Overgangszinnen zijn samenvattende zinnen aan het begin of eind van een alinea. Ze bevatten meestal een verwijzend woord zoals deze, die, dit, dat, dergelijke, zulke.
VB: Het is beter voor het lichaam dat glucose mondjesmaat beschikbaar komt dan plotseling in een grote golf. Dat laatste doet zich voor na de consumptie van suiker en zetmeel houdende producten als aardappelen, witte rijst en wit brood.
- Een aankondigende zin
In een aankondigende zin geeft de schrijver aan wat de lezer nog mag verwachten in
het vervolg.
VB: We gaan eerst eens stuk voor stuk bekijken wet de argumenten van de voedingsspecialist nu echt waard zijn. In de eerste plaats de slechte naam van snacks. Uit onderzoek blijkt dat een broodje kroket minder vet en calorieën bevat dan een broodje kaas. Ook zit in kroket minder onverzadigd vet, dat slecht is voor een mens.
Aanbeveling
De schrijver geeft goede raad.
Aanleiding
De schrijver geeft aan welke gebeurtenis hem ertoe gebracht heeft de tekst te schrijven.
Aanvulling
De schrijver maakt iets wat eerder gezegd is completer.
Advies
De schrijver geeft een goede raad.
Afweging
De schrijver geeft voor- en nadelen of verschillende mogelijke oplossingen en vergelijkt ze met elkaar; hij weegt ze tegen elkaar af.
Argument
De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt.
Beoordeling
De schrijver geeft een positief of negatief oordeel over een mening of een gebeurtenis.
Beschrijving
De schrijver vertelt hoe iets eruitziet of hoe iets werkt.
Bewering
De schrijver doet een uitspraak.
Bewijs
De schrijver probeert zijn stelling of uitspraak te bewijzen.
Conclusie
De schrijver noemt een gevolgtrekking uit gegevens of argumenten.
Constatering
De schrijver stelt iets vast.
Definitie
De schrijver geeft een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van iets.
Gevolg
De schrijver noemt wat er voortkomt uit een beschreven verschijnsel.
Hypothese
De schrijver noemt een veronderstelling of stelling die hij wil bewijzen.
Inleiding
De schrijver trekt de aandacht van de lezer aan het begin van de tekst.
Karakterisering
De schrijver noemt de voornaamste kenmerken van een verschijnsel.
Mening
De schrijver vertelt wat hij van iets vindt.
Nuancering
De schrijver zwakt een bewering of standpunt af door te Iaten zien dat er ook andere gezichtspunten mogelijk zijn.
Ontkenning
De schrijver geeft aan het er niet mee eens te zijn
Oorzaak
De schrijver laat zien waardoor iets is ontstaan of is zoals het is (zonder menselijke invloed).
Oplossing
De schrijver Iaat zien hoe het probleem kan verdwijnen.
Opsomming
De schrijver noemt een aantal meningen, voorbeelden, argumenten of verschijnselen.
Overzicht
De schrijver noemt de belangrijkste gebeurtenissen, verschijnselen of argumenten.
Probleemstelling
De schrijver geeft aan wat het probleem is.
Reden
De schrijver geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Relativering
De schrijver zwakt iets af, laat zien dat er ook een andere kant aan een verschijnsel zit.
Samenvatting
De schrijver vertelt in enkele zinnen het belangrijkste nog eens.
Standpunt
De schrijver geeft zijn mening over iets.
Stelling
De schrijver doet een uitspraak die hij probeert te bewijzen.
Tegenstelling
De schrijver noemt iets wat tegenover een beschreven verschijnsel of mening
Tegenwerping
De schrijver beweert iets wat staat tegenover wat een ander heeft gezegd.
Toegeving
De schrijver geeft ruimte voor het standpunt van een ander.
Toelichting
De schrijver maakt iets verder duidelijk met behulp van voorbeelden of uitleg
Toepassing
De schrijver Iaat zien hoe de theorie in de praktijk uitwerkt.
Uitkomst
De schrijver noemt het resultaat van een onderzoek.
Uitwerking
De schrijver licht iets nader toe met meer voorbeelden of gevolgen
vaststelling
De schrijver stelt vast hoe iets is, hij constateert iets
Verklaring
De schrijver legt een verschijnsel uit, bijvoorbeeld hoe iets is ontstaan.
Verslag
De schrijver vertelt wat is onderzocht en wat de uitkomsten zijn
Voorbeeld
De schrijver verduidelijkt een bewering, stelling of verschijnsel
Voorwaarde
De schrijver noemt iets wat eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren
Vraagstelling
De schrijver stelt een vraag
weerlegging
De schrijver bestrijdt de mening van een ander met argumenten, tegenargumenten of bewijzen
6 veelvoorkomende structuurmodellen
- Voor- en nadelenstructuur. De inleiding noemt een probleem of verschijnsel. In het midden worden in aparte alinea's de voor- en nadelen besproken. Het slot geeft een conclusie.
- Vroeger- en nustructuur. De inleiding beschrijft een verandering. Het middenstuk vertelt hoe het vroeger was en hoe het nu is. Het slot noemt een conclusie over de verandering.
- Probleem-oplossingstructuur. De inleiding stelt een probleem aan de orde. Het middenstuk draagt mogelijke oplossingen aan. In het slot wordt de meest logische oplossing genoemd.
- Verschijnsel-en-verklaringstructuur. De inleiding noemt een verschijnsel. Het middenstuk geeft hier verschillende verklaringen voor. In het slot staat een samenvatting.
- Verschijnsel-en-besprekingstructuur. De inleiding noemt een verschijnsel. Het middenstuk bespreekt de verschillende kanten van het verschijnsel. Het slot geeft een samenvatting of een conclusie.
- Stelling-en-argumentstructuur. in de inleiding neemt de schrijver een stelling of een standpunt in. In het middenstuk staan de argumenten die het standpunt
ondersteunen of aannemelijk maken. Het slot bevat een conclusie.
Argumenteren
- Anderen overtuigen van jouw standpunt
Standpunt: een taaluiting waarin een spreker of schrijver zijn menig over iets weergeeft
Argument: een taaluiting waarmee een spreker of schrijver zijn standpunt verdedigt
Indicatoren
Om te laten zien dat je een standpunt of argument geeft, gebruik je indicatoren. Dit zijn woorden of stukjes zin waarmee je een uiting benoemt (standpunt) of een verband aangeeft tussen 2 uitingen (argument)
Indicatoren van standpunten
Indicatoren van argumenten
Ik vind dat…
Want
Y is van mening dat…
Omdat
De conclusie moet zijn dat…
Immers
Het is duidelijk dat…
Aangezien
Volgens mij…
Namelijk
Etc.
Etc.
Soorten argumentatie
Enkelvoudige argumentatie:
Het standpunt wordt ondersteund door slechts 1 argument.
VB: Het openbaar vervoer is tegenwoordig niet zo goed meer als vroeger. Zelden rijden bussen, trams en treinen op tijd
Meervoudige argumentatie:
Het standpunt wordt door meer dan 1 argument ondersteund. Meervoudige argumentatie is een krachtige vorm van argumentatie in vergelijking met enkelvoudige argumentatie
VB: Concerten hoeven voor mij niet meer. De kaartjes zijn niet te betalen, je moet altijd tussen mensen doorwurmen en je krijgt regelmatig een klap voor je kop van een dronken idioot.
Indicatoren meervoudige argumentatie:
- Ten eerste, ten tweede, tot slot
- Een ander argument is dat…
- Zelfs als dit niet opgaat, dan nog…
Nevenschikkende argumentatie:
De schrijver brengt meer dan één argument naar voren, waarbij de argumenten alleen samen, in onderlinge samenhang, een onderbouwing vormen van het standpunt.
VB: Het is prima dat we hem aannemen. Hij heeft de gevraagde diploma’s en precies de juiste leeftijd
Indicatoren van nevenschikkende argumentatie:
Onderschikkende argumentatie
Een schrijver voert een argument voor zijn standpunt. Hij vermoedt echter dat dit argument zelf in twijfel zou kunnen worden getrokken en dus ook nog onderbouwd moet worden. Daarom voert hij direct een argument aan om het eerste argument te ondersteunen. Het eerste argument krijgt dan dus de status van een sub standpunt. Zo ontstaat een keten van argumenten.
VB: De KNVB doet er goed aan de speler voor minstens vier wedsstrijden te schorsen, omdat hij zich duidelijk heeft misdragen. Hij heeft de scheidsrechter immers beledigd door hem een “vuile flikker met een dom fluitje” te noemen.
Indicatoren onderschikkende argumentatie:
De basis van argumenten
Er zijn argumenten op basis van:
A. Feiten Een feit is controleerbaar op juistheid of waarheid. Dus als je feiten goed weergeeft, en als die feiten onomstreden zijn, zijn dat sterke argumenten.
B. Geloof of principe. Een principe dat iedereen deelt, vormt een sterk argument. Geloof dat niet algemeen is, levert meestal minder sterke argumenten.
C. Gevolgen. Positieve gevolgen vormen een sterke ondersteuning van je stelling.
D. Gezag. Als je een specialist op het juiste gebied aan je zijde hebt, zijn je argumenten sterker. Kies je echter een verkeerde bron, dan onder graaf je je eigen redenering.
E. Intuïtie. Als je gevoel je stellig zegt dat je gelijk hebt, baseer je je conclusie op intuïtie. Anderen hoeven daar natuurlijk niet in mee te gaan. In het algemeen vormt intuïtie geen sterke basis voor argumenten, al zeggen sommige vrouwen dat dat wel zo is...
F. Nut. Als je kunt bewijzen dat de oplossing die je aandraagt voor veel mensen nuttig is, heb je een sterk argument in handen.
G. Wetenschap. Conclusies die door een wetenschapper zijn getrokken, zijn redelijk
sterk. Je moet dan wel actuele en juiste inzichten uit de wetenschap gebruiken.
Als je op de basis van de argumenten let, kun je een redenering beter beoordelen. Daarnaast kun je erop letten of iemand voldoende argumenten geeft Bovendien moet een spreker of een schrijver zichzelf niet tegenspreken, moot hij geen opvallende dingen vergeten, moeten de argumenten wel bij de stelling passen en moeten bronnen en gegevens juist geciteerd worden.
Al deze eisen zouden moeten leiden tot een zo zuiver mogelijke redenering.
Het type redenering
Redeneringen verlopen vaak volgens een vast patroon. We noemen hier de vier bekendste.
A. Causaliteit. Dit is een redenering op grond van een oorzaak-gevolg- relatie. Als je bijv. de oorzaak van een ziekte bestrijdt, heeft dat het positieve resultaat van genezing tot gevolg.
B. Voor- en nadelen. Als je alle ( of de belangrijkste) voor- en nadelen naast elkaar zet, kun je waarschijnlijk wel zien welke van de twee meer gewicht in de schaal leggen. Zo weeg je af wat het beste zoo zijn.
C. Overeenkomst of vergelijking. Een redenering kun je ook baseren op eerdere redeneringen in soortgelijke gevallen. Als de beschreven situatie op de eerdere lijkt, is het waarschijnlijk dat de situatie tot hetzelfde resultaat zal leiden.
D. Stelling-argumenten. Bijna iedere redenering heeft dit basisprincipe. Je geeft een mening/standpunt/stelling en bewijst die/dat met heldere argumenten.
Drogredenen
Het gebeurt nog al eens, dat mensen in hun enthousiasme of in hun sterke drang gelijk te krijgen verkeerde redeneringen gebruiken. Zo'n duidelijk foute redenering geven we vaak aan met de naam drogreden. We noemen er hier veertien. Achter de naam vind je een voorbeeld of wat uitleg.
A. Cirkelredenering.
lk vindt dat boek mooi, omdat het zo mooi geschreven is.
B. Hellend vlak.
Als ze gaan blowen, gaan ze ook aan de heroïne.
C. Bespelen van het publiek.
C. Bespelen van het publiek.
We weten allemaal wat daar gebeurt.
D. Meelopermotief.
ledereen uit mijn klas mag om drie uur 's nachts thuis komen.
E. Onjuist beroep op autoriteit.
Professor Pleij zei het ook.
F. Onjuiste conclusie.
De hond is van jou. De hond is moeder. Dus de hond is jouw moeder.
G. Onjuiste oorzaak-gevolg.
Hij ging naar binnen en toen kwam de explosie. Hij veroorzaakte dus de explosie = daarna dus daardoor.
H. Onjuiste vergelijking.
Bryan Ruiz kan dat ook, hoor.
I. Onjuiste weergave.
Bij deze fout verander je het standpunt van je tegenstander stiekem, of schuift hem dingen in de schoenen die hij helemaal niet zo bedoeld kan hebben.
J. Ontduiken bewijslast.
Dan wil ik eerst wel eens weten, hoe jij dat voor je ziet.
K. Overhaaste conclusie.
Zie f. Ook wanneer er te weinig argumenten gegeven zijn om tot een zinnige conclusie te komen, spreken we van een overhaaste conclusie.
L. (Overhaaste) generalisatie.
Blondjes zijn dom.
M. Persoonlijke aanval.
Jij zegt dat altijd zo stom.
N. Vals dilemma.
Of je mond houden, of wegwezen!
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden