Thema 1t/m8

Beoordeling 5.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 3041 woorden
  • 2 augustus 2007
  • 43 keer beoordeeld
Cijfer 5.3
43 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Thema 1 Inleiding in de biologie

1.1
elk organisme heeft levensverschijnselen.
Levensverschijnselen: stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting.
Levenloos: voorbeelden water, zuurstof, CO2 en gesteente.
Enzymen versnellen de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.th
Ontwikkeling: het optreden van veranderingen in de bouw en functioneren van het individu of van bepaalde delen.

1.2
generatio spontanea: organisme kunnen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie.
1.3
organenstelsel: een groep samenwerkende organen.
Gestroomlijnd: kop, romp en staart gaan geleidelijk in elkaar over.
Weefsel: een groep cellen bij elkaar.
Tussencelstof: dood materie en ligt tussen de cellen in een weefsel.
1.4
cytoplasma: stroperige vloeistof in een cel (water + opgeloste stoffen)
wandstandig cytoplasma: het cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand aan (komt door grote vacuole BV. In een plantencel.)
1.5
anthocyaan: veroorzaakt de blauw, paars, rode of roze kleur bij bloemen.
Chloroplasten: bladgroenkorrels.
Chromoplasten: kleurstofkorrels
Leukoplasten: kleurloos. Kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels.
Celwand: is een soort tussencelstof dus dood materie. Behoort niet bij de cel zelf.
1.6
endoplasmatischreticulum: ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma. Functie: transporteren van stoffen in een cel.
In het kernplasma liggen chromosomen.
Ribosomen: bolvormige organellen
Functie: vormen van eiwitten.
Mitochondriën: ronde of bolvormige organellen.
Functie: helpen met de verbranding.
1.7
concentratie: hoeveelheid opgeloste deeltjes per volume eenheid.
Diffusie: een stof gaat van een plek met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie.
Snelheid van diffusie is afhankelijk van: diffusie oppervlak (ruimte waar de stof door moet), afstand ( kleiner afstand snellere diffusie), druk of concentratie verschil (hoe groter het druk of concentratie verschil des te sneller vindt diffusie plaats.
Osmose: waterverplaatsing van een plek met een hoge osmotische waarde naar een plek met een lage osmotische waarde.
Concentratieverval: het transport kan alleen van een plaats met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie.
Actief transport: tegen concentratieverval in. Dit kost energie
1.8
turgor: cel zet zich uit. De druk wordt groter
turgescent: maximale turgor
plasmolyse: cel laat los van de celwand en word kleiner.
grensplasmolyse: punt tussen turgor en plasmolyse
opdrachten uit boek
opdracht 22
1. celwand 7. kernmembraan
2. celmembraan 8. mitochondriën
3. intercellulaire ruimte 9. grote centrale vacuole
4. cytoplasma 10. vacuolemembraan
5. kernporie 11. chloroplast
6. kernlichaampje 12. endoplasmatisch reticulum
opdracht 23
delen functie
Celwand Zorgen voor stevigheid
Grote, centrale vacuole Helpen met de stevigheid
Celkern Regelen van stofwisselingsprocessen die in de cel plaatsvinden.
Endoplasmatisch reticulum Transport van stoffen in een cel
Ribosomen Vorming van eiwitten
Mitochondriën Vind verbranding plaats maakt energie vrij voor processen in de cel
chloroplasten Op de membranen liggen enzymen voor fotosynthese.
Thema 2 Voortplanting en ontwikkeling

2.1
teelballen: produceren zaadcellen

2.2
bevrucht eicel = zygote
baarmoeder = uterus
placenta = moederkoek
2.3
FSH = follikelstimulerend hormoon
Lh = luteïniserend hormoon
Testosteron: mannelijk geslachtshormoon.
Progesteron: zwangerschapshormoon.
Oestrogenen: vrouwelijke geslachtshormoon
Secundaire geslachtskenmerken: ontwikkelen zich later
Primaire geslachtskenmerken: vanaf de geboorte aanwezig.
2.4 & 2.5 lezen
2.6
periodieke onthouding: geen geslacht gemeenschap in de vruchtbare periode.
Coïtus interuptus: onderbreken geslachtgemeenschap (voor het zingen de kerk uit gaan)
Sterilisatie: door een operatieve ingreep word een man of vrouw onvruchtbaar gemaakt.
2.7
klievingsdeling: deling waarbij geen groei plaatsvindt.
Miskraam: een deel van het baarmoederslijmvlies word samen met het embryo of de foetus afgestoten.
Buitenbaarmoederlijk zwangerschap: innesteling vind plaats in een eileider, buikholte of eierstok.
2.8
kunstmatige inseminatie (KI): een arts brengt bij de vrouw sperma in van een andere man.
In-vitrofertilisatie (IVF): eicellen worden bij de vrouw weggehaald en buiten de baarmoeder bevrucht. Als de klompjes wat grote zijn worden ze weer teruggeplaatst.
2.9
stuitligging: eerst kontje of een voetje
dwarsligging: moet via keizersnee. Het kindje ligt dwars in de buik.
2.10
Baby 0 tot 1,5 jaar Zitten, staan,lopen, blokjes oppakken
Peuter 1,5 tot 4 jaar Traplopen, tegen een bal schoppen
Kleuter 4 tot 6 jaar Fietsen, klimmen
Schoolkind 6 tot 12 jaar Lezen, schrijven
Puber 12 tot 16 jaar Puberteit
Adolescent 16 tot 21 jaar Geheel zelfstandig worden
Volwassene 21 tot 65 jaar Kinderen krijgen
bejaarde Boven 65 jaar Niet meer volledig zelfstandig
Grove motorische ontwikkelingen: leren bewegen met heel het lichaam.
Fijne motorische ontwikkelingen: blokjes oppakken, met voetjes spelen
Sociale ontwikkeling: contact leggen met andere mensen
Dementie: achteruitgang van geestelijke vermogens.
Thema 3 Erfelijkheid

3.1
n = aantal chromosomen paren.
2n = aantal chromosomen
diploïd: chromosomen in de kern van de cel komen in paren voor (2n)
Haploïd: een cel bevat enkelvoudige chromosomen (n)
voorbeeld. Geslachtscellen.

3.2
fenotype: uiterlijk
genotype: innerlijk
milieufactoren: licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten en verwondingen.
Modificatie: er verander iets aan het fenotype en niet in het genotype. Voorbeeld. Een tak breekt af van een boom.
3.3
allel: een gen
onvolledig dominant: het recessieve allel komt ook een beetje tot uiting.
Intermediair: beide allelen zijn even sterk.
Voorbeeld. Leeuwenbekje: ArAr, AwAw,ArAw. (rood,wit,roze)
3.4
monohybride kruising: 1 overerving
dihybride kruising: 1 of 2 overerving.
3.5
autosoom: allel ligt op één van de 22 chromosomen (niet op de geslachtshormonen)
3.6
IaIa, Iai = bloedgroep A
IbIb, Ibi = bloedgroep B
IaIb = bloedgroep AB
ii = bloedgroep o
letale factoren: bij een gen zal het jong doodgaan voordat het geboren is.
3.7
gekoppelde overerving: 2 genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar.
Samenwerkende genen: 2 of meer genenparen bepalen samen 1 erfelijke eigenschap.
Aantekening
Genotype fenotype genotype
Aa X Aa 3:1 1:2:1
Aa X aa 1:1 1:1
ArAw X ArAw (intermediar) 1:2:1 1:2:1
X- chromosomaal Bij vrouwen komt een eigenschap niet voor en bij mannetjes wel
Letale factor 2:1 Weet je niet
AaBb X AaBb 9:3:3:1
Gekoppeld 1:1 ( je had 1:1:1:1 verwacht )
Thema 4 DNA

4.1
adenine (a) & thymine (t)
cytosine © & guanine (g)

4.2
mitose: kerndeling = 2n 2n+2n
mitose + interfase = celcyclus
4.3
ongeslachtelijke voortplanting: een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu.
( rest niet zo belangrijk dus doorlezen)
4.4
meiose 1 = 2n n+n
meiose = 2 n+n+n+n
meiose 2 = n n+n
Meiose 1: chromosomenparen gaan uit elkaar
Meiose 2: chromatiden gaan uit elkaar.
4.5
recombinatie: het ontstaan van nieuwe combinaties van genen.
Selectie: alleen de nakomelingen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden gebruikt voor verdere kruising.
Zuiverelijn: een groep planten die door geslachtelijke voortplanting zijn ontstaan.
4.6
mutatie: een blijvende verandering in de genen.
primaire tumor: niet dodelijk, operatief verwijderen en de tumor kan door bestraling gedood worden.
Metastase: uitzaaiing van de tumor in andere lichaamsdelen.
Blz 182 doorlezen
4.7
echoscopie: controle groei en ligging
vlokkenweefsel: afwijkingen en geslacht bepalen
vruchtwaterpunctie: chromosomen onderzoek
trisomie in genenpaar 21 = downsyndroom.
Nondisjunctie:
Meiose 1: chromosomenpaar niet goed uit elkaar
Meiose 2: chromatiden niet goed uit elkaar.
4.8
doorlezen.
Thema 5 Ordening en evolutie

5.1
4 rijken: bacteriën, schimmels, planten, dieren.
Taxomie: de tak van de biologie die zich bezighoud met het ordenen van organisme.
Indelingscriteria: aantal cellen, celgrootte, bezit van organellen, bezit van celwanden en de voedingswijze.
Organische stoffen: afkomstig van organismen of van producten van organismen. (koolhydraten, eiwitten en vetten.)
Anorganische stoffen: komen in organismen en in de levenloze natuur voor. (ijzer, CO2, CO, water, zuurstof en gesteente)
Autotroof: zelfvoedend
Hetrotroof: hebben een ander nodig voor hun voedsel.
Afdelingen klassen orden families geslachten soorten

cellen Waar ze uit bestaan
bacterie Celwand
Celmembraan
Cytoplasma
schimmel Celwand
Celmembraan
Cytoplasma
Kernmembraan
Kernplasma
plant Celwand
Celmembraan
Chloroplast
Cytoplasma
Kernmembraan kernplasma.
dier Celmembraan
Cytoplasma
Kernplasma
kernmembraan
5.2
soort: organisme die zich onderling kunnen voortplanten en dan vruchtbare nakomelingen krijgen.
Populatie: een groep individuen van hetzelfde soort in een bepaald gebied die samen een voortplantingsgemeenschap vormen.
5.3
veelcellige schimmels planten zich voort door sporen.
5.4
rijk kenmerken
Wieren Geen wortels
Geen stengels
Geen bladeren
Mossen Geen echte wortels
Wel stengels en bladeren
Voortplanting door sporen
Sporen ontstaan in sporendoosjes
Paardenstaartjes Wortels,stengels en bladeren
Stengels zijn hol en leeg
Voortplanting door sporen
Sporen ontstaan in sporenvormende organen
Varens Wortels,stengels en bladeren
Bladeren groot en ingesneden
Voortplanting door sporen
Sporen ontstaan in sporenhoopjes onder het blad
zaadplanten Wortels,stengels en bladeren
Voortplanting door zaden
Zaden ontstaan in bloemen
( naaktzadige en bedektzadigen)
Naaktzadige: zaden tussen de schubbe van kegels
Bedektzadig: zaden ontstaan in een zaadbeginsel (appel)
5.5
rijk Kenmerk
Eencellige dieren Asymetrisch
Geen skelet
Leven in water
sponzen Asymetrisch
Een skelet van naalden tussen de cellen
Zitten vast op de bodem van de zee
Holtedieren Straalsgewijs symmetrisch
Meestal geen skelet
Leven in water
Vangen hun prooi met tentakels
Platwormen Geen skelet
Lichaam lang en dun
Dwarsdoorsnede is plat
Leven als parasiet
Rondwormen Geen skelet
Lichaam lang en dun
Dwarsdoorsnede is rond
Leven als parasiet
Ringwormen Geen skelet
Lichaam lang en dun
Dwarsdoorsnede is rond
Het lichaam is gesegmenteerd
Weekdieren Tweezijdig symmetrisch
Meestal een schelp of huisje als skelet
Geleedpotigen Tweezijdig symmetrisch
Het skelet is een pantser van chitine
De kop draagt ogen en voelsprieten
Stekelhuidige Straalsgewijs symmetrisch
Inwendig skelet van kalk
Huid bedekt met stekels of knobbels
Leven op de bodem van de zee
gewervelde Tweezijdig symmetrisch
Een inwendig skelet met een wervelkolom
5.6
evolutie:ontwikkeling van een eenvoudig gebouwd organisme naar een ingewikkeld gebouwd organisme. Dit gebeurt over heel veel jaar
evolutietheorie gaat uit van: verscheidenheid in genotype, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.
Natuurlijke selectie: de niet goed aangepaste organisme zullen minder goed overleven.
Geëvolueerd: de oorspronkelijke individuen sterven uit en de mutanten blijven leven.
5.7
fossiele: versteend overblijfselen van organisme of afdrukken van organisme in gesteente.
Homologe organen:organen die overeenkomsten vertonen in bouw en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze (arm mens en de vleugel van een vleermuis.)
Analoge organen: organen met dezelfde functie maar een andere bouw
Rudimentaire organen: organen bij dieren die door de evolutie onbruikbaar zijn geworden maar nog wel aanwezig zijn.
5.8
biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie.
Endosymbiosetheorie: vrijlevende bacteriën zouden als organellen in een andere cellen zijn gaan leven.
Blz 247 & 248 lezen
Thema 6 Regeling

Basisstof 1
Centrale zenuwstelsel: grote hersenen
Kleine hersenen
Hersenstam
Ruggenmerg

Perifere zenuwstelsel: zenuwen
- Zenuwen verbinden het CZS met alle delen van het lichaam.
- Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme.
- impulsen ontstaan door prikkels. Ze ontstaan in zintuigcellen.
- Impulsen zijn een soort elektrische signalen en die worden door zenuwen voorgeleidt.
- Impulsen die in je ogen en in je neus ontstaan worden naar je hersenen geleidt.
- Zintuigcellen worden receptoren genoemd.
- Spiercellen en kliercellen worden effectoren genoemd.
- Neuronen zijn zenuwcellen
- Neuronen zijn opgebouwd uit een cellichaam en uitlopers.
- In het cellichaam zit: cytoplasma met mitochondrien, ribosomen en endoplasmatisch reticulum.
- Dendriet geleid impulsen naar het cellichaam toe.
- Axon (neuriet) geleidt impulsen van het cellichaam af.
- 3 zenuwcellen: sensorische zenuwcellen
motorische zenuwcellen
schakelcellen
- sensorische zc (gevoel) geleiden impulsen van receptoren naar het CZS. Liggen vlakbij het ruggenmerg.
- Motorische zc (beweging) van het CZS naar effectoren. Liggen in het CZS. Hij heeft meerdere korte dendrieten en 1 lang axon.
- Schakelcellen geleiden impulsen binnen het CZS krijgen impulsen van Szc en geven ze door aan Mzc. Liggen geheel in het CZS.
- Synapsen zijn plaatsen waar de impulsen van cel naar cel worden doorgegeven.
- Uitlopers van Szc en Mzc liggen bij elkaar in zenuwen.
- 3 type zenuwen: gevoelszenuw → alleen uitlopers van Szc
bewegingszenuw → alleen uitlopers van Mzc
gemengdezenuw → uitlopers van allebei.
Basisstof 2
Lezen in boek Bladzijde273 tot 276
Basisstof 3
- van de halswervel tot de aan het staartbeen verlaten 31 paar ruggenmergszenuwen het wervelkanaal.
- In het merg ligt de grijzestof
- De verdikkingen in zenuwen heten ruggenmergszenuwknopen of spinale ganglia.
- Een ganglia is een opeenhoping van zenuwcellichamen buiten het CZS.
- In de ganglia liggen de cellichamen van de Szc.
Basisstof 4
- hersenen bestaan uit : grote hersenen
kleine hersenen
hersenstam
- 12 paar hersenzenuwen verbinden de hersenen met receptoren en effectoren in hoofd en hals.
- Grote en kleine hersenen bestaan uit 2 helften.
- De grote hersenen zijn sterk geplooid.
- In de schors van de grote en kleine hersenen ligt de grijze stof.
- In het merg ligt de witte stof.
- In de witte stof liggen de uitlopers van schakelcellen.
- De hersenstam ligt in het verlengde van het ruggenmerg.
- De hersenstam geleid impulsen van het ruggen merg naar de grote en kleine hersenen.
- De impulsen van de rechter lichaamshelft worden naar de linkerkant van de hersenen geleidt.
- Je wordt je pas bewust van een impuls als die bij de grote hersenen is geweest.
- De hersencentra zijn de cellichamen van de schakelcellen die in groepen in de grote hersenen liggen.
- Sensorische centra: liggen bij elkaar in de hersenschors achter de centrale groeve. Binnenkomende impulsen worden verwerkt.
- Motorische centra: liggen bij elkaar in de hersenschors voor de centrale groeve. Hier kunnen impulsen ontstaan. Deze impulsen veroorzaken bewuste bewegingen.
- De kleine hersenen coördineren alle bewegingen van je lichaam.
- De hersenen zijn omgeven door 3 hersenvliezen. Die beschermen de hersenen en zorgen ervoor dat er bloed bij komt.
Basisstof 5
- bewuste reacties zijn een gewilde beweging
- reflexen is een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaald prikkel.
- De weg die impulsen bij een reflex afleggen, wordt een reflexboog genoemd.
- Een reflexboog bestaat uit een receptor, een deel van het zenuwstelsel en een effector.
Basisstof 6
- het animale zenuwstelsel regelt de bewuste reacties en de reflexen.
- Autonome zenuwstelsel regelt de werking van inwendige organen.
- Het autonomen ZS wordt verdeelt in het orthosympatische deel en het Parasympatische deel.
- Het orthosympatische deel zorgt voor een hoger hartslag, verwijding van bloedvaten, Remt de werking van het verteringsstelsel en de nieren, hogere ademfrequentie en verwijding van de vertakking van de bronchiën.
- Assimilatie=verbranding
- Het parasympathische deel zorgt voor een grotere productie van verteringssappen, een snellere darmbeweging, snellere nierwerking, verlagen
- hartslag en ademfrequentie.
- Grensstrengen zijn 2 reeksen van ganglia links en rechts van de wervelkolom.
- Bij het parasympatische deel worden impulsen vooral via de linker en rechter zwervende zenuw voorgeleidt.
- De voorzieningen van een orgaan met zenuwen wordt innervatie genoemd.
- Doelwitorgaan: een orgaan dat door een bepaald deel van het CZS wordt beïnvloed.
- Dubbele innervatie: het orgaan wordt beïnvloed door het parasympatische deel en door het orthosympatische deel.
Basisstof 7
Thema 7 Zintuiglijke waarneming

Basisstof 1
- Het zintuigstelsel bestaat uit zintuigen (receptoren)
- Zintuigen bevatten zintuigcellen.

Gezichtszintuigen Ogen
Reukzintuig Neus
Smaakzintuig Tong
Gehoor & evenwichtszintuig Oren
- In de huid liggen: drukzintuigen, warmtezintuigen, koudezintuigen en pijnzintuigen.
- Vrij zenuwuiteinden (liggen overal in de huid) hebben een rol bij de waarnemingen in de drukzintuigen, warmtezintuigen, koudezintuigen en pijnzintuigen.
- Pijn wordt waargenomen met pijnpunten.
- In zintuigcellen ontstaan impulsen als een prikkel sterker is dan de drempelwaarde.
- Drempelwaarde=prikkeldrempel
- licht is de adequate prikkel voor de zintuigcellen in de ogen.
- Gewenning = je voelt druk minder. Dit gebeurt als een prikkel lang aanhoudt.
Basisstof 2
wenkbrauwen Zorgen ervoor dat er geen zweet of andere vocht in de ogen komt.
wimpers Beschermen oog tegen vuil en fel licht.
Harde oogvlies Beschermen oog
traanklieren Produceren traanvocht
oogleden Verspreiden van het traanvocht over het oog
traanbuizen Afvoeren van traanvocht naar de neus
oogspieren Ogen in verschillende richtingen draaien
vaatvlies Achter netvlies, bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van bijna het hele oog.
iris Regelen van de hoeveelheid licht die door de pupil gaat.
netvlies Daar liggen zintuigcellen in.
Blinde vlek De oogzenuw verlaat daar het oog
Basisstof 3
- het oog draait en verkleind het voorwerp waar je naar kijkt.
- Voorwerp komt op het netvlies te staan
- De lenzenformule:
1 1 1
+ =
b v f
- Maximale bolling is bij ontspannen lensbandjes
- Maximale bolling is bij een ontspannen straalvormig lichaam
- Rusttoestand is als je naar een voorwerp kijkt van meer dan 5 meter afstand
- Accommoderen is het aanpassen van de lens wanneer een voorwerp dichterbij is dan 5 meter.
Bijziend Voorwerpen niet scherp zien van veraf.
Correctie door (holle)negatieve lens.
Ooglenzen zijn in rust niet plat genoeg of de oogbollen zijn te lang.
verziend Niet scherp zien van dichtbij.
Correctie door (bolle)positieve lens
Oogbollen te kort, netvlies te ver naar voren, maximaal geaccommodeerd is de ooglens niet bol genoeg.
Ouderdomsverziendheid De ogen kunnen minder goed accommoderen.
Basisstof 4
- Pigmentcellen liggen tegen het vaatvlies aan.
- Het pigment absorbeert ligt
Staafjes een lage prikkeldrempel
alleen contrasten
liggen overal behalve in de gele en blind vlek.
kegeltjes gevoelig voor kleur
rood,blauw en groenlicht
hogere prikkeldrempel dan staafjes
vooral in de gele vlek en de directe omgeving.
- pupilreflex treed op als er licht de pupil in komt
- Kringspieren lopen rondom de pupil bij samentrekking wordt de pupil kleiner.
- Straalsgewijs lopende spieren lopen van pupil naar buitenrand van de iris, bij samentrekking wordt de pupil groter.
Basisstof 5
- Linker gedeelte van beide ogen wordt verwerkt door de linker hersenhelft.
- Rechter gedeelte van beide ogen wordt verwerkt door de rechter hersenhelft.
- Het linker en rechter gezichtsveld overlappen elkaar.
- Diepte zien kun je doordat de hersenen informatie vergelijken het verschil is groter als het voorwerp dichtbij is.
Thema 8 Gedrag

Basisstof 1
Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier of mens.
Gedrag is opgebouwd uit handelingen.
Ethologie: studie van gedrag.
Ethogram: een beschrijving van de verschillende typen handelingen van een diersoort.
Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.

Basisstof 2
Gedrag is georganiseerd in gedragssystemen.
Gedragssysteem: een groep samenhangende handelingen.

Basisstof 3
Uitwendige factoren en inwendige factoren spelen een rol bij het tot stand komen van gedrag.
Inwendige factoren = motiverende factoren.
Sleutelprikkel: een prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag.
Supranormale prikkel: is effectiever dan de normale prikkel.

Basisstof 4
Erfelijke factoren: dingen die een dier doet die bepaald worden via genen.
Leerprocessen:door leren kunnen dieren zich aanpassen aan hun omgeving.
Inprenting: een bepaalde korte periode waar in een dier iets leert. (gevoelige periode)
Gewenning: reactie op een prikkel neemt af na het herhaaldelijk toedienen.
Conditionering: leren via beloning of straf ( trial and error).
Dresseren gebeurt door conditionering.

Basisstof 5
Sociaal gedrag: het gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar.
Handelingen bij sociaal gedrag heten signalen.
Communicatie tussen dieren is mogelijk door signalen.
Pikorde: rangorde bij kippen.
Imponeergedrag: het dier maakt zich zo groot mogelijk.
Verzoeningsgedrag: het goedmaken van iets op een bepaalde manier.
Als dieren in staten leven heerst er een sterke taakverdeling.
Balt: bestaat uit aan aantal karakteristieke signalen die een gedragsketen vormen. De signalen die dan worden gegeven zijn soortspecifiek.
Geritualiseerd gedrag: handelingen bij de balts die overdreven, omgevormd en of versneld worden uitgevoerd.
Ambivalent gedrag: gedrag dat is samengesteld uit handelingen van 2 of meer gedragssystemen.
Conflictgedrag:gedrag dat wordt veroorzaakt door een conflict tussen gedragssystemen.
Oversprong gedrag: (zinloos gedrag) het gedrag bestaat dan niet meer uit ambivalent gedrag maar uit gedragselementen uit een ander gedragssysteem.
Omgerichtgedrag: het gedrag wordt niet meer gericht op de soortgenoot maar op iets anders.

Basisstof 6
Gedrag van mensen wordt ook bepaald door erfelijke factoren en door leerprocessen.
Normen:gedragsregels waarvan veel mensen vinden dat je je er aan moet houden.
Waarden: uitgangspunten die mensen gebruiken bij het inrichten van hun leven.
Rolgedrag: gedrag dat andere van iemand verwachten in een bepaalde situatie.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.