Hoofdstuk 1: kiezen en ruilen
Schaarste: de spanning tussen de menselijke behoeften en de beschikbare middelen om in de behoeften te voorzien
Behoeften:
- Primaire behoeften: de eerste behoeften die je nodig hebt, zoals voedsel en onderdak;
- Luxe behoeften, zoals vakantie.
Goederen: tastbare producten, alles wat je beet kan pakken
Diensten: horeca, handel en transport
Alternatief aanwendbaar: goederen die je voor verschillende doeleinden kan gebruiken
Zeldzaamheid: iets waar weinig van is
Welvaart: de mate waarin je je in jouw behoeften kunt voorzien (iedereen ervaart welvaart op zijn eigen manier)
Budget: het bedrag wat je beschikbaar hebt om te besteden
Budgetlijn: een grafiek waarin je met een lijn alle combinaties aangeeft die iemand met het budget kan aanschaffen wanneer het hele budget wordt uitgegeven
Opofferingskosten (alternatieve kosten): de kosten van het opgeofferde alternatief
Voorbeeld opofferingskosten
Anita heeft voor de besteding van haar zaterdagavond drie opties:
- Een bezoek aan Night of the Proms. Een kaartje kost € 50, maar dat heeft ze er graag voor over.
- Werken in het restaurant van haar oom. Dan verdient zij € 60, maar het is hard werken. Zij waardeert dit ongemak met €45.
- Oppassen op het buurmeisje. Voor zo’n avondje krijgt zij € 20. Anita vindt het oppassen leuk.
Opbrengst/Waardering
Kosten/Waardering ongemak
Netto Baten
1. Concertbezoek
50 (positieve waardering)
-50 (kosten kaartje)
0
2. Werken in restaurant
60 (inkomsten)
-45 (ongemak)
+15
3. Oppassen bij de buren
20 (inkomsten)
0
+20
Maar hoe zit het nu met de opofferingskosten (netto baten van beste alternatief)?
Netto Baten
Opofferingskosten
Gecorrigeerde Baten
1. Concertbezoek
0
20
-20
2. Werken in restaurant
+15
20
-5
3. Oppassen bij de buren
+20
15
+5
Objectief gezien is keuze 3, oppassen bij de buren, de beste keuze.
Arbeidsdeling (specialisatie): het toeleggen op een klein deel van het totale productie proces
Directe ruil: goederen tegen goederen
Indirecte ruil: goederen tegen geld, later weer geld tegen goederen
Eigendomsrechten: de aankoop van een bepaald product betekent dat je eigenaar van dat product wordt.
Hoofdstuk 2: geld
Geld: alles wat in een samenleving algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel
Hyperinflatie: een enorme stijging van prijzen.
Wat zijn de technische eisen waaraan geld moet voldoen?
- Het moet grote waarde in een kleine hoeveelheid bezitten;
- Het moet makkelijk deelbaar zijn;
- Het moet houdbaar zijn;
- Het mag niet reproduceerbaar zijn.
Wat zijn de verschillende functies van geld?
- Ruilmiddel;
- Rekenmiddel;
- Oppotmiddel.
Nominale/extrinsieke waarde: de waarde van het gebruikte geld wat op de munt of het briefje staat
Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal van de munt of het briefje
Fiduciair geld: geld dat aanvaard wordt doordat men vertrouwen heeft in degene die het in omloop heeft gebracht. De nominale waarde is dan ook aanzienlijk hoger dan de intrinsieke waarde
Chartaal geld: munten en bankbiljetten.
Giraal geld: direct opeisbare tegoeden bij banken.
Maatschappelijke geldhoeveelheid: het totaal aantal chartaal en giraal geld
Voorbeeld bankbalans:
Activa/debet
Passiva/credit
Kasmiddelen €10.000,-
Rek. courant tegoeden €100.000,-
Debiteuren €90.000,-
Totaal: €100.000
€100.000
Balans: een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een onderneming op een bepaald tijdstip.
Liquiditeit: kan de bank het opgevraagde chartale geld wel uitbetalen?
Rekeningcouranttegoed: kortetermijnverplichting van de bank aan de klant.
Formule liquiditeit =
Giraal geld overmaken
Naar rekening bij dezelfde bank
Naar rekening bij andere bank
Op de balans van de bank verandert er niets.
Rekeningcouranttegoed (passivakant) neemt af
Tegoed Centrale Bank (activakant) neemt ook af
Rekeningcouranttegoed ‘andere bank’ neemt toe
Tegoed Centrale Bank ‘andere bank’ neemt toe
Geldschepping: toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid. Door bijvoorbeeld:
- Chartaal geld: bijdrukken biljetten/munten;
- Giraal geld: kredietverlening.
Kredietverlening
Lening van een bank aan klanten
Wat verandert er dan:
- De bank schrijft het uitgeleende bedrag op de rekening van de klant. De Rekeningcouranttegoeden nemen toe, waardoor er meer giraal geld in de omloop komt.
- Omdat de lening terugbetaald moet worden, nemen de vorderingen van de bank op haar klanten toe. Dit komt onder het kopje ‘debiteuren’ te staan.
Interne liquiditeit: bank stelt zelf de liquiditeit vast.
Externe liquiditeit: de Nederlandse Bank stelt de liquiditeit vast.
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden