Samenvatting grammar leerjaar 1
(leer ook uit je boek vanaf pagina 176!, deze samenvatting is extra)
# : Hoe maak je deze tijd/ hoe pas je dit grammatica onderdeel toe?
à : Wanneer gebruik je dit grammatica onderdeel
* : Voorbeeldzinnen
! : let op/ uitzonderingen
Past: verleden tijd (het (hulp)werkwoord staat dan in de verleden tijd)
Present: tegenwoordige tijd (het (hulp)werkwoord staat in de tegenwoordige tijd)
Simple: gebruik je geen hulpwerkwoord (een hulp ww: to be; am,is,are)
Continuous: dan is iets nu aan de gang/ iets is nu bezig (à ing vorm)
1. Present Simple
# He,she, it (of 1 naam; bijv. Jack) krijgen een ‘s’ achter het werkwoord geplakt. Bij de rest van de zelfstandig naamwoorden gebruik je het hele werkwoord.
à In de tegenwoordige tijd
Wanneer iets een feit of gewoonte is (!! Let op de signaalwoorden: ‘always, never, usually, frequently, often, sometimes etc.)
* He loves cookies (het gaat over ‘he’ dus komt er een ‘s’ achter love)
They eat a lot of pizza
!! Uitzonderingen
- Het werkwoord ‘to be’ (zijn) heeft drie vormen (am,is,are) in de tegenwoordige tijd.
- Het werkwoord ‘have’ (hebben) veranderd wanneer er een ‘s’ achter komt à has
- Let op spellingsveranderingen (zie boek) go à goes, do à does
2. Present continuous (ing vorm)
# een vorm van ‘to be’ (am,is,are) en achter de stam van het werkwoord plak je ‘ing’
à In de tegenwoordige tijd
Wanneer iemand iets nu aan het doen is/ ergens mee bezig is of iets nu bezig is.
(right now, at the moment, now, listen, look, hurry (up), at this moment)
* Look, he is playing the guitar right now
My brothers are watching tv at this moment
3. Past simple
# - Achter de stam van het werkwoord plak je ‘ed’
- ls het werkwoord onregelmatig is dan gebruik je het 2e rijtje van de onr. ww
à In de verleden tijd
Wanneer iets gebeurd is en afgelopen is (het was niet een tijdje bezig)
(last year, Saturday, Monday, the day before yesterday, last week, a minute ago, in 2008 … )
* Last year I worked at a bakery (regelmatig ww: ‘work + ed à worked’)
Yesterday my brother went to school all by himself (onr. ww ‘go à went’)
4. Future (‘to be’ + going to + hele werkwoord)
# Een vorm van ‘to be’ (am,is,are) + going to + hele werkwoord
à In de toekomst
Als je van plan bent om iets te gaan doen (in de toekomst dus)
(let op: er staat een bepaling van tijd in de zin, tomorrow, next week etc.)
* He is going to play football tomorrow
I am going to live in Spain in two years
We are going to go to Walibi next week (let op: lijkt raar, maar ‘go’ is het hele ww)
5. Can/ Could
à Can: Als je iets kunt (bijv. Een instrument bespelen)
Als je een vraag stelt aan bijv. een vriend (niet nette vraag)
Could: Bij een beleefde vraag (dus eigelijk bij alle vragen, Engelsen zijn heel beleefd)
(Is de verledentijd van het werkwoord ‘can’. )
(let op: achter een beleefde vraag zet je altijd ‘please’)
* Could you give me a glass of water, please?
I can play the piano
Could you give me a cookie, please? (my dear mother)
6. Would like/ would love
# Would like of would love en dan to + hele werkwoord
à Would like: Als je iets wilt (niet super graag)
Would love: Als je iets heeeel graag wilt (een lang gekoesterde droom of wens)
* I would love to meet my biggest idols; Mrs van Barreveld
I would like to say goodbye to you
7. Vraagzinnen maken
# Wanneer je iets wilt vragen
à 1. Je kijkt naar het werkwoord in de zin
2. Je bepaalt of het werkwoord zelf naar voren kan, of dat een vorm van ‘do’ (do t.t I,we,they,you, does shit, did v.t. ) voor in de zin moet komen. - ‘meeneemwerkwoorden’ kun je meenemen naar het begin van de zin;
is, am, are, can, do, does, could ,will , would, have got (let op, have alleen niet)
* He loves English à Does he love__ English (let op: love heeft geen ‘s’ meer, omdat je deze ‘s’ al aan het werkwoord ‘do’ hebt gegeven)
My dad and I are really into soccer à Are my dad and I (we) really into soccer?
!! Als je het werkwoord ‘have (has)’ ziet staan, dan mag deze niet naar voren in de zin en komt dus ‘do of does’ helpen. Pas wanneer er bij ‘have’ ‘got’ staat, dan mag have naar voren. ‘Got’ blijft staan.
* I have a very nice book à Do I have a very nice book?
* My sister has got a sweet boyfriend à Has my sister got a sweet boyfriend?
8. Ontkenningen maken
# Wanneer je wilt zeggen dat iets niet zo is.
à Je gebruikt het woordje ‘not’
1. Je kijkt naar het werkwoord in de zin
2. Je bepaalt of er achter het werkwoord ‘not’ geplakt kan worden, of dat een vorm van ‘do’ (do t.t I,we,they,you, does shit, did v.t. ) voor in het werkwoord moet komen, waar je dan de ‘not’ aan kunt plakken.
- ‘meeneemwerkwoorden’ die ‘not’ kunnen ‘meenemen’, zijn;
is, am, are, can, do, does, could ,will , would, have got (let op, have alleen niet)
* We are the best class in school à We are not/ aren’t the best class in school
I love French à I don’t love French
She has got a nice sweater à She has not/ hasn’t got a nice sweater
We never go to school alone à We never go to school alone (never is al een ontkenning!!!!!!)
9. De gebiedende wijs
# Wanneer je wilt zeggen tegen iemand dat hij/ zij iets (of niet) moet doen
à Het hele werkwoord zonder ‘to’
Bij zeggen dat iemand iets niet moet doen: don’t voor het hele werkwoord
* Shut up!! (don’t shut up)
Be nice!
Don’t listen!
10. Aangeplakte vragen (question tags)
# Als je wilt weten of iemand er net zo over denkt als jij (om te checken)
à We hebben een hoofdzin en een vraagstukje.
1x in de hoofdzin of in het vraagstukje moet een ontkenning staan (not, never)
1. Je kijkt naar het werkwoord in de hoofdzin
2. Je bepaalt of het werkwoord meegenomen kan worden naar het vraagstukje, of dat een vorm van ‘do’ (do t.t I,we,they,you, does shit, did v.t. ) in het vraagstukje moet komen.
Hoofdzin |
vraagstukje |
Not/ ontkenning |
- |
- |
Not |
Let op: am + not à aren’t I am nice, aren’t I? (of: Am I not?)
11. woordvolgorde; bijwoorden van tijd
# geven aan hoe vaak iets wel of gebeurd/ plaats vindt
à Je zet deze woorden voor het werkwoord, tenzij het werkwoord een vorm van ‘to be’ (am,is,are,was,were) is
often, usually, frequently, never, always, sometimes
* We never goto school alone
I am always on time
12. Bijwoordelijke bepalingen van plaats en tijd
# om aan te geven waar en/of wanneer iets gebeurd
à Plaats en tijd komen achteraan in de zin. Eerst de plaats, dan de tijd.
(Wie doet wat (met wie), waar en wanneer)
* My brother went to Dublin in 2009.
Mats and Luc are going to play soccer at the club, tomorrow.
Nick and Martijn will have a lovely dinner at MacDonalds this afternoon.
13. Meervoud
# Om aan te geven of iets 1 of meer is
à meervoud maak je door een ‘s’ achter het zelfstandignaamwoord te plakken.
!! let op: zie spellingsveranderingen bij sommige woorden
(bijv. -y à ies, 1 city, 2 cities
(behalve wanneer er een klinker voor de –y staat, zoals bij. Key à keys)
-f à ves, 1 wolf, 3 wolves
-fe à ves, 1 wife, 4 wives
-x (sis klank) à es, 1 box, 5 boxes 1 bus à 2 busses (let op klinkerverdubbeling!)
-o à oes, 1 tomato, 3 tomatoes )
!! Let op: sommige woorden hebben een andere meervoudsvorm
(bijv. 1 child à children
1 mouse à 4 mice
1 (wo)man à 3 (wo)men
1 foot à 2 feet
1 tooth à 10 teeth )
!! Er zit verschil tussen sommige Nederlandse en Engelse woorden mbt meervoud:
1 spijkerbroek à one pair of jeans (jeans)
1 panty à tights, panties
1 schaar à scissors
14. ´s of ´
# Om te zeggen dat iets van een persoon of dier is
à Je plakt ’s achter de gene van wie iets is. Als deze persoon meervoud is (en dus eindigt op een s. dan schrijf je alleen de ‘ op)
* My friend’s car (dit is de auto van 1 vriend, dus plak je ’s achter vriend)
My friends’ car (de auto van meerdere vrienden, dus alleen de ‘ staat er)
15. ….. of…..
# Als je het over een hoeveelheid hebt en de verpakking waarin het zit/ wat het is
à Je geeft de hoeveelheid aan en waarin het zit (bottle, bag, packet), dan schrijf je ‘of’ en dan wat het is (milk, candy)
* 2 bags of crisps
3 bottles of milk
one apple
1 bag of apples
1 loaf of bread
16+ 17. Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
I à ik My à mijn
You à jij Your à jouw/uw
She à zij Her à haar
He à hij His à zijn
It à het Its à zijn/haar
They à zij (meervoud) Their à hun
You à jij, jullie (meervoud) Your à jullie/uw
We à Wij Our à onze
18. This, that, these, those
Enkelvoud |
Meervoud |
|
Dichtbij |
This |
These |
Verweg |
That |
Those |
# Aanwijzende voornaamwoorden gebruik je om iets aan te wijzen.
à Let op: de onderstaande signaalwoorden helpen je om te weten of iets dichtbij of ver weg is:
Dichtbij: Over here, here, next to me
Verweg: Over there, across the street
* - Those are my shoes you are holding - Could you give me that book over there? - This cat here, and that one over there
19. Vragende voornaamwoorden
# Als je vraagt naar het ‘wie, wat, waar, wanneer, welke, waarom en hoe’
à Deze woorden zetten we aan het begin van de zin
Who wie
What wat
Which wat (keuze), welke
When wanneer
Where waar
Why waarom
How hoe
When is your party? (je vraagt naar wanneer)
Where is your party? (je vraagt naar waar)
20. Trappen van vergelijking
# Wanneer je iets vergelijkt met iets anders
à Bij korte woorden: ‘- , er, est’ erachter (sweet, sweeter, sweetest)
Bij lange woorden: ‘-, more, most’ ervoor (beautiful, more b,(the) most b..)
* Sweet, sweeter, sweetest (kort woord: 1 lettergreep)
Intelligent, more intelligent, the most intelligent (lang woord: 2 of meer)
!! let op de spellingveranderingen
- eindigt het woord op een –e, dan plak je alleen de ‘r’ en ‘st’ erachter
(nice, nicer, nicest)
- Bijvoegelijknaamwoorden die op een medeklinker + y eindigen à ier en iest
(happy, happier, happiest)
- Bij bijvoegelijknaamwoorden van 1 lettergreep die eindigen op 1 klinker + medeklinker verdubbelt de medeklinker
(big, bigger, biggest hot, hotter, hottest)
!! Let op de bijvoegelijke naamwoorden die helemaal anders zijn:
(bad, worse, worst good, better, best)
21.Some, any
# Wanneer je het hebt over een aantal, enkele of wat
à Some: - Bevestigende zinnen
Any: - Ontkennende zinnen (een zin waar ‘not’ of ‘never’ in staat)
- In de meeste vraagzinnen (de zinnen waarin je niet zeker weet of het antwoord ‘ja’ zal zijn, als je dit wel zeker weet dan kun je ‘some’ gebruiken.
* I have some books
Do you have any pets?
I don’t have any money
22. lidwoorden
# a/ an = een the= de (specifiek)
à wanneer je het hebt over ‘een’ gebruik je a/an
a= voor alle zelfstandig naamwoorden die met een medeklinkerklank beginnen
(bijv. a house, a mouse, a university (klinkt als ‘juni’)
an= voor alle zelfstandig naamwoorden die met een klinkerklank beginnen
(bijv. an apple, an hour (h spreek je niet uit), an elephant)
the= wanneer je het hebt over een specifiek iets.
(bijv. de school waar mijn vader op heeft gezeten. ‘The school my father went to’)
23. De rangtelwoorden
# Om plaats aan te geven van iets, (eerste, tweede, derde etc.)
à ‘th’ achter het telwoord te plaatsen.
!! er zijn uitzonderingen mbt de spelling
- one : first, two: second, three: third
- als het telwoord eindigt op een –e, verdwijnt deze (nine à ninth)
- als het telwoord eindigt op –ve, wordt dit –fth (five à fifth, twelve à twelfth)
- als het telwoord eindigt op een –y wordt dit -ieth (twenty à twentieth)
Spelling: Let op alle spellingsveranderingen per grammatical onderwerp.
De onregelmatige werkwoorden
Alleen de onderstaande onregelmatige werkwoorden moet je weten voor de toets. (let op: volgend jaar moet je ze allemaal weten, nu alleen de vertaling, de eerste en de tweede vorm)
- Gaan - To go- went- gone
- Kopen - To buy- bought - bought
- Zijn- To be – was/were - been
- Zwemmen To swim- swam - swum
- Schrijven To write- wrote - written
- Denken To think- thought - thought
- Nemen To take- took - taken
- Geven To give- gave - given
- Doorbrengen To spend- spent - spent
- Beginnen To begin- began - begun
- Zien To see- saw - seen
- Hebben To have- had - had
- Worden To become- became - become
- Eten To eat- ate - eaten
- Spreken To speak- spoke - spoken
- Weten To know- knew - known
- Kosten To cost- cost - cost
- Voelen To feel- felt - felt
- Horen To hear- heard - heard
- Vinden To find- found – found
- Doen To do – did – done
REACTIES
1 seconde geleden