaarvaten heet weefselvloeistof. 3) Dit komt doordat daar is de cellaag minder goed doordringbaar, want gas kan immers makkelijker door iets dan water. 4) dan zou je zou stikken, want je longen lopen immers vol met water, en zo kan er geen zuurstof meer in je bloed, en geen koolstofdioxide eruit. 5) het vocht in de lymfevaten heet lymfe. 6) Weefselvloeistof brengt zuurstof en voedingsstoffen naar alle cellen. 7) Lymfe bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcellen. 8) Lymfe vervoert afvalstoffen en verbrandingsproducten, en de door celen niet opgenomen zuurstof en voedingsstoffen. 9) Lymfe komt uiteindelijk terecht in grote lymfevaten, en deze monden uit in aders onder de sleutelbenen. 10) Lymfeknopen zuiveren de lymfe. 11) Op je ellebogen, je knieën, en onder je armen komen ook lymfeknopen voor, net als op andere plaatsen. 12) De weefselvloeistof neemt steeds een beetje kleurstof mee, en die belandt in de lymfe en in de lymfeknopen. Steeds een beetje kleurstof wordt veel kleurstof uiteindelijk, en het blijft in de lymfeknoop. In dit geval in de rechteroksel. 13) We noemen dit vocht in een blaar lymfe of weefselvloeistof. 14) Dit vocht komt in de witte bloedcellen voor. Extra basisstof 9 Opdracht 18 1) Lichaamsvreemde stoffen zijn stoffen die niet in je lichaam thuishoren. 2) We spreken van een infectie als er ziekteverwekkers je lichaam zijn binnengedrongen. 3) Een antistof maakt een ziekteverwekker onschadelijk door het in te sluiten. 4) Nee dit kan hij niet, want de vorm is anders dus het blijft niet zitten -> het kan het niet insluiten. 5) Je wordt vaak ziek omdat je niet snel genoeg een voldoende hoeveelheid antistof hebt of aan kan maken om de ziekte te voorkomen. 6) Als je de ziekte(verwekkers) al eens hebt gehad, en je lichaam ook nog herinnert hoe het een antistof moet maken. Je hebt het doorlopen. 7) Nee, je bent dan niet immuun tegen mazelen. 8) Als je ziek bent geweest, en zo antistoffen hebt opgebouwd, heb je en natuurlijke immuniteit. 9) Als je een inenting (vaccin) hebt gehad, krijg je een kunstmatige immuniteit. 10) Bij vaccinatie wordt een dode of verzwakte ziekteverwekker ingeënt. 11) Omdat de witte bloedcellen denken dat het een echte ziekteverwekker is, en leren antistof te maken. 12) D.K.T.P.-prik is een prik tegen difterie, kinkhoest, tetanus, en polio. Een B.M.R.-prik is een prik tegen bof, mazelen, en rodehond. 13) Dit komt, omdat het vier soorten ziekteverwekkers binnenkrijgt, en de witte bloedcelen tijd nodig hebben om een antistof te maken tegen alle vier de ziekteverwekkers. Extra basisstof 10 Opdracht 19 1) Ja, je kunt dat bloed aan de ontvanger geven. 2) Nee, dit bloed kun e niet aan de ontvanger geven. 3) Je kunt dan de bloedgroepen A en O toegediend krijgen. 4) Je kunt de bloedgroepen B en O toegediend krijgen. 5) Je kunt dan A, B, AB en O toedienen. 6) Je kunt dan alleen O toedienen. 7) Je kunt aan alle patiënten bloedgroep O geven. 8) De patiënten hebben dan bloedgroep AB nodig.
Bloedfactor: AB
Antistof: geen anti-stoffen
Bloedgroep B
Bloedfactor: B
Antistof: anti-A Bloedgroep A
Bloedfactor: A
Antistof: anti-B
Bloedgroep 0
Bloedfactor: geen bloedfactor
Antistof: anti-A, anti-B D-toets Aantekeningen Bloed
45% -> bloedcellen - rode - witte - bloedplaatjes
55% -> bloedplasma - zuurstof - voedingstoffen - koolstofdioxide
Rode bloedcellen - hemoglobine (ijzerzout) - te weinig rode bloedcellen Het Hart Bloedvaten
Slagaders - gaan van het hart af - hebben een dunne elastische wand - hoge bloed druk - liggen vaak diep in het lichaam - er zitten alleen kleppen aan het begin van de slag aders (de halve maanvormige kleppen) Aders - ze gaan naar het hart toe - ze hebben een dunne niet elastische wand - de bloeddruk is laag - ze liggen vaak aan de oppervlakte - ze hebben over de hele lengte kleppen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden
G.
G.
Handig, gewoon even een weekendje overschrijven en je zit er weer goed bij.
12 jaar geleden
AntwoordenK.
K.
Was heel handig 1,2,4,6,7,8,9 heb ik eigenlijk gewoon kunnen overschijven naar me biologie boek
12 jaar geleden
AntwoordenD.
D.
Het is wel handig alleen het zijn oude vragen maar waar staat het knipblad? Die snap ik niet
11 jaar geleden
AntwoordenJ.
J.
voor welk niveau is dit?
11 jaar geleden
AntwoordenB.
B.
heeeeeeel handig
7 jaar geleden
AntwoordenS.
S.
Een slagader heeft juist wel een dikke wand
6 jaar geleden
Antwoorden