Hoofdgedachte
Hoofdgedachte is de belangrijkste mededeling over het tekstonderwerp van een tekstgedeelte of van een hele tekst. Het is een antwoord op de centrale vraag die de schrijver stelt over het onderwerp. Het kan een mededeling zijn bij een informatieve tekst, en een visie/mening bij een betoog.
- Je vindt de hoofdgedachte vaak aan einde van tekst.
Formuleer zelf een hoofgedachte zonder naar de antwoorden te kijken. Vergelijk die met de antwoorden. Kies het antwoord dat het meest op jouw antwoord lijkt
Tekstdoel
- Informeren: gegevens verstrekken
- Overtuigen: betogen, mening naar voren brengen, ondersteund met argumenten
- Activeren of adviseren: aansporen tot handelen
- Amuseren: vermaken
Het is mogelijk meerdere tekstdoelen in een tekst aan te treffen
Je kunt het tekstdoel beter bepalen als je eerst de hoofdgedachte van de tekst vaststelt.
Vraag je dus af wat het belangrijkste is dat de schrijver wil duidelijk maken met de tekst.
Tekstsoorten
- Betoog
- Mening van schrijver centraal.
- Subjectieve tekst
- Mening over onderwerp naar voren en ondersteund die met argumenten
- Bespreekt ook tegenargumenten en weerlegt ze
- Overtuigen, zodat je zijn mening overneemt
- Betrouwbare tekst hangt af van de gebruikte argumenten
- Kritische leeshouding belangrijk
- Opbouw: Inleiding met vraag of stelling, middenstuk met argumenten, slot met conclusie
- Beschouwing
- Onderwerp van verschillende kanten
- Voor en nadelen besproken
- Verspillende oplossingen voor probleem aangedragen
- Lezer zelf oordeel vormen
- Schrijver mag menig geven maar dringt niet op
- Minder subjectief dan betoog.
- Informatief
- Uiteenzetting
- Zakelijke, objectieve tekst
- Uitleg geven hoe iets in elkaar zit, hoe iets samenhangt of werkt
- Feiten
- Schrijver wil je aan het denken zetten
- Informatief
Verbanden
- Aankondigend-uitwerkend verband
VB: Er leven verschillende soorten dieren op de Veluwe. Zo zijn er herten, paarden en zwijnen.
- Concluderend verband
Signaalwoorden: dus, alles overziend, concluderend, kortom, hieruit volgt.
VB: Dit jaar wil ik echt op vakantie naar Turkije en dat kost nogal wat. lk moet dus echt een zaterdagbaantje nemen om dit te kunnen betalen.
- Uitleggend of toelichtend verband
Signaalwoorden: namelijk, dat wit zeggen, zo, zoals, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter toelichting, dat betekent.
VB: De voetbalcompetitie is in jaren niet zo spannend geweest. Het is in dit jaar bijvoorbeeld vaak voorgekomen dat een middenmoter of zelfs een degradatiekandidaat bij een topclub punten kon weghalen.
- Doel-middelverband
Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om, om te, met behulp van, ten einde, daartoe, met het oog op.
VB: Om de eindronde te bereiken zullen we de komende twee wedstrijden echt moeten winnen.
- Oorzaak-gevolgverband
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor, te wijten aan, te danken aan.
VB: Er brak brand uit in het stadion, waardoor de wedstrijd niet kon doorgaan.
- Opsommend verband
Signaalwoord(groep)en: en, ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen...maar ook, ten eerste...ten tweede.
VB: Eerst moet ik mijn huiswerk maken. Bovendien moet ik een uittreksel schrijven en ook nog mijn kamer opruimen.
- Redengevend verband
Signaalwoorden: daarom, want, omdat.
VB: Voor de toets geschiedenis had ik een slecht cijfer, omdat ik er te weinig voor geleerd had.
- Samenvattend verband
Signaalwoorden: kortom, samenvattend, om kort te gaan, dus, resumerend
VB: Het bestuur wil strenge maatregelen nemen tegen de speler. De spelersraad vindt dit overdreven en de leider van het team denkt dat een waarschuwing voldoende is. Kortom, het is nog onduidelijk hoe dit gaat aflopen.
- Tijdverband
Signaalwoorden: toen, terwijl, voordat, nadat, daarna, zodra.
VB: Terwijl ik mijn huiswerk maakte, was mijn moeder aan het strijken.
- Vergelijkend verband
Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, vergeleken met, net als, evenals.
VB: Vergeleken met vorig jaar zijn de temperaturen in de Alpen nu een stuk hoger.
- Tegenstellend verband
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover, hoewel, in plaats van.
VB: Vorig jaar sportte ik drie keer in de week, maar daar heb ik nu geen tijd meer voor.
- Voorwaardelijk verband
Signaalwoorden: op voorwaarde dat, mits, als, indien, tenzij, in dat geval, behalve als, wanneer.
VB: Als je nu meteen vertrekt, kun je nog op tijd komen voor het concert.
Verbindingsmanieren van alinea’s
- Een signaalwoord of signaalwoordgroep
Staan aan het begin van een alinea. Geven aan welk verband er is en wat voor soort verband.
VB: Het inrichten van een brede school die een groot deel van de dag open is en waaraan allerlei voorzieningen zijn gekoppeld, heeft talloze voordelen. Maar steeds meer schooldirecteuren vragen zich af of ze niet te veel op de stoel van de ouders gaan zitten.
- Een herhaling van een woord of woordgroep
Woorden of woordgroepen uit de vorige alinea worden herhaald. Dat kan een letterlijke herhaling zijn, maar ook een herhaling met behulp van een synoniem (fiets-rijwiel)
VB: Onderzoekers constateerden een duidelijk verband tussen het drinken van veel frisdrank en overgewicht. Tachtig procent van degenen die meer glazen frisdrank per dag drinken, bleek een hogere kans op suikerziekte te hebben. Een belangrijke verklaring waarom frisdranken dit effect hebben, is dat vloeibare calorieën in het lichaam een andere uitwerking hebben dan vaste.
- Een overgangszin met een verwijzend woord
Overgangszinnen zijn samenvattende zinnen aan het begin of eind van een alinea. Ze bevatten meestal een verwijzend woord zoals deze, die, dit, dat, dergelijke, zulke.
VB: Het is beter voor het lichaam dat glucose mondjesmaat beschikbaar komt dan plotseling in een grote golf. Dat laatste doet zich voor na de consumptie van suiker en zetmeel houdende producten als aardappelen, witte rijst en wit brood.
- Een aankondigende zin
In een aankondigende zin geeft de schrijver aan wat de lezer nog mag verwachten in
het vervolg.
VB: We gaan eerst eens stuk voor stuk bekijken wet de argumenten van de voedingsspecialist nu echt waard zijn. In de eerste plaats de slechte naam van snacks. Uit onderzoek blijkt dat een broodje kroket minder vet en calorieën bevat dan een broodje kaas. Ook zit in kroket minder onverzadigd vet, dat slecht is voor een mens.
Aanbeveling |
De schrijver geeft goede raad. |
Aanleiding |
De schrijver geeft aan welke gebeurtenis hem ertoe gebracht heeft de tekst te schrijven. |
Aanvulling |
De schrijver maakt iets wat eerder gezegd is completer. |
Advies |
De schrijver geeft een goede raad. |
Afweging |
De schrijver geeft voor- en nadelen of verschillende mogelijke oplossingen en vergelijkt ze met elkaar; hij weegt ze tegen elkaar af. |
Argument |
De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt. |
Beoordeling |
De schrijver geeft een positief of negatief oordeel over een mening of een gebeurtenis. |
Beschrijving |
De schrijver vertelt hoe iets eruitziet of hoe iets werkt. |
Bewering |
De schrijver doet een uitspraak. |
Bewijs |
De schrijver probeert zijn stelling of uitspraak te bewijzen. |
Conclusie |
De schrijver noemt een gevolgtrekking uit gegevens of argumenten. |
Constatering |
De schrijver stelt iets vast. |
Definitie |
De schrijver geeft een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van iets. |
Gevolg |
De schrijver noemt wat er voortkomt uit een beschreven verschijnsel. |
Hypothese |
De schrijver noemt een veronderstelling of stelling die hij wil bewijzen. |
Inleiding |
De schrijver trekt de aandacht van de lezer aan het begin van de tekst. |
Karakterisering |
De schrijver noemt de voornaamste kenmerken van een verschijnsel. |
Mening |
De schrijver vertelt wat hij van iets vindt. |
Nuancering |
De schrijver zwakt een bewering of standpunt af door te Iaten zien dat er ook andere gezichtspunten mogelijk zijn. |
Ontkenning |
De schrijver geeft aan het er niet mee eens te zijn |
Oorzaak |
De schrijver laat zien waardoor iets is ontstaan of is zoals het is (zonder menselijke invloed). |
Oplossing |
De schrijver Iaat zien hoe het probleem kan verdwijnen. |
Opsomming |
De schrijver noemt een aantal meningen, voorbeelden, argumenten of verschijnselen. |
Overzicht |
De schrijver noemt de belangrijkste gebeurtenissen, verschijnselen of argumenten. |
Probleemstelling |
De schrijver geeft aan wat het probleem is. |
Reden |
De schrijver geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. |
Relativering |
De schrijver zwakt iets af, laat zien dat er ook een andere kant aan een verschijnsel zit. |
Samenvatting |
De schrijver vertelt in enkele zinnen het belangrijkste nog eens. |
Standpunt |
De schrijver geeft zijn mening over iets. |
Stelling |
De schrijver doet een uitspraak die hij probeert te bewijzen. |
Tegenstelling |
De schrijver noemt iets wat tegenover een beschreven verschijnsel of mening |
Tegenwerping |
De schrijver beweert iets wat staat tegenover wat een ander heeft gezegd. |
Toegeving |
De schrijver geeft ruimte voor het standpunt van een ander. |
Toelichting |
De schrijver maakt iets verder duidelijk met behulp van voorbeelden of uitleg |
Toepassing |
De schrijver Iaat zien hoe de theorie in de praktijk uitwerkt. |
Uitkomst |
De schrijver noemt het resultaat van een onderzoek. |
Uitwerking |
De schrijver licht iets nader toe met meer voorbeelden of gevolgen |
vaststelling |
De schrijver stelt vast hoe iets is, hij constateert iets |
Verklaring |
De schrijver legt een verschijnsel uit, bijvoorbeeld hoe iets is ontstaan. |
Verslag |
De schrijver vertelt wat is onderzocht en wat de uitkomsten zijn |
Voorbeeld |
De schrijver verduidelijkt een bewering, stelling of verschijnsel |
Voorwaarde |
De schrijver noemt iets wat eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren |
Vraagstelling |
De schrijver stelt een vraag |
weerlegging |
De schrijver bestrijdt de mening van een ander met argumenten, tegenargumenten of bewijzen |
6 veelvoorkomende structuurmodellen
- Voor- en nadelenstructuur. De inleiding noemt een probleem of verschijnsel. In het midden worden in aparte alinea's de voor- en nadelen besproken. Het slot geeft een conclusie.
- Vroeger- en nustructuur. De inleiding beschrijft een verandering. Het middenstuk vertelt hoe het vroeger was en hoe het nu is. Het slot noemt een conclusie over de verandering.
- Probleem-oplossingstructuur. De inleiding stelt een probleem aan de orde. Het middenstuk draagt mogelijke oplossingen aan. In het slot wordt de meest logische oplossing genoemd.
- Verschijnsel-en-verklaringstructuur. De inleiding noemt een verschijnsel. Het middenstuk geeft hier verschillende verklaringen voor. In het slot staat een samenvatting.
- Verschijnsel-en-besprekingstructuur. De inleiding noemt een verschijnsel. Het middenstuk bespreekt de verschillende kanten van het verschijnsel. Het slot geeft een samenvatting of een conclusie.
- Stelling-en-argumentstructuur. in de inleiding neemt de schrijver een stelling of een standpunt in. In het middenstuk staan de argumenten die het standpunt
ondersteunen of aannemelijk maken. Het slot bevat een conclusie.
Argumenteren
- Anderen overtuigen van jouw standpunt
Standpunt: een taaluiting waarin een spreker of schrijver zijn menig over iets weergeeft
Argument: een taaluiting waarmee een spreker of schrijver zijn standpunt verdedigt
Indicatoren
Om te laten zien dat je een standpunt of argument geeft, gebruik je indicatoren. Dit zijn woorden of stukjes zin waarmee je een uiting benoemt (standpunt) of een verband aangeeft tussen 2 uitingen (argument)
Indicatoren van standpunten |
Indicatoren van argumenten |
Ik vind dat… |
Want |
Y is van mening dat… |
Omdat |
De conclusie moet zijn dat… |
Immers |
Het is duidelijk dat… |
Aangezien |
Volgens mij… |
Namelijk |
Etc. |
Etc. |
Soorten argumentatie
Enkelvoudige argumentatie:
Het standpunt wordt ondersteund door slechts 1 argument.
VB: Het openbaar vervoer is tegenwoordig niet zo goed meer als vroeger. Zelden rijden bussen, trams en treinen op tijd
Meervoudige argumentatie:
Het standpunt wordt door meer dan 1 argument ondersteund. Meervoudige argumentatie is een krachtige vorm van argumentatie in vergelijking met enkelvoudige argumentatie
VB: Concerten hoeven voor mij niet meer. De kaartjes zijn niet te betalen, je moet altijd tussen mensen doorwurmen en je krijgt regelmatig een klap voor je kop van een dronken idioot.
Indicatoren meervoudige argumentatie:
|
|
|
|
|
|
|
|
Nevenschikkende argumentatie:
De schrijver brengt meer dan één argument naar voren, waarbij de argumenten alleen samen, in onderlinge samenhang, een onderbouwing vormen van het standpunt.
VB: Het is prima dat we hem aannemen. Hij heeft de gevraagde diploma’s en precies de juiste leeftijd
Indicatoren van nevenschikkende argumentatie:
|
|
|
|
|
|
Onderschikkende argumentatie
Een schrijver voert een argument voor zijn standpunt. Hij vermoedt echter dat dit argument zelf in twijfel zou kunnen worden getrokken en dus ook nog onderbouwd moet worden. Daarom voert hij direct een argument aan om het eerste argument te ondersteunen. Het eerste argument krijgt dan dus de status van een sub standpunt. Zo ontstaat een keten van argumenten.
VB: De KNVB doet er goed aan de speler voor minstens vier wedsstrijden te schorsen, omdat hij zich duidelijk heeft misdragen. Hij heeft de scheidsrechter immers beledigd door hem een “vuile flikker met een dom fluitje” te noemen.
Indicatoren onderschikkende argumentatie:
|
|
|
|
|
|
De basis van argumenten
Er zijn argumenten op basis van:
A. Feiten Een feit is controleerbaar op juistheid of waarheid. Dus als je feiten goed weergeeft, en als die feiten onomstreden zijn, zijn dat sterke argumenten.
B. Geloof of principe. Een principe dat iedereen deelt, vormt een sterk argument. Geloof dat niet algemeen is, levert meestal minder sterke argumenten.
C. Gevolgen. Positieve gevolgen vormen een sterke ondersteuning van je stelling.
D. Gezag. Als je een specialist op het juiste gebied aan je zijde hebt, zijn je argumenten sterker. Kies je echter een verkeerde bron, dan onder graaf je je eigen redenering.
E. Intuïtie. Als je gevoel je stellig zegt dat je gelijk hebt, baseer je je conclusie op intuïtie. Anderen hoeven daar natuurlijk niet in mee te gaan. In het algemeen vormt intuïtie geen sterke basis voor argumenten, al zeggen sommige vrouwen dat dat wel zo is...
F. Nut. Als je kunt bewijzen dat de oplossing die je aandraagt voor veel mensen nuttig is, heb je een sterk argument in handen.
G. Wetenschap. Conclusies die door een wetenschapper zijn getrokken, zijn redelijk
sterk. Je moet dan wel actuele en juiste inzichten uit de wetenschap gebruiken.
Als je op de basis van de argumenten let, kun je een redenering beter beoordelen. Daarnaast kun je erop letten of iemand voldoende argumenten geeft Bovendien moet een spreker of een schrijver zichzelf niet tegenspreken, moot hij geen opvallende dingen vergeten, moeten de argumenten wel bij de stelling passen en moeten bronnen en gegevens juist geciteerd worden.
Al deze eisen zouden moeten leiden tot een zo zuiver mogelijke redenering.
Het type redenering
Redeneringen verlopen vaak volgens een vast patroon. We noemen hier de vier bekendste.
A. Causaliteit. Dit is een redenering op grond van een oorzaak-gevolg- relatie. Als je bijv. de oorzaak van een ziekte bestrijdt, heeft dat het positieve resultaat van genezing tot gevolg.
B. Voor- en nadelen. Als je alle ( of de belangrijkste) voor- en nadelen naast elkaar zet, kun je waarschijnlijk wel zien welke van de twee meer gewicht in de schaal leggen. Zo weeg je af wat het beste zoo zijn.
C. Overeenkomst of vergelijking. Een redenering kun je ook baseren op eerdere redeneringen in soortgelijke gevallen. Als de beschreven situatie op de eerdere lijkt, is het waarschijnlijk dat de situatie tot hetzelfde resultaat zal leiden.
D. Stelling-argumenten. Bijna iedere redenering heeft dit basisprincipe. Je geeft een mening/standpunt/stelling en bewijst die/dat met heldere argumenten.
Drogredenen
Het gebeurt nog al eens, dat mensen in hun enthousiasme of in hun sterke drang gelijk te krijgen verkeerde redeneringen gebruiken. Zo'n duidelijk foute redenering geven we vaak aan met de naam drogreden. We noemen er hier veertien. Achter de naam vind je een voorbeeld of wat uitleg.
A. Cirkelredenering. |
lk vindt dat boek mooi, omdat het zo mooi geschreven is. |
B. Hellend vlak. |
Als ze gaan blowen, gaan ze ook aan de heroïne. |
C. Bespelen van het publiek. |
We weten allemaal wat daar gebeurt. |
D. Meelopermotief. |
ledereen uit mijn klas mag om drie uur 's nachts thuis komen. |
E. Onjuist beroep op autoriteit. |
Professor Pleij zei het ook. |
F. Onjuiste conclusie. |
De hond is van jou. De hond is moeder. Dus de hond is jouw moeder. |
G. Onjuiste oorzaak-gevolg. |
Hij ging naar binnen en toen kwam de explosie. Hij veroorzaakte dus de explosie = daarna dus daardoor. |
H. Onjuiste vergelijking. |
Bryan Ruiz kan dat ook, hoor. |
I. Onjuiste weergave. |
Bij deze fout verander je het standpunt van je tegenstander stiekem, of schuift hem dingen in de schoenen die hij helemaal niet zo bedoeld kan hebben. |
J. Ontduiken bewijslast. |
Dan wil ik eerst wel eens weten, hoe jij dat voor je ziet. |
K. Overhaaste conclusie. |
Zie f. Ook wanneer er te weinig argumenten gegeven zijn om tot een zinnige conclusie te komen, spreken we van een overhaaste conclusie. |
L. (Overhaaste) generalisatie. |
Blondjes zijn dom. |
M. Persoonlijke aanval. |
Jij zegt dat altijd zo stom. |
N. Vals dilemma. |
Of je mond houden, of wegwezen! |
REACTIES
1 seconde geleden