DE NAAMVALLEN!
De Duitse taal kent 4 naamvallen, die alle vier op verschillende manieren in een zin gevonden kunnen worden:
- door de zin te ontleden (onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp)
- door rijtjes voorzetsels met een vaste naamval
- door werkwoorden met een vaste naamval
1e NAAMVAL: der Nominativ
1. Onderwerp in de zin
- Wie/wat + persoonsvorm?
Voorbeeldzin:
- Der Mann sieht ein weißes Pferd (1e nv m)
Vraag: wie ziet/sieht?
Antwoord: Der Mann = onderwerp = 1e naamval
2. Naamwoordelijk deel van het gezegde
Meestal na een van de werkwoorden:
- sein (= zijn)
- werden (= worden)
- bleiben (= blijven)
Voorbeelden:
Der große Mann ist ein Vater
Die Schwester wird eine Direktorin
Die Nachbarin bleibt eine Freundin
Na het werkwoord komt het onderwerp in andere woorden
(ezelsbruggetje: hij = hij of zij = zij).
2e NAAMVAL: der Genitiv
Een bezits- of familierelatie (of: bijvoeglijke bepaling met van)
- van wie/wat is het?
Voorbeeldzin:
- Das Fahrrad des Vaters wurde gestohlen
Vraag: van wie is de fiets?
Antwoord: van de vader (= des Vaters)
- Das Zeugnis einer Schülerin.
Vraag: van wie is het rapport?
Antwoord: van een leerlinge (einer Schülerin)
3e NAAMVAL: der Dativ
1. het meewerkend voorwerp in de zin:
- aan wie of voor wie?
Voorbeeldzin 1:
Ich gebe einer Freundin ein Buch
Vraag: aan wie geef ik?
Antwoord: (aan) meiner Freundin
Voorbeeldzin 2:
Wir kaufen dem Baby einen Bären
Vraag: voor wie koop ik?
Antwoord: (voor) dem Baby
2. Na de voorzetsels met de 3e naamval:
-
- mit (= met)
- nach (= naar/na)
- bei (= bij)
- seit (= sinds)
- von (= van)
- zu (= tot/naar)
- aus (= uit)
Voorbeeldzinnen:
- Er fährt mit der Kutsche.
- Die Frau wohnt seit einer Woche in Bremen.
- Die Bewohner kommen aus dem Haus.
- Der Lehrer geht zu der (= zur) Schule.
4e NAAMVAL: der Akkusativ
- Lijdend voorwerp in de zin
Vraag: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp?
Voorbeeldzin 1:
Der Mann sieht ein Pferd
Vraag: wie/wat ziet de man?
Antwoord: ein Pferd (4e nv onzijdig – EIN-Gruppe)
Voorbeeldzin 2:
Der Vater kauft die Hose
Vraag: wie/wat koopt/kauft der Vater?
Antwoord: die Hose (4e nv vr – DER-Gruppe)
2. De voorzetsels met de 4e naamval:
- durch (= door)
- für (= voor)
- ohne (= zonder)
- um (= om)
- bis (= tot)
- gegen (= tegen)
- entlang (= langs)
Voorbeeldzinnen:
- Der Mann läuft durch eine Straße (4e nv v)
- Er stößt seinen Kopf gegen die Lampe (4e nv v)
- Wir fahren den Fluß entlang (4e nv m)
- Das Geschenk ist für das Kind (4e nv o)
3. Na “es gibt” = er is / er zijn en na werkwoorden bitten en fragen
- Im Kühlschrank gibt es eine Flasche (4e nv. Vrouwelijk) Orangensaft.
- Ich bitte den Henker (= de beul) um Gnade
- Es gibt einen Buchladen in der Hauptstraße.
Naamvallen: DER-Gruppe
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
1e naamval: der Mann die Frau das Kind die Männer
2e naamval: des Mannes der Frau des Kindes der Männer
3e naamval: dem Mann der Frau dem Kind den Männern
4e naamval: den Mann die Frau das Kind die Männer
Naamvallen: EIN-Gruppe
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
1e naamval: ein Mann eine Frau ein Kind keine Männer
2e naamval: eines Mannes einer Frau eines Kindes keiner Männer
3e naamval: einem Mann einer Frau einem Kind keinen Männern
4e naamval: einen Mann eine Frau ein Kind keine Männer
HERHALING VAN VORIGE KEER:
Naamvallen: persoonlijk voornaamwoord
1e naamval 3e naamval 4e naamval
- ich mir mich
- du dir dich (jou)
- er ihm ihn (hem)
- sie ihr sie (haar)
- es ihm es
- wir uns uns (ons)
- ihr euch euch (jullie)
- sie ihnen sie (hun/hen)
- Sie Ihnen Sie (u)
REACTIES
1 seconde geleden