Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Criminaliteit & rechtsstaat

Beoordeling 6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 16984 woorden
  • 22 mei 2015
  • 22 keer beoordeeld
Cijfer 6
22 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie

1.1

Regels bestaan in elke samenleving. Aan de basis van elke regel staat een waarde, een principe dat mensen belangrijk vinden om na te streven. In Nederland zijn vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardig belangrijk. Van waarden worden normen afgeleid. Normen zijn gedragsregels zoals ‘je mag niet liegen’. Er bestaan verschillende soorten normen, zoals religieuze normen, morele normen en fatsoensnormen. Sommige normen vertegenwoordigen zulke belangrijke waarden dat ze als rechtsnormen in wetten zijn vastgelegd.


Als normen worden overtreden spreken we van normoverschrijdend gedrag. Maar pas als rechtsnormen overtreden worden spreken we van crimineel of strafbaar gedrag. Strafrechtelijk definiëren we criminaliteit als elk door de overheid bij wet strafbaar gesteld gedrag. De juridische benaming van strafbaar gedrag is delict. De strafbare gedragingen staan in de wetboeken.

 

Niet alle gedragingen die volgens de wet strafbaar zijn, worden door burgers als crimineel ervaren. Deze opvatting van wat crimineel is, sluit goed aan bij het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen. Misdrijven zijn de meer ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal en rijden onder invloed. Overtredingen zijn de minder ernstige strafbare feiten.

 

Het verschil tussen overtreding en misdrijf komt tot uitdrukking in het strafproces en in de strafmaat. Overtredingen worden afgehandeld door de kantonrechter, lichte misdrijven door de politierechter en zware misdrijven door de meervoudige kamer, een rechtbank met drie rechters. Op overtredingen staat maximaal één jaar hechtenis, op misdrijven maximaal een tijdelijke gevangenis van dertig jaar of levenslang. Misdrijven die tot een veroordeling hebben geleid, worden altijd geregistreerd in het uittreksel justitiële documentatie, het strafblad. Overtredingen komen hier pas in te staan als de rechter een vrijheidsstraf en/of taakstraf oplegt. Wie een strafblad heeft, kan problemen ondervinden bij het zoeken naar een baan etc. Je krijgt dan namelijk geen Verklaring Omtrent het Gedrag.

 

Met behulp van het onderscheid tussen overtredingen en misdrijven is het mogelijk om een tweede definitie van strafrechtelijk te geven, namelijk alle misdrijven die in de wet omschreven staan. Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen ontstaat er regelmatig discussie over strafwaardig gedrag. Met strafwaardig bedoelen we gedrag dat volgens iemand of een grotere groep mensen strafbaar zou moeten zijn. Het is echter pas strafbaar als er een bepaling over staat in het Wetboek van Stafrecht. Criminaliteit is een relatief en cultureel bepaald begrip. Er zijn vormen van strafbaar gedrag waarvan groepen mensen vinden dat ze niet strafwaardig zijn en andersom.


Als er in de samenleving voldoende overeenstemming is over de vraag of bepaald gedrag strafwaardig is, wordt dit na verloop van tijd in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. We spreken dan van criminalisering, het strafbaar worden van bepaald gedrag. Criminalisering vindt meestal plaats omdat we met nieuwe strafwaardige gedragingen te maken krijgen, zoals cybercriminaliteit, of wanneer door de toenemende zorgen om het milieu nieuwe wetten komen. Andersom komt het ook voor: van sommige strafbare gedragingen vinden groepen in de samenleving dat ze niet of niet meer strafwaardig zijn, zoals homoseksualiteit en nudisme. We noemen dit decriminalisering, een strafbare gedraging wordt uit het strafrecht gehaald en is daardoor niet langer meer verboden. Op het gebied van softdrugs is de discussie over strafwaardigheid nog niet afgerond, daarom wordt het gedoogd. Of gedragingen wel of niet strafbaar worden gesteld, is afhankelijk van een aantal zaken:

  • De maatschappelijke context. Zo is homeseksualiteit tegenwoordig niet meer verboden, maar is ‘het samenspannen met de bedoeling een terroristische aanslag te plegen’ na 9/11 strafbaar geworden.

  • De ernst van de gevolgen die bepaald gedrag kan hebben voor de slachtoffers en voor de samenleving.

  • De morele opvattingen van de mensen met veel politieke macht. Zo kon in 2013 godslastering uit het Wetboek van Strafrecht gehaald worden, omdat een meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer dat wilde.

     

    1.2

     

    Criminaliteit wordt gezien als een groot maatschappelijk probleem. We ondervinden er allen veel schade van en daarnaast is crimineel gedrag in strijd met en bedreigend voor de heersende waarden en normen van de samenleving. Criminaliteit staat ook hoog op de publieke agenda.


    De redenen dat criminaliteit gezien wordt als maatschappelijk of sociaal probleem zijn:

  • Criminaliteit heeft ongewenste gevolgen voor grote groepen in de samenleving.

  • Er bestaat een verbrand tussen het bestaan van criminaliteit en andere maatschappelijke ontwikkelingen.

  • Bij de aanpak van criminaliteit spelen tegengestelde belangen een rol.

  • Criminaliteit vraagt om een gemeenschappelijke oplossing.

     

    De gevolgen van criminaliteit kun je onderverdelen in materiële en immateriële gevolgen. De materiële schade loopt jaarlijks in de miljarden euro’s. Daarbij gaat het om:

  • Directe financiële schade voor burgers, bedrijven en overheid.

  • Indirecte financiële schade, bijvoorbeeld door gestegen verzekeringspremies en het stijgen van de prijzen na een winkelinbraak.

  • Kosten voor criminaliteitsbestrijding, zowel door burgers, overheid en bedrijven.

     

    Veel schade, zoals de gevolgen van milieucriminaliteit, kunnen we pas over jaren bereken. Duidelijk zijn de nadelige economische gevolgen van criminaliteit voor de samenleving. Naast materiële schade kunnen bepaalde delicten immateriële gevolgen hebben en zijn daarmee niet in geld uit te drukken, bijvoorbeeld:

  • Gevoelens van onveiligheid;

  • < >

    Emotionele en psychische problemen, zoals slaap- en concentratieproblemen.

  • Boosheid en verbazing als mensen horen hoeveel diefstal en fraude er is, ofwel morele verontwaardiging;

  • Veranderde opvattingen over goed en kwaad;

  • Verlies aan vertrouwen in de mensen, in de politiek of in de samenleving als geheel;

  • Aantasting van het rechtsgevoel van mensen als ze zien dat daders lang niet altijd gepakt en bestraft worden;

  • Het gevaar dat mensen voor eigen rechter gaan spelen (eigenrichting).

     

    De af- en toename van criminaliteit staat niet op zichzelf, maar houdt verband met andere maatschappelijke ontwikkelingen, zoals:

De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Afnemend gezag van de overheid (sinds de jaren zestig)

  • Afnemende betekenis van het maatschappelijke middenveld, zoals school, kerk en sportverenigingen. Hierdoor zijn burgers minder betroken bij de samenleving.

  • Minder sociale controle. We letten minder op elkaar en worden minder in de gaten gehouden. Daarnaast is de functionele controle door politie en andere toezichthouders afgenomen.

  • Veranderd normen- en waardenbesef. Traditionele waarden zoals gehoorzaamheid gelden minder sterk dan vroeger, onder meer door de verminderde betekenis van kerk, levensbeschouwing en ideologie. Waarden als vrijheid en individuele ontplooiing zijn juist belangrijker geworden, waardoor mensen vaker vinden dat zij zich niet aan de regels hoeven te houden.

  • Toegenomen welvaart. Dit heeft geleid tot meer diefstallen, omdat er meer te halen valt. Ook is de toename van het alcohol- en drugsgebruik een welvaartsverschijnsel. Inmiddels is de helft van de criminaliteit drugsgerelateerd.

  • De afgenomen pak- en strafkans. De pakkans is de kans dat een strafbaar feit wordt opgemerkt en dat je wordt aangehouden door de politie. De strafkans is de kans dat je daadwerkelijk voor je misdaad wordt bestraft. Uit onderzoek blijkt dat vooral bij lichte delicten het aantal wetsovertreders bij strengere controle drastisch afneemt.

  • Werkloosheid. In perioden van hoge werkloosheid stijgt de criminaliteit. Dit is deels te verklaren uit het feit dat werklozen door geldproblemen eerder geneigd zijn tot diefstal, maar verveling speelt ook een rol.

  • Technologische ontwikkelingen. Digitalisering en internet hebben tot nieuwe criminele mogelijkheden geleid: de zogeheten cybercriminalitet.

  • Internationalisering. De open grenzen van de Europese Unie bieden meer mogelijkheden voor burgers, maar ook voor criminelen.

     

    Criminaliteit is een maatschappelijk probleem, want…

    1. Het heeft veel materiële en immateriële gevolgen voor de samenleving.

    2. Het houdt verband met andere maatschappelijke ontwikkelingen.

    3. Tegengestelde belangen als veiligheid en vrijheid spelen een grote rol.

    4. Voor de oplossing is een sturende rol van de overheid noodzakelijk.

       

      We noemen criminaliteit een maatschappelijk probleem omdat er sprake is van tegengestelde belangen, normen en waarden. Omdat iedereen op een of andere manier betrokken is bij criminaliteit, als dader of als slachtoffer, heeft iedereen belangen. Meestal zijn die belangen gemeenschappelijk, maar soms zijn zij tegenstrijdig, zoals die tussen dader en slachtoffer. Voor een evenwichtig veiligheidsbeleid moet alle belangen worden meegewogen. Die belangenafweging wordt deels bepaald door de heersende normen en waarden, maar daarnaast door de tegenstelling collectief belang versus individueel belang.

       

      Hoewel er altijd een bepaalde mate van onveiligheid in de samenleving zal zijn, lijkt de acceptatie af te nemen. Dat leidt tot een dubbele houding bij burgers, bedrijven en maatschappelijke instellingen. Aan de ene kant willen zij maximale keuzevrijheid en dat de overheid zich niet via allerlei regels met hun persoonlijke leven en handelen bemoeit. Aan de andere kant verwachten ze juist van de overheid een daadkrachtig optreden om de veiligheid te garanderen en eisen zij in feite een volledige risicovrije omgeving. Zo ontwikkelen zich twee tegenstrijdigheden:

                                       

  • De veiligheidsparadox, ofwel het verschijnsel dat hoe meer veiligheid we hebben, hoe erger we een inbreuk daarop ervaren.

  • De veiligheidsutopie, het onhaalbare verlangen naar het samenvallen van maximale vrijheid en maximale veiligheid. De burger eist een maximum aan vrijheid voor zichzelf op, maar verlangt tegelijkertijd van de overheid dat die de negatieve gevolgen van die vrijheid krachtdadig aanpakt.

     

    Criminaliteit heeft niet alleen negatieve gevolgen. Volgens socioloog Emile Durkheim vervult criminaliteit door het oproepen van negatieve emoties een positieve sociale functie. Door onze gevoelens van morele verontwaardiging te delen, bevestigen wij onze groepsnormen. Iedereen wordt zich er weer van bewust waar onze grenzen liggen. Door de dader te veroordelen bevestigen wij bovendien ons collectieve besef van morele superioriteit. De gezamenlijke afwijzing van de zondaar vergroot dus de saamhorigheid. Ook als je samen met anderen maatregelen neemt om inbraak en andere overlast in de buurt tegen te gaan, wordt de groepsband versterkt. Criminelen bewijzen met hun normoverschrijdende gedrag de gemeenschap dus ook een dienst.

     

    Een maatschappelijk probleem zoals criminaliteit vraagt om een gemeenschappelijke oplossing. Daarom zijn bij het voorkomen en bestrijden van criminaliteit niet alleen de overheid, maar ook burgers, bedrijven en allerlei maatschappelijke instellingen betrokken. Er zijn allerlei particuliere initiatieven om de overlast in de buurt te beperken. Burgers voorzien hun huizen van stevige sloten etc. Bedrijven investeren miljoenen euro’s in de beveiliging van panden, door bijvoorbeeld dure software aan te schaffen. Tal van maatschappelijke instellingen bieden hulp aan slachtoffers. De reclassering biedt hulp aan verdachten en (ex)gedetineerden, bijvoorbeeld bij hun reïntegratie.

     

    Behalve een maatschappelijk probleem is criminaliteit ook een politiek probleem. Allereerst omdat het handhaven van de openbare orde en het verschaffen van veiligheid tot de basisfuncties van de overheid behoren.Omdat criminaliteit een ernstige bedreiging van de rechtsorde vormt, staat bestrijding ervan hoog op de politieke agenda. Over de beste manier om criminaliteit te bestrijden zijn de politieke partijen het niet eens.

     

    Hoofdstuk 2:

     

    De totale hoeveelheid strafbaar gedrag kun je overzichtelijker maken door een indeling naar soort. Het Centraal Bureau voor de Statistiek hanteert de volgende indeling:

  • Delicten tegen de openbare orde en het gezag.

  • Geweldsdelicten tegen leven en persoon, zoals moord, doodslag en mishandeling.

  • Ruwheidsdelicten, zoals vernieling.

  • Vermogensdelicten, zoals verduistering.

  • Seksuele delicten.

  • < >< >

    Economische delicten, zoals het verkopen van besmet vlees.

  • Milieudelicten.

     

    In de praktijk vallen strafbare feiten vaak onder meerdere categorieën.

     

    Er is ook een onderscheid tussen veelvoorkomende en zware criminaliteit. Als criterium voor dit onderscheid wordt gekeken naar de gevolgen die het delict heeft voor de slachtoffers en de maatschappelijke schade die het delict veroorzaakt. Met veelvoorkomende criminaliteit, misleidend ook wel kleine criminaliteit genoemd, bedoelen we onder meer winkeldiefstal, zakkenrollerlij, vernielingen en graffiti. Zware criminaliteit omvat ernstige vormen van criminaliteit, zoals moord, inbrak, verduistering, afpersing, overvallen en verkoop van harddrugs.

  •  

    Tot slot kunnen we de indeling bekijken die de overheid maakt bij het nemen van specifieke maatregelen om criminaliteit te bestrijden. Zo maakt de overheid onderscheid tussen jeugdcriminaliteit, cybercriminaliteit, witteboordencriminaliteit, terrorisme en drugsgerelateerde criminaliteit. Een bijzondere categorie is de georganiseerde criminaliteit, omdat deze zich niet beperkt tot één categorie of delict. De georganiseerde drugscriminaliteit hout zich bijvoorbeeld bezig met drugshandel, geweldsmisdrijven en vermogensmisdrijven.

     

    2.2

     

    Ons beeld van criminaliteit en van misdadigers wordt sterk beïnvloed door de berichtgeving erover in de massamedia.Omdat de aandacht die de media eraan besteden niet erg evenwichtig is, hebben wij er een vertekend beeld van. Dit komt onder andere doordat er meer aandacht aan geweldsmisdrijven dan vermogensdelicten wordt besteed, hoewel diefstal en oplichting veel meer voorkomen. Door de onevenredige aandacht voor zware misdrijven zou je de indruk kunnen krijgen dat Nederland gevaarlijk is. Voor de beeldvorm maakt het wel uit welke kranten je leest en welke programma’s je kijkt.

     

    Door eenzijdige berichtgeving over criminaliteit ontstaat er bij het grote publiek een stereotiep en gegeneraliseerd beeld van criminaliteit. We spreken in dit verband ook wel van framing, omdat de media ons als het ware door een frame een beeld van criminaliteit laten zien. Met stereotiep bedoelen we dat er een vaststaand beeld ontstaat van een bepaald verschijnsel omdat de media steeds op dezelfde manier over het onderwerp berichten. Een gegeneraliseerd beeld wil zeggen dat er uit een of enkele bijzondere gevallen een algemene conclusie wordt afgeleid.

     

    Binnen de wetenschap is er veel discussie of de media wel zo veel macht hebben. Sommigen redeneren dat mensen bewust kiezen wat ze wel en niet willen lezen of horen en dat hun referentiekader daarin een sturende rol speelt. Dit referentiekader wordt gevormd door alle waarden, normen, ervaringen en persoonlijke interesses die iemand heeft. Mensen kiezen de media die hun opvattingen en verwachtingen bevestigt.

     

    Als het gaat om de beeldvorming over criminaliteit wordt het referentiekader van burgers dus gevormd en bevestigd door media, maar ook door eigen ervaringen. Onderzoek leert dat directe bemoeienis het oordeel over criminaliteit relativeert. Rechtszittingen zijn openbaar en op internet kun je strafvonnissen lezen. Mensen die te maken hebben met een familielid dat is veroordeeld, hebben een andere kijk op criminaliteit dan de media. Zij vinden de opgelegde straf bijvoorbeeld te zwaar.

     

    2.3

     

    Het meten van criminaliteit is niet eenvoudig. Om de aard en omvang van criminaliteit vast te stellen, bestaan verschillende onderzoeksmethoden, die we indelen in kwantitatieve en kwalitatieve methoden. Bij kwantitatieve onderzoeksmethoden wordt een groot aantal gegevens verzamelend, bijvoorbeeld door het ondervragen van veel mensen, die vervolgens in cijfers en percentages worden uitgedrukt. Zelfs het gevoel van onveiligheid kan zo worden gemeten.

    Kwalitatief onderzoek wordt gebruikt als er meer diepgaande informatie nodig is. Om te meten wat het gevoel van onveiligheid voor mensen persoonlijk betekent of waarom iemand het criminele pad op gaat, zijn diepte-interviews nodig. Alleen daarmee kun je achterhalen wat het is om slachtoffer te zijn van een gewapende overval.


    De meeste gebruikte kwantitatieve onderzoeksmethoden:

     

    Politie- en rechtbankstatistieken.
    Politiestatistieken zijn een weergave van de geregistreerde criminaliteit, misdrijven die door mensen bij de politie zijn aangegeven of die door de politie zelf zijn ontdekt. Misdrijven die niet zijn geregistreerd tellen niet mee. Van elke aangifte of ontdekking wordt een proces-verbaal opgemaakt, een schriftelijk verslag waarin de politie of een andere opsporingsambtenaar informatie geeft over het tijdstip, de plaats en de toedracht van een overtreding, misdrijf of ongeluk. Politiestatistieken geven maar en beperkt beeld van het werkelijke aantal gepleegd delicten.

  • Mensen doen om allerlei redenen geen aangifte, bijvoorbeeld omdat zij zich schamen, bang zijn, om de moeite niet nemen wanneer bijv. hun fiets gestolen is.

  • Sommige delicten blijven vaak onzichtbaar, omdat ze niet worden ontdekt, zoals zakkenrollerij en belastingontduiking.

     

    Politiezaken zijn vooral bruikbaar om een beeld te krijgen van de aard en omvang van delicten waarvoor traditioneel een hoge aangiftebereidheid is, zoals autodiefstal, ernstige mishandeling en beroving. Zo kun je ontdekken welke automerken populair zijn bij dieven en of een nieuwe aanpak bij beroving tot een daling heeft geleid.

     

    Rechtbankstatistieken registreren alle misdrijven waarbij een rechter uitspraak doet. Ook wordt bijgehouden hoe vaak iemand wordt vrijgesproken, hoe vaak er een taakstraf wordt opgelegd en hoe hoog de gemiddelde vrijheidsstraf voor een bepaald delict is. Ook rechtbankstatistieken zijn niet volledig, omdat van de ongeveer 100.000 strafrechtzaken per jaar nog geen tiende deel zijn van de totale geregistreerde criminaliteit. Dit kan zijn omdat er geen verdachten zijn of omdat de officier van justitie de zaak al heeft afgehandeld.

     

    Onderzoeksgegevens zijn betrouwbaar als ze zijn gebaseerd op waarnemingen die, onder dezelfde omstandigheden herhaalt, steeds dezelfde uitkomst geven. Er mag dus geen sprake van toeval zijn. We geven enkele voorbeelden waaruit blijkt dat politie- en rechtbankstatistieken behalve onvolledig in sommige gevallen ook onbetrouwbaar zijn:

  • Selectieve opsporing is van invloed op de cijfers. Als de politie meer surveilleert, wordt er ook meer ontdekt en geregistreerd. Houdt de politie meer alcoholcontroles, dan zal het aantal geregistreerde dronken rijders toenemen, terwijl het werkelijke aantal misschien afneemt door de extra controles. Ernstige delicten zoals moord en doodslag krijgen veel aandacht van de politie en hebben dus meer kans om opgelost te worden en in de statistieken te komen.

  • Door nieuwe wetten groeit het aantal delicten. Denk bijvoorbeeld aan wetten om cybercriminaliteit tegen te gaan. Door een nieuwe wet kan een overtreding veranderen in een misdrijf.

  • De registratie van misdrijven wordt soms gekleurd door subjectieve beoordeling door de politie of de officier van justitie. Wat de ene officier mishandeling noemt, noemt de andere poging tot doodslag. Zo is een deel van de toename van geweldsdelicten te verklaren door de manier van registratie. Een tasjesroof was vroeger een vermogensdelict, tegenwoordig een geweldsdelict.

  • Verschillende belangen. Zowel de politie als de politiek hebben verschillend belang bij de criminaliteitscijfers. Een politiecommissaris die bang is voor bezuinigingen heeft belang bij hoge cijfers. De presentatie van misdaadcijfers moet dus altijd met gepast wantrouwen bekeken worden.

  • De interpretatie van cijfers. De cijfers moeten gekoppeld worden aan de groei en de leeftijdsopbouw van de bevolking. Jongeren plegen bijvoorbeeld meer misdaden dan ouderen, dus de vergrijzing zou in principe moeten leiden tot een afname van het aantal misdaden.

     

    Om een beeld te krijgen van de niet-geregistreerde criminaliteit, ook wel verborgen criminaliteit genoemd, wordt gebruikgemaakt van slachtofferenquêtes en in mindere mate van daderenquêtes. Bij slachtofferenquêtes vragen de onderzoekers aan zo veel mogelijk mensen of zij in een bepaalde tijdsperiode slachtoffer zijn geweest van een misdrijf. Misdrijven waar mensen niet zo snel aangifte van doen, zoals fietsendiefstal, komen aan het licht. Ook geeft dit inzicht in de omstandigheden en de plaatsen waar delicten plaatsvinden en de risico’s die bepaalde bevolkingsgroepen lopen. Zo is naar voren gekomen dat de angst voor criminaliteit het grootst is onder bevolkingsgroepen die het minste kans lopen om slachtoffer te worden.

     

    Bij daderenquêtes wordt aan mensen gevraagd of zij bepaalde misdrijven hebben gepleegd.

    Dit geeft in theorie het meest complete beeld. Met deze methode kun je veel beter slachtofferloze criminaliteit meten, zoals rijden onder invloed. Maar er bestaat ook een drempel om eerlijk te antwoorden. Ook deze onderzoeksmethoden zijn niet geheel betrouwbaar:

     

  • Niet alle categorieën worden ondervraagd, zoals illegalen, toeristen en jongeren. Daarom lijkt het alsof zij minder vaak slachtoffer of dader zijn.

  • Over sommige misdrijven, zoals seksuele delicten, wordt naar verhouding vaker gezwegen, zowel door dader als slachtoffer.

  • Het gaat om subjectieve meting. De antwoorden zijn sterk afhankelijk van de persoonlijke beleving van de ondervraagde.

  • Deze soorten enquêtes zijn altijd streekproeven. Voor veelvoorkomende delicten maakt dit weinig uit, maar omdat ernstige delicten als roofovervallen naar verhouding weinig voorkomen, is de kans groot dat niemand uit de steekproef een dergelijk delict heeft meegemaakt.

     

    Goed wetenschappelijk onderzoek hoort te voldoen aan drie criteria: betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid:

    • De betrouwbaarheid. Onderzoeksresultaten zijn betrouwbaar als ze niet op toeval berusten. Hetzelfde onderzoek van een andere wetenschapper moet dezelfde resultaten opleveren. Belangrijk hierbij is de vraagstelling.

    • De validiteit, wat betekent dat het onderzoek precies datgene meet wat het moet meten. In een onderzoek naar geweld, moet er eerst een definitie van geweld gegeven worden, omdat anders alle ondervraagden een andere maatstaf hanteren.

    • De generaliseerbaarheid, de mate waarin uitkomsten van een onderzoek als algemeen geldend kunnen worden beschouwd. Het is belangrijk dat een onderzoeker let op de samenstelling van de onderzochte groep.

       

      Hoofdstuk 3

      De crimineel bestaat niet. Toch blijkt dat criminaliteit niet onder alle lagen van de bevolking evenveel voorkomt, ook als we kijken naar verschillende soorten criminaliteit. De verschillen hebben te maken met:

  • < >< >

    Maatschappelijke positie

  • Etnische afkomst

  • < >Weinig besef van de geldende normen omdat ze die van huis uit nauwelijks hebben meegekregen.
  • Relatief veel problemen als verslavingen, schulden en conflicten.
  • Gebrekkige sociale vaardigheden, waardoor zij er niet in slagen zich uit de problemen te werken.
  • Weinig perspectief op werk en een carrière. Een laag opleidingsniveau en persoonlijke problemen belemmeren de sociale mobiliteit van deze jongeren.
  •  

    Uit misdaadstatistieken blijkt dat mensen met een lagere maatschappelijke positie vaker betrokken zijn bij agressieve delicten, inbraak en diefstal. Werklozen worden vaker aangehouden voor strafbare feiten dan mensen met een baan. Hiermee is niet bewezen dat werklozen en mensen met een lage maatschappelijke positie meer criminele feiten plegen. Ze komen alleen vaker in aanraking met politie en justitie. Vermogensdelicten als belasting ontduiken en verduistering komen vooral voor in de hogere en middenklassen. De omvang van deze categorie is groter dan de geregistreerde omvang. Belastingontduikers worden lang niet altijd opgespoord en als dat wel gebeurd, krijgen ze meestal een boete van de Belastingdienst, zonder dat de politie en de rechter er aan te pas komen.

     

    Het percentage allochtonen dat in aanraking komt met de politie is beduidend hoger dan bij de autochtonen. Dit geldt vooral voor jongere, de eerste generatie allochtonen vertoont juist minder criminaliteit dat de autochtonen. Ter verklaring wordt meestal de slechte maatschappelijke positie genoemd, andere wetenschappers benadrukken juist de (sub)culture achtergrond. Wat verder opvalt is het relatief hoge aantal jonge allochtonen in de probleemgroepen. (Sub)culture verschillen kun je ook op een andere manier zichtbaar maken. Marokkaanse en Antilliaanse jongens komen vaker met de politie in aanraking dan jongens uit andere etnische groepen. Vooral bij diefstal en drugscriminaliteit zijn zij oververtegenwoordigd. Witteboordencriminaliteit en discriminatie zijn delicten die vaker door autochtonen gepleegd wordt.

     

    Er bestaat een duidelijke relatie tussen de mate van verstedelijking en het criminaliteitscijfer. Inwoners van grote steden plegen vaker delicten dan inwoners van kleine steden en dorpen. Redenen hiervoor zijn dat er in grote steden meer kansarme jongeren wonen, er minder sociale controle is en meer gelegenheid voor crimineel gedrag.

     

    3.2

     

    Criminologie is de wetenschap die onderzoek doet naar (de oorzaken van) strafbaar gedrag en de gevolgen van criminaliteit voor de samenleving. Criminologen maken daarbij gebruik van kennis uit de biomedische, psychologische en sociale wetenschappen. De beschrijvende criminologie is erop gericht een helder en compleet beeld te geven van de aard en omvang van criminaliteit. Door middel van kwantitatief onderzoek wordt geprobeerd de werkelijke omvang van misdaad vast te stellen en worden nieuwe ontwikkelingen bijgehouden. Deze tak van criminologie inventariseert daarnaast de kenmerken van verschillende soorten criminaliteit en beschrijft de verschillen tussen typen daders en typen slachtoffers. De onderzoeksresultaten van de beschrijvende criminologie vormen de basis voor theorievorming over criminaliteit. De theoretische criminologie probeert crimineel gedrag te verklaren. Er zijn inmiddels tientallen theorieën ontwikkeld. We onderscheiden daarbij twee soorten benaderingen:

    • Theorieën die criminaliteit proberen te verklaren vanuit de individuele situatie en de persoonskenmerken van criminelen. We noemen dit het microniveau.

    Theorieën die oorzaken van criminaliteit zoeken in structurele en culturele kenmerken van samenlevingen als geheel. We noemen dit macroniveau.

     

    Microniveau

    Als je als wetenschapper crimineel gedrag op microniveau benadert, ben je op zoek naar de individuele of persoonlijke verschillen tussen criminele en niet-criminele mensen. Bovendien wil je weten of deze verschillen een gevolg zijn van aanleg of opvoeding en ontwikkeling (nature vs. nurture). In een onderzoek naar welke factoren delinquent gedrag kunnen verklaren, wordt vooral gekeken naar biologische, psychologische en sociaal-psychologische kenmerken.

     

    Uit dit onderzoek is gebleken dat er een relatie bestaat tussen sommige biologische, neurologische en psychologische factoren en de kans op crimineel gedrag. Er is bijvoorbeeld ontdekt dat mensen die asociaal gedrag vertonen een lagere hartslag hebben, wat kan komen doordat ze minder last hebben van angst. Ook is er een verband tussen een verhoogde testosteronspiegel en agressief gedrag. Ook psychologische kenmerken als impulsiviteit, sensatiezucht, extravert gedrag en een lage intelligentie kunnen crimineel gedrag vertonen. Psychologen hebben onder delinquenten jongeren veel psychiatrische en persoonlijkheidsstoornissen vastgesteld, zoals angststoornissen, borderline en autisme. Bij borderline is er sprake van extreme wisselingen in gevoelens en stemmingen, hetgeen instabiel en onverwacht gedrag kan veroorzaken.

     

    Bepaalde biologische en psychologische stoornissen verhogen dus het risico op probleemgedrag. Toch lukt het niet om een eenduidig causaal verband vast te stellen tussen aangeboren biologische en/of psychologische kenmerken en crimineel gedrag. Zo zijn er in jeugdinrichtingen veel mensen met ADHD, maar raken de meeste mensen met ADHD helemaal niet aanraking met politie en justitie. ADHD is dus niet determinerend, dat wil zeggen allesbepalend voor crimineel gedrag.


    Sociaal-psychologen zoeken de verklaring voor crimineel gedrag en de risicofactoren in de directe leefomgeving van delinquenten: de gezinssituatie, school, buurt en vriendenkring. De achterliggende gedachte is dat er in deze omgeving iets is misgegaan in de socialisatie:

     

    • Het gezin is de voedingsbodem voor het latere functioneren van mensen. Als ouders normoverschrijdend gedrag niet corrigeren, leren kinderen niet waar de grenzen liggen. Ze blijven uitproberen hoever ze kunnen gaan en komen daardoor soms tot crimineel gedrag. Ook verwaarlozing, mishandeling en incest kunnen leiden tot latere gedragsstoornissen en crimineel gedrag.
    • Op school komen kinderen in aanraking met nieuwe normen. Ook moeten ze omgaan met andere kinderen en met autoriteiten. Jongeren die hier niet in slagen, lopen een grotere kans met justitie in aanraking te komen. Zo is er een rechtstreeks verband aangetoond tussen spijbelgedrag en licht crimineel gedrag. Als jongeren de school voortijdig en zonder diploma verlaten, is de kans op crimineel gedrag nog groter.
    • Kinderen die opgroeien in een achterstandswijk lopen meer risico om crimineel te worden dan kinderen uit meer welvarende buurten. Ook treedt hier normvervaging op. Verveling slaat toe omdat speelplekken en openbaar groen ontbreken. Vaak is de sociale controle minimaal, waardoor potentiële boeven niet gecorrigeerd worden.
    • Hoe ouder een kind, des te groter wordt de invloed van leeftijdgenoten, de zogenaamde ‘peergroup’. Veel vormen van jeugdcriminaliteit vinden in groepsverband plaats. In jongerengroepen heersen soms normen die indruisen tegen de algemene gedragsregels. Veel jongeren zien in deze groepsloyaliteit en groepsdwang rechtvaardiging voor hun criminele gedrag. Een ander gevolg hiervan is het geleidelijk verdwijnen van schuldgevoel. Je noemt dit neutralisatie, het ontkennen van de eigen verantwoordelijkheid voor crimineel gedrag. Soms gaat dit zo ver, dat zelfs de slachtoffers ontkend worden. ‘De verzekering betaalt toch’.

     

    Macroniveau

    Als je als wetenschapper crimineel gedrag op macroniveau benadert, beschouw je criminaliteit als en gevolg van maatschappelijke omstandigheden en ontwikkelingen (zie hoofdstuk 2). Criminologen die op deze manier strafbaar gedrag verklaren letten vooral op sociologische factoren, zoals maatschappelijke ongelijkheid en (sub)culturele verhoudingen.

     

    Zoals we al geconstateerd hebben is er in de criminaliteitsstatistieken sprake van een oververtegenwoordiging van mensen met een lage sociaal-economische positie. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat iemand met een lage positie automatisch een crimineel wordt. Maar als de maatschappelijke ongelijkheid leidt tot een gevoel van sociale onrechtvaardigheid, is de kans op crimineel gedrag wel groter. Criminaliteit is in deze visie dus een gevolg van de ongelijke verdeling van welvaart en een daaraan gekoppeld gefrustreerd eerlijkheidsgevoel.

    Maatschappelijke ongelijkheid vergroot de kans op sociale desintegratie, dat wil zeggen dat mensen zich niet langer verbonden voelen met anderen in de samenleving. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met weinig bindingen, zoals werk, een grotere kans hebben om met justitie in aanraking te komen. Door het ontbreken van sociale banden voelen zij zich minder geremd in hun doen en laten en zullen zich dus vaker onmaatschappelijk en crimineel gedragen. Andersom heeft sociologisch onderzoek aangetoond dat in een buurt met veel criminaliteit weinig sociale bindingen aanwezig zijn.

     

    Normafwijkend en crimineel gedrag kunnen een gevolg zijn van conflicten tussen de dominante cultuur en bepaalde subculturen (Hell’s Angels, woonwagenbewoners). De leden van dit soort groepen zijn meestal niet goed geïntegreerd in de samenleving, waardoor ze te maken krijgen met bemoeienis van de overheid. Denk hierbij aan de politie, jeugdzorg en de Belastingdienst. Soms leidt deze bemoeienis ertoe dat mensen uit genoemde subculturen zich aanpassen aan de normen en waarden van de dominante cultuur. Soms leidt overheidsbemoeienis tot wrijving en/of vervreemding. We spreken van vervreemding als mensen het gevoel hebben dat zij buiten de samenleving staan. Normvervaging en normloosheid liggen op de loer, waardoor strafbaar gedrag door de groep niet langer afgekeurd wordt. Zo waren bij een vondst door de politie van hennepplantages in een woonwagenkamp de meeste bewoners zich van geen kwaad bewust. Conflicten met de dominante cultuur kunnen ook leiden tot protest en verzet, zoals bij voetbalrellen.

     

    3.3 Theorieën over criminaliteit


    Er is niet één theorie die hét antwoord geeft: ze verklaren allemaal een deel van het verschijnsel criminaliteit. De meest bekende theorieën over crimineel gedrag:

     

    • De sociobiologie en de aangeleerd-gedragtheorie

      De Amerikaanse socioloog Edwid Sutherland deed in de jaren twintig en dertig uitvoerig onderzoek onder jongeren in getto’s. Hij zag bij de criminele jongeren geen wezenlijk andere persoonskenmerken dan bij ‘gewone’ jongeren en constateerde dat zij zich ook dezelfde doelen stellen. Wat opviel was dat de criminele jongeren bijna altijd contact hadden (gehad) met andere criminelen. Stutherland concludeerde dat crimineel gedrag wordt aangeleerd. Iets later (1929) kwam de sociobioloog Edward Wilson met een theorie die het tegenovergestelde aantoonde. De sociobiologie is de tak van biologie die zich bezighoudt met onderzoek naar de evolutionaire oorsprong van sociaal gedrag bij dieren, inclusief mensen. Wilson liet aan de hand van een erfelijkheidsonderzoek zien dat menselijk gedrag niet alleen beïnvloed wordt door opvoeding en cultuur, maar net zo sterk door genetische, dus erfelijke, factoren. Ook moderne sociobiologen gaan uit van een wisselwerking.Zij bestuderen bijvoorbeeld de effecten van neurologische en hormonale processen op het gedrag. Met het huidige onderzoek naar DNA hopen de wetenschappers antwoord te krijgen op de vraag in welke mate criminaliteit genetisch bepaald is.

    • < >< >

    Theorie van de delinquente subcultuur
    Albert Cohen (1955) beschrijft in zijn theorie hoe delinquente subculturen ontstaan. Hij stelt in navolging van Merton dat de doelen van jongeren uit de middenklasse onhaalbaar zijn voor jongeren uit lagere sociaal-economische klassen. Echter, waar Merton deze doelen vertaalt naar materiële welvaart, verbindt Cohen ze aan status. Het besef van ongelijkheid is volgens hem schadelijk voor het gevoel van eigenwaarde van deze jongeren. Daarom keren zij zich af en vormen ‘gangs’ van gelijkgezinden waarbinnen alternatieve waarden en normen gelden die opzettelijke indruisen tegen de standaard van de middenklasse.Het delinquente gedrag binnen deze subculturen is niet zozeer functioneel, maar meer expressief en bedoeld om zich te onderscheiden. Bij een overval gaat het niet in eerste instantie op de buit, maar om de provocatie en de status die dit genereert binnen de gang en de samenleving.

  • < >< >< >< >

    Rechtszekerheid bieden. Rechtsregels geven aan wat wel en wat niet is toegestaan. Ze regelen de onderlinge verhoudingen tussen burgers, instanties en de overheid. Daardoor sta je als burger nooit machteloos, ook niet tegenover bijvoorbeeld de politie. Ze moeten rekening houden met de bestaande rechtsregels. Met andere woorden: rechtsregels garanderen jouw rechten ten opzichte van anderen en van de overheid.

  • Orde aanbrengen in de maatschappij. Door rechtsregels op te stellen worden de verhoudingen tussen burgers onderling en tussen burger en overheid geregeld. Op deze manier dragen zij bij aan het voortbestaan en de ordening van de samenleving.

  • Onafhankelijke rechtspraak waarborgen. Rechtsregels zorgen ervoor dat alle mensen in een samenleving kunnen rekenen op een voor iedereen gelijke en onafhankelijke rechtspraak.

  • Conflicten vreedzaam kunnen oplossen. Als mensen ruzies of conflicten hebben met elkaar of met de overheid, kunnen ze hun zaak aan de rechter voorleggen.Rechtsregels kunnen zo eigenrichting voorkomen.

     

    In een rechtsstaat zoals Nederland moet de burger erop kunnen vertrouwen dat de overheidsmacht niet wordt misbruikt, maar het is ook nodig dat de overheid kan rekenen op gehoorzaamheid en erkenning van haar gezag. We spreken in dit verband van een sociaal contract, een soort stille afspraak tussen burgers en overheid. Zo is afgesproken dat de overheid bepaalde bevoegdheden krijgt om het recht te handhaven. In ruil daarvoor belooft de overheid dat zij de rechten van burgers niet schendt. Om ons extra te beschermen tegen machtsmisbruik door de overheid zijn de burgerrechten vastgelegd in de wet. Om het recht te handhaven mag de overheid wetsovertreders arresteren en straffen. Zo nodig mag er geweld gebruikt worden. Dit wordt het geweldsmonopolie van de overheid genoemd.

     

    Het doel van een rechtsstaat is om de bevolking te beschermen tegen de macht van de overheid en ervoor te zorgen dat wij als burgers gelijk worden behandeld en in vrijheid kunnen leven. Deze doelen zijn uitgewerkt in de volgende drie grondbeginselen:

     

  • Er is sprake van een machtenscheiding. Hierdoor wordt voorkomen dat één persoon of groep alle macht in handen krijgt en naar willekeur kan optreden. Ook is hierdoor de onafhankelijkheid van de rechter gegarandeerd.

  • De grond- of vrijheidsrechten van burgers zijn in de wet omschreven en gewaarborgd.

  • Vanwege het legaliteitsbeginsels is ook de overheid zelf gebonden aan wetten en regels.

     

    De grondbeginselen of uitgangspunten van de rechtsstaat zijn vastgelegd in de grondwet en in internationale verdragen zoals het Europees verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Daarnaast heeft Nederland de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ondertekend. Deze verzameling mensenrechten vormt een goede maatstaf om machtsmisbruik door een overheid te controleren. De meeste landen hebben deze verklaring ondertekend. Toch worden de uitgangspunten dagelijks gezonden. De UVRM heeft ook geen juridische consequenties, in tegenstelling tot de rechten uit het EVRM, die wel afdwingbaar zijn. De uitgangspunten van de rechtsstaat gelden niet alleen voor het strafrecht, maar bijvoorbeeld ook voor het civiel recht.

     

    4.2

    Als de overheid criminaliteit wil bestrijden of voorkomen moet zij rekening houden met de uitgangspunten van de rechtsstaat.

    Machtenscheiding – trias politica – heeft als doel om machtsmisbruik door de overheid te voorkomen. Alleen door de politiek in drie gelijkwaardige delen op te splitsen, kan de vrijheid van burgers worden beschermd:

  • De wetgevende macht is in handen van de regering en het parlement. Samen maken zij wetten, bijvoorbeeld op het gebied van strafrecht. Door wetgeving bepalen zij welk gedrag strafbaar is en wat de maximumstraffen zijn.

  • De uitvoerende macht is in handen van de regering, maar het uitvoerende werk wordt gedaan door ambtenaren. Op het terrein van criminaliteit is hun belangrijkste taak het opsporen van strafbare feiten en het vervolgen van verdachten. De verantwoordelijkheid voor de opsporing ligt bij het Openbaar Ministerie, dat bestaat uit alle officieren van justitie samen. Zij worden daarbij geholpen door de politie en door zogenaamde buitengewone opsporingsambtenaren, zoals de Spoorwegpolitie. De Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) de ‘geheime’ politie, richt zich op organisaties en personen die mogelijk een gevaar vormen voor de rechtsorde. De minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor het werk van het OM en voor een deel van het werk van de politie. Als de politie zich bezighoudt met het handhaven van de openbare orde is in eerste instantie de burgemeester en in tweede instantie de minister politiek verantwoordelijk.

    • De rechterlijke macht is belast met de rechtspraak. Berechting gebeurt door onpartijdige rechters die onafhankelijk zijn van regering en parlement. Door deze onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen burgers vertrouwen op een eerlijk proces. Om de onafhankelijkheid van de rechter te waarborgen is deze uitgewerkt in een aantal regels en wetten, zoals in artikel 117 van de grondwet, waarin staat dat een rechter voor het leven benoemd wordt en niet ontslagen kan worden door regering of parlement.

     

    In het Wetboek van Strafvordering staan regels waaraan de rechtsgang moet voldoen. Doel ervan is te voorkomen dat fundamentele grondrechten van burgers worden geschonden. Enkele regels uit het strafproces zijn:

    Iedereen heeft recht op een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

  • Volgens de onschuldpresumptie is iedereen die verdacht wordt van een strafbaar feit onschuldig totdat zijn schuld door de rechter als bewezen wordt geacht.

  • Dwangmaatregelen, zoals het vasthouden van een verdachte, zijn aan wettelijke grenzen en waarborgen gebonden. Het ontnemen van iemands vrijheid is een grove schending van een van de belangrijkste grondrechten. Toch heeft de overheid het recht een verdachte in voorlopige hechtenis te nemen, maar moet zich daarbij wel aan allerlei regels houden. Zo is er een regel die bepaalt hoe lang iemand in voorarrest kan worden gehouden.

  • Iedereen heeft recht op een adequate verdediging. Elke verdachte heeft recht om zich zo goed mogelijk te verdedigen. Dat mag hij of zij zelf doen, maar meestal laat een verdachte dat over aan een zelfgekozen advocaat of aan een toegewezen
    pro-Deoadvocaat.Om zich goed te kunnen verdedigen heeft een verdachte inzage in alle juridische stukken en bewijsmateriaal die met zijn zaak te maken hebben. Ook mag hij of de advocaat aan de rechter toestemming vragen om getuigen op te roepen en te ondervragen. Tot slot heeft de verdachte, als hij geen goed Nederlands spreekt, recht op een tolk.

     

    Net als verdachten hebben ook slachtoffers van criminaliteit rechten, zoals het spreekrecht tijdens rechtszaken. Als het slachtoffer zelf niet in staat is te komen, leest de rechter een verklaring voor. Daarnaast bestaat de mogelijkheid een schadevergoeding te vorderen.

     

  • Beginselen van de rechtsstaat

    Betekenis voor het strafrecht

    Trias politica

    • Wetgevende macht stelt wetten vast, zoals maximumstraffen
    • Uitvoerende macht spoort verdachten op en besluit tot vervolging.
    • Onafhankelijke rechtsprekende macht oordeelt over schuld en bepaalt de straf.

    Grondrechten

    • recht op een eerlijk proces
    • Onschuldpresumptie
    • Recht op hoger beroep en cassatie
    • Zwijgrecht
    • Recht op advocaat

    Legaliteitsbeginsel

    • strafbaarheidbeginsel
    • maximumstraf is wettelijk vastgelegd
    • strafprocedure is gebonden aan wettelijke voorschriften
    • opsporingsbevoegdheden zijn wettelijk aan grenzen gebonden
    • ne bis in idem – regel
    • geen straf zonder schuld
    • verjaringstermijn is wettelijk vastgelegd.

     

    De wet geeft de overheid allerlei bevoegdheden, het legaliteitsbeginsel zorgt ervoor dat er grenzen zijn aan wat de overheid binnen die bevoegdheden mag doen. In het Wetboek van Strafrecht komt dit tot uiting. We noemen enkele voorbeelden:

     

    • Het strafbaarheids- of nulla poena-beginsel houdt in dat een persoon alleen kan worden gestraft voor iets wat in de wet strafbaar is gesteld op het moment dat hij het deed. De wetgever kan dus niet met terugwerkende kracht straffen opleggen.

    • De maximumstraf. Per delict is wettelijk vastgelegd wat de maximumstraf is die de rechter mag opleggen. Rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van een verdachte kan een rechter besluiten af te wijken van deze maximumstraf en een lagere straf opleggen.

    • De hele procedure van vooronderzoek tot terechtzitting is gebonden aan wettelijke voorschriften. Het niet correct naleven van deze vormvoorschriften kan zogenaamde vormfouten opleveren (zoals onrechtmatig verkregen bewijs). Als hierdoor het recht op een eerlijk proces wordt aangetast, kan de rechter besluiten om de verdachte strafvermindering te geven of zelfs vrij te spreken.

    • Ne bis in idem-regel. Wanneer een rechter in een zaak een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan, kan de betrokkene niet voor hetzelfde strafbare feit voor een tweede keer worden vervolgd. Zelfs als na verloop van tijd een vrijgesproken verdachte toch de dader blijkt te zijn. Op de ne bis in idem regel zijn twee uitzonderingen:
      - Als het in het voordeel van de verdachte of veroordeelde is, kan een zaak opnieuw door de Hoge Raad worden bekeken.
      - Als er zware aanwijzingen zijn dat een verdachte onterecht is vrijgesproken kan de Hoge Raad de zaak heropenen. Deze mogelijkheid tot heropening geldt alleen bij misdrijven met een dodelijke afloop.

    • Geen straf zonder schuld. De wet sluit de mogelijkheid uit om te straffen als de dader geen schuld heeft aan het delict. Dit is bijvoorbeeld het geval als de dader ontoerekeningsvatbaar is.

    • Verjaring. Het recht om iemand te straffen kan verjaren, dat wil zeggen dat iemand bijvoorbeeld na tien jaar niet meer vervolgd kan worden voor een misdrijf. Ernstige misdrijven zijn inmiddels uitgesloten van verjaring.

       

      4.3 Dilemma’s en spanningen
      De beginselen van de rechtsstaat leiden steeds opnieuw tot een afweging van belangen en afspraken over opsporingsbevoegdheden. Dat zien we vooral als we kijken naar het dilemma van de rechtsstaat, waarbij de waarden rechtsbescherming en rechtshandhaving botsen. Aan de ene kant willen we beschermd worden, aan de andere kant willen we dat de overheid onze vrijheden respecteert. Dit dilemma, ook wel de veiligheidsutopie genoemd, leidt tot een voortdurende discussie; hoewel vrijheid willen we opofferen te gunste van criminaliteitsbestrijding. Bij criminaliteitsbestrijding ontstaan dus gemakkelijk allerlei spanningen. We geven nog enkele voorbeelden:

    • Wetten die onze vrijheden (te veel) beperken. Denk bijvoorbeeld aan de algemene identificatieplicht. Maakt justitie hier niet een te grote inbreuk op de grondrechten? Zeker als uit de praktijk blijkt dat deze maatregel discriminerend werkt voor bepaalde bevolkingsgroepen.

    • (Te) ruime opsporingsbevoegdheden. Door de groeiende nadruk op criminaliteitsbestrijding, zijn de opsporingsbevoegdheden van politie en justitie verruimd.

    • De dubbele pet van de politie. De politie heeft niet alleen een opsporingstaak, maar moet ook hulp verlenen en de openbare orde handhaven. Als de minister van Veiligheid en Justitie het Openbaar Ministerie en de politie aanspoort om meer strafbare feiten op te sporen, heeft de politie minder tijd om op straat te surveilleren.

    De dubbele pet van het Openbaar Ministerie. Leden van het OM werken onder verantwoordelijkheid tot het Ministerie van Veiligheid en Justitie, maar zij behoren ook tot de rechterlijke macht, zij zijn rechterlijke ambtenaren met een zekere onafhankelijkheid. Zij hebben dus naast de taak om strafbare feiten op te sporen de bevoegdheden om bepaalde zaken wel en andere niet voor de rechter te brengen. Zo kan de wens van de minister om meer verdachten te veroordelen botsen met het recht van de officier van justitie om vrijspraak te eisen.

  • Spanning tussen politie en OM. Die doet zich bijvoorbeeld gelden als de politie een verdachte arresteert, die vervolgens door het OM op grond van het opportuniteitsbeginsel wordt vrijgelaten. Met het opportuniteitsbeginsel wordt bedoeld dat vervolging niet opportuun, dat wil zeggen niet in het algemeen belang is. Zo’n situatie kan zich voordoen als door capaciteitsproblemen een keuze moet worden gemaakt door een fietsendiefstal en een overval.

  • Spanning tussen wetgever en rechter. Door veranderde maatschappelijke inzichten en opvattingen kan een rechter een wet anders interpreteren dan de wetgever oorspronkelijk bedoelde. Hulp bij zelfdoding was in de jaren 80 verboden, maar toch kwam dit zelden tot een veroordeling, omdat rechters dit niet gepast vonden. De daardoor ontstane jurisprudentie, die dus feitelijk strijdig was met de toenmalige wetgeving, werd uiteindelijk omgezet in nieuwe wetgeving.

  • Werkdruk. Het bestuur van de rechterlijke macht is een taak van de Raad voor de Rechtspraak. Deze regelt de organisatie en de financiën van de rechtbanken en zorgt ervoor dat rechtszaken snel en effectief worden uitgevoerd. Een te grote nadruk op de efficiency kan ertoe leiden dat rechters te snel en dus minder nauwkeurig rechtszaken afhandelen.

  • Spanning tussen politici en rechters. Als politici zich in het openbaar bemoeien met rechtszaken die nog lopen, botst de onafhankelijke, rechtsprekende macht met de twee andere machten. Daardoor kan het voor een rechter moeilijk worden om nog onafhankelijk te oordelen.

     

    Een heel ander dilemma van de rechtsstaat heeft te maken met de ongelijke kansen van mensen met betrekking tot het recht. We spreken in dit verband van klassenjustitie omdat het sociale milieu invloed heeft op de opsporing, vervolging en berechting van verdachten. In praktijk blijkt dat mensen uit hogere sociale milieus soms bevoordeeld worden ten opzichte van mensen uit de lagere sociale klassen. Met de voltooiing van het Nederlands Wetboek van Strafrecht in 1886 wilde men klassenjustitie voorkomen. Met name de volgende twee beginselen moesten daarvoor zorgen: iedereen is gelijk voor de wet en iedereen heeft recht op een eerlijk proces. Toch komt klassenjustitie in Nederland voor. Zowel bij de politie als bij het OM en de rechters is soms sprake van selectief optreden.

    De politie kan voor een deel zelf bepalen wie ze aanhoudt en waarvoor ze mensen bekeurt. Bewust en onbewust gaat ze hierbij selectief te werk. Onderzoek heeft aangetoond dat de politie mensen uit de ‘duurdere’ buurt gemiddeld milder behandelt dan mensen uit een lagere sociale klasse en uit etnische minderheidsgroepen. Vervolgens maken personen uit een lagere klasse voor hetzelfde delict een aantoonbaar grotere kans om door de officier van justitie vervolgd te worden. Ze worden ook vaker en langer in voorarrest gehouden. Gaat het om personen uit de betere kringen, dan komt het minder vaak tot een rechtszaak en wordt er vaker een transactie of schikking met de officier van justitie geregeld. Tot slot zien we dat rechters in gelijke gevallen niet altijd gelijk straffen. Op zichzelf is dat begrijpelijk omdat rechters rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van een verdachte. Toch blijkt dat laagopgeleiden en allochtonen naar verhouding zwaarder gestraft worden.

     

    Voor het bestaan van klassenjustitie, zoals hiervoor weergegeven, zijn onder meer de volgende twee oorzaken aan te wijzen.

  • Verdachten met een betere maatschappelijke positie zijn door inkomen, opleiding, scholing en cultuur beter in staat hun belangen te behartigen. Ze kennen anders gezegd beter de weg naar goede rechtsbijstand, weten beter wat hun rechten zijn en begrijpen juridische formuleringen beter. Dit alles kan een lagere straf tot gevolg hebben.

  • Door vooroordelen en stereotypering kan een rechter bij een hoogopgeleide verdachte andere verwachtingen hebben van het effect van een straf dan bij een laag opgeleide verdachte. Hierdoor krijgt de gymnasiast eerder een taakstraf en de laagopgeleide sneller een gevangenisstraf. Door dit verschil in strafoplegging is er een vergrote kans dat de laagopgeleide wel en de gymnasiast niet uitgroeit tot een echte crimineel. De voorspelling van de rechter komt dan alsnog uit. We spreken in dit geval van een self-fulfilling prophecy.

     

    Hoofdstuk 5: Overheidsbeleid

    De overheid probeert op allerlei manieren de criminaliteit aan te pakken, zowel met strafmaatregelen als met preventieve maatregelen.

     

    5.1

    Veiligheid staat al jaren hoog op de publieke en politieke agenda. Het huidige beleid van de overheid richt zich daarom in de eerste plaats op het streven naar zo veel mogelijk veiligheid voor burgers. Dit beleid wordt ‘integraal veiligheidsbeleid’ genoemd. Integraal, omdat het niet alleen gaat om de aanpak van criminelen, maar bijvoorbeeld ook om hulp aan probleemjongeren, de nazorg voor slachtoffers of maatregelen om sociale controle te stimuleren.

     

    Kenmerken van dit beleid zijn:

  • De nadruk ligt op het voorkomen van onveiligheid.

  • Bij zware criminaliteit en georganiseerde misdaad speelt het strafrecht een primaire rol. Bij veelvoorkomende criminaliteit is het strafrecht ondergeschikt gemaakt, dat wil zeggen dat strafmaatregelen pas worden toegepast als preventie niet of onvoldoende blijkt te werken.

  • De overheid vindt dat bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers medeverantwoordelijk zijn voor het voorkomen van criminaliteit en overlast. Daarom zoekt de overheid nadrukkelijk samenwerking met de Bureaus Jeugdzorg, de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), maatschappelijk werk en scholen, maar ook met bewakingsdiensten, horeca en de middenstand. Ook roept de overheid de burgers op om te helpen.

    Als de overheid de nadruk legt op strafrechtelijk optreden, op strenger straffen en op het uitbreiden van de capaciteit en de bevoegdheden van politie en justitie, dan noemen we het beleid repressief. Ligt de nadruk op het aanpakken van maatschappelijke oorzaken van crimineel gedrag, zoals armoede en normvervaging, dan heet het beleid preventief. Beleid is nooit alleen repressief alleen preventief. Repressief beleid, bijvoorbeeld daders zwaarder straffen, is ook bedoeld om potentiële daders af te schrikken.

  •  

    Vooral bij veelvoorkomende criminaliteit kunnen preventieve maatregelen een gunstig effect hebben. Enkele voorbeelden van preventieve maatregelen zijn

  • Meer (sociale) controle. Denk aan de aanstelling van controleurs in tram en bus, bewakingsdiensten in winkelcentra, maar ook camera’s etc.

  • Voorlichting, bijvoorbeeld over hoe je je computer of telefoon kunt beveiligen.

  • Zorgen voor een veilige omgeving, door bijvoorbeeld kleinschalig te bouwen en te zorgen voor goede straatverlichting.

  • Structurele maatregelen. Werkeloosheid, armoede en verveling vergroten de kans op crimineel gedrag. Daarom kan investeren in scholing, werkgelegenheid, huisvesting en recreatie helpen om criminaliteit te voorkomen.

     

    Het voorkomen van criminaliteit met dit soort preventieve maatregelen vindt vooral plaats op gemeentelijk niveau. Steeds vaker worden overlastgevende gedragingen in de algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) opgenomen. Een voorbeeld is het samenscholingsverbod. Rondhangen en rondlopen op straat in groepjes van meer dan vier personen is dan niet toegestaan. Met dit verbod hoopt de gemeente criminaliteit en overlast in een vroeg stadium terug te dringen en bewoners hun gevoel van veiligheid terug te geven.

     

    Bij recidivisten, zware criminelen en de georganiseerde misdaad werken preventieve maatregelen meestal niet. Daarom kiest de overheid hier voor een repressief optreden door politie en justitie: het opsporings- en vervolgingsbeleid. Om zware criminelen en beroepsmisdadigers effectief en efficiënt op te sporen, te vervolgen en te straffen, is de capaciteit van politie en justitie de laatste jaren uitgebreid en hebben politie en justitie extra bevoegdheden gekregen. Het repressieve beleid van de overheid, dat zich richt op misdrijven die al hebben plaatsgevonden, bestaat uit vier onderdelen:

    • Opsporing. Het opsporen van criminelen is het werk van de politie en het Openbaar Ministerie, gecoördineerd door de minister van Veiligheid en Justitie. De minister bepaalt de prioriteiten en geeft daarmee aan welke vormen van misdaad de meeste aandacht van de politie moeten krijgen. Veel tijd en energie besteedt de politie aan het in kaart brengen van de georganiseerde criminaliteit. Door telefoons af te luisteren, verdachten te gevolgen etc. verzamelt de politie allerlei bewijsmateriaal. Naast dit algemene recherchewerk zijn er voortdurend specifieke opsporingsonderzoeken nodig als er plotseling iets gebeurd. Onder leiding van het OM wordt dan een team van enkele tientallen rechercheurs geformeerd. Ook cold cases worden soms weer opgepakt.
    • Vervolging. Het voor de rechter brengen van een verdachte van een misdrijf is de taak en verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. De officieren van justitie bepalen welke delicten ze vervolgen en welke ze bijvoorbeeld met een schikking afhandelen. De minister van Veiligheid en Justitie, officieel leidinggevend aan het OM, kan invloed uitoefenen op dit beleid.
    • Gevangenisbeleid. Door het ontwerpen van verschillende gevangenisregimes probeert de overheid invloed uit te oefenen op de resocialisatiekansen van verschillende groepen gevangenen. Sommige gevangenen krijgen bijvoorbeeld ruimte voor studie of sollicitaties buiten de gevangenis, vooral in de laatste periode van hun straf. Zware criminelen vallen juist onder een streng regime. In het gevangenisbeleid speelt het OM een belangrijke rol omdat het verantwoordelijk is voor de uitvoering van de gevangenisstraffen. Een ander aspect van het gevangenisbeleid betreft de bouw van voldoende cellen.
    • Nieuwe wetgeving. Nieuw beleid van de overheid leidt vaak tot nieuwe wetgeving. De Nederlandse wetboeken worden regelmatig aangepast. Sommige oude regels verdwijnen en er komen nieuwe rechtsregels bij.

     

    Op het gebied van het veiligheidsbeleid zien we de laatste jaren een aantal ontwikkelingen.

    • De uitbreiding van bevoegdheden. Sinds de wet BOB (2004) en de Wet terroristische misdrijven (2004) heeft de overheid nieuwe bevoegdheden om mogelijke wetsovertreders in een vroeg stadium op te sporen, zelfs als er formeel nog geen sprake is van een verdachte. Een voorbeeld is de zogenoemde ‘inkijkoperatie’, waarbij de politie inbreekt bij een verdachte om erachter te komen of er misdrijven worden beraamd. In tegenstelling tot de klassieke opsporing hoeft er dus (nog) geen concreet misdrijf te zijn gepleegd.

    • Toegenomen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Om criminaliteit te voorkomen, dringt de overheid steeds meer door in de persoonlijke levenssfeer van burgers. Gevaarlijke denkwijzen of houdingen bij burgers, geconstateerd door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), kunnen leiden tot arrestaties. Bij een terreurverdachte hoeft niet langer sprake te zijn van een redelijk vermoeden van schuld. Het bezoeken van internetsituaties van radicale imams kan al voldoende zijn om als verdachte te worden aangemerkt.

    • Het in elkaar schuiven van criminaliteitsbestrijding en de bestrijding van overlast leidt tot nieuwe maatregelen, zoals de bevoegdheid van burgemeesters om voetbalwedstrijden vooraf te verbieden. Een ander voorbeeld is de mogelijkheid van preventief fouilleren in veiligheidsrisicogebieden.

    • Omdat EU-lidstaten hun wetgeving steeds meer op elkaar afstemmen is er een groeiende internationale invloed op ons criminaliteitsbeleid. Nederland wordt soms gedwongen zijn beleid aan te passen, zoals bij het drugsbeleid. Op het gebied van terrorismebestrijding werkt Nederland samen met andere EU-landen. Zo is er een gemeenschappelijke zwarte lijst van internationale terroristische organisaties. Deze lijst geeft Nederland het recht, maar ook de plicht om financiële tegoeden van organisaties zoals Al Quaida te bevriezen.

    • Effectievere aanpak van veelplegers. Om de veelplegers ofwel draaideurcriminelen toch voor langere tijd achter de tralies te kunnen zetten, worden verschillende kleine strafzaken bij elkaar opgeteld. De gemeente Amsterdam heeft bijvoorbeeld om de meest overlast gevende criminelen aan te pakken een top 600 opgesteld. De politie heeft de taak deze groep hinderlijk te volgen. Tegelijkertijd worden andere instellingen zoals Bureau Jeugdzorg ingesteld om te voorkomen dat broertjes en zusjes van deze vaak jonge criminelen ook het verkeerde pad opgaan.

       

      5.2

       

      Hoe het integrale veiligheidsbeleid in de praktijk werkt, laten we zien aan de hand van de aanpak bij:

    • Veelvoorkomende criminaliteit. De nadruk bij de bestrijding van veelvoorkomende criminaliteit, zoals winkeldiefstal, graffiti, zwartrijden en vandalisme, ligt op het voorkomen ervan. Zo steunen veel gemeenten preventieprojecten, bijvoorbeeld het aanstellen van huismeesters in flats waar veel vandalisme en vernieling voorkomt. Daarnaast heeft de overheid repressieve mogelijkheden. Bij vandalisme wordt de nadruk gelegd op het herstellen van ontstane schade. Celstraffen worden bij voorkeur zo snel mogelijk na het delict opgelegd. Winkeldiefstal wordt bestreden met preventieve maatregelen door bedrijven zelf, ondersteunt met repressieve maatregelen door de overheid.

    Jeugdcriminaliteit. Veelvoorkomende criminaliteit wordt relatief vaak gepleegd door jongeren. Bij het bestrijden van jeugdcriminaliteit legt de overheid de nadruk op het voorkomen dat jeugdige daders afglijden tot echte criminelen. Een belangrijk middel daarbij is het jeugdstrafrecht. Overtredingen en misdrijven door kinderen van 12 tot 18 jaar worden door een speciale kinderrechter in een besloten rechtszaak behandeld. De maximumstraffen zijn een stuk lager dan in het gewone strafrecht. Sinds april 2014 kent Nederland het adolescentenstrafrecht, dat het mogelijk maakt om bij zeer zware delicten voor 16- en 17-jarigen het volwassenenstrafrecht toe te passen en voor 18- tot 23-jarigen juist het jeugdstrafrecht toe te passen. Jongeren die voor de eerste keer vanwege een klein misdrijf in aanraking komen met de politie worden doorverwezen naar Bureau Halt. Daar krijgen ze een taakstraf opgelegd en hoeven dus niet voor de rechter te verschijnen. De minderjarige wetsovertreder moet wel in een gesprek excuses aanbieden aan het slachtoffer. Dit herstelgesprek is bedoeld om verstoorde relaties te herstellen. Voordeel is dat een positief afgeronde Halt-afdoening niet wordt opgenomen in de justitiële documentatie. Je houdt er dus geen strafblad aan over.

  • Georganiseerde criminaliteit. Een groot deel van de zware criminaliteit wordt gepleegd door goed georganiseerde bendes, die zich bezighouden met handel en smokkel van hard- en softdrugs, mensenhandel en grootschalige fraude. Het is moeilijk om de leiders te arresteren, omdat zij meestal op de achtergrond blijven en anderen het ‘vuile werk’ laten doen. Om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden, hebben politie en justitie meer opsporingsbevoegdheden gekregen. Zo mag justitie onder voorwaarden gebruikmaken van anonieme en kunnen in uitzonderlijke gevallen kroongetuige worden ingezet. Een kroongetuige is een verdachte die een getuigenverklaring aflegt in ruil voor strafvermindering. Mocht het leven van de kroongetuige gevaar lopen, kan hij of zij worden opgenomen in het zogenaamde programma voor beschermde getuigen. Dat kan zelfs betekenen dat iemand wordt geholpen om met een andere identiteit in het buitenland een nieuw bestaan op te bouwen. Naast repressie probeert de recherche door het hinderlijk volgen van criminele verdachten te voorkomen dat ze nieuwe delicten begaan.

  • Witteboordencriminaliteit. Fraude, oplichting, grootschalige belastingontduiker en het witwassen van crimineel geld vormen relatief vaak het terrein van mensen met een respectabel beroep zoal bankiers, maleraars, notarissen en accountants. De strafbare feiten, die vaak specialistische kennis veronderstellen, worden meestal gepleegd in de beroepssituatie. Het begrip witteboordencriminaliteit verwijst naar het witte overhemd dat in kantoorkringen lange tijd de gebruikelijke bedrijfskleding was. Tegenwoordig wordt steeds vaker het begrip ‘organisatiecriminaliteit’ gebruikt. Witteboordencriminaliteit is moeilijk te vervolgen aangezien de controlemogelijkheden en de kennis van politie en justitie vaak te gering zijn. Om illegale financiële constructies bloot te leggen werken financiële rechercheurs daarom samen met de Belastingdienst en De Nederlandsche Bank. Zij worden daarbij geholpen door de wettelijk geregelde informatieplicht voor financiële instellingen om allerlei gegevens over aandelen en spaartegoeden aan de FIOD (de opsporingsdienst van de Belastingdienst) te verstrekken. Ook de toewijzing van een burgerservicenummer aan iedere belastingplichtige heeft de controle vergemakkelijkt. Ten slotte bestaat er de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wet Wwft) die onder meer casino’s, banken en notarissen verplicht alle grote en verdachte financiële transacties te melden.

  • Terrorisme. Sinds 9-11 en de moord op Theo van Gogh vormt terrorismebestrijding een substantieel deel van het veiligheidsbeleid. Om terrorisme te bestrijden wordt er in de eerste plaats geprobeerd om radicalisering en rekrutering tegen te gaan. Zo probeerden gemeenten samen met imams het aantal Nederlandse jongens dat in Syrië wilde vechten terug te dringen. De eenmaal teruggekeerde Syriëgangers werden in de gaten houden door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). Omdat de AIVD en MIVD geen vervolgingsbevoegdheid hebben, wordt informatie over verdachte personen, strafbare feiten en eventuele plannen doorgegeven aan het OM. Het OM geeft vervolgens de politie opdracht om mogelijke terroristen op te sporen of aan te houden. Sinds de Wet terroristische misdrijven hoeft daarbij niet langer sprake te zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan bepaalde handelingen. Naast islamgerelateerde terrorismedreiging bestaat er angst voor zogenaamde lone wolves, eenlingen die onverwacht een terroristische aanslag plegen. Achteraf blijkt dat vaak dat de ze ‘lone wolves’ al eerder in beeld waren bij hulpverleningsinstanties, maar niet bij politie en justitie. Dit roept de vaag op of hulpverleners misschien vaker informatie over mensen met psychische problemen aan de politie zouden moeten verstrekken.

     

    5.3

     

    De meeste politieke partijen in ons land zijn het erover eens dat criminaliteit zowel te maken heeft met maatschappelijke omstandigheden als met het gedrag en de verantwoordelijkheid van individuen. Maar ze leggen wel verschillende accenten. We geven hieronder in het kort de opvattingen binnen de belangrijkste politiek stromingen weer. Van oudsher zijn linkse of sociaal-democratische partijen van mening dat veel crimineel gedrag samenhangt met de maatschappelijke context waarin mensen leven. De overheid moet criminaliteit en onveiligheid daarom vooral tegengaan door de misstanden in de samenleving aan te pakken en een preventief veiligheidsbeleid te voeren. Deze partijen vinden het tegelijkertijd belangrijk dat burgers zich bewust zijn van de regels en gestraft worden als ze die overtreden. Criminelen moeten na het uitzitten van hun straf wel een eerlijke, nieuwe kans krijgen in de maatschappij. Het idee is dat rechtshandhaving beter werkt in een sociaal rechtvaardige samenleving. Volgens de sociaal-democraten worden gedragsregels pas echt nageleefd wanneer ook de achterliggende waarden erkend worden. De PvdA noemt deze insteek pragmatisch moralisme.

     

    Liberalen. Het nastreven van eigenbelang, binnen de kaders van de wet, heeft volgens de liberalen een heilzame werking op de samenleving. Vanuit dit zogenoemde rationalistisch individualisme wordt de burger gezien als een zelf nadenkend en rationeel wezen. Omdat verstandige mensen voor- en nadelen tegen elkaar af zullen wegen, zullen strenge wetten en straffen de mens afhouden van crimineel gedrag. Liberale en rechtse partijen benadrukken dus de eigen verantwoordelijkheid (en niet de sociale omstandigheden) van criminelen voor hun daden. Partijen zoals de VVD zijn ervan overtuigd dat door strikte rechtsregels een zo groot mogelijke vrijheid van burgers kan worden bewerkstelligd. Zij zijn daarom tegen een ver doorgevoerde paternalisme, waarbij de overheid burgers voorschrijft hoe zij zich moeten gedragen. Non-conformistisch en ander gedrag moet dus altijd worden getolereerd. Asociaal en onverantwoordelijk gedrag dat anderen schaadt en overlast veroorzaakt, moet juist stevig door politie en justitie worden aangepakt. Het toezien op de naleving van de wetten door opsporing en bestraffing van overtreders, vormt immers een van de kerntaken van de overheid.


  • Christen-democraten. Volgens het christendom is mens geneigd tot het kwade. Criminaliteit wordt dus veroorzaakt door individuen die bewust en onbewust de regels in de samenleving overtreden. Om dit te voorkomen moet er een sterk gezag of overheid zijn die streng straft. Toch is er bij de christen-democraten wel aandacht voor de maatschappelijke kant van criminaliteit. Vooral het uitgeholde normbesef en de afwezigheid van een duidelijke publieke normaal hebben in hun ogen een negatieve invloed op de veiligheid. Christelijke partijen zoals het CDA benadrukken het belang van het gezin, de school en het maatschappelijke middenveld. Deze sociale instituties moeten wijzen op waarden en normen en vooral op respect voor anderen. Het CDA vertaalt dit naar een strijd tegen normvervaging en wil daarom een permanente maatschappelijke discussie over normen en waarden.

     

    VVD

    PvdA

    SP

    PVV

    • 250 miljoen voor extra agenten op straat.
    • Private exploitatie van gevangenissen wordt mogelijk.
    • Betere bescherming van mensen die uit zelfverdediging geweld gebruiken.
    • Verplichte behandeling voor veelplegers.
    • Meer blauw op straat, minder bureaucratie.
    • Hogere boetes voor zake als belediging van politie.
    • Gemeenten behouden inspraak voer politie-inzet.
    • Dader en slachtoffer moeten straf als echte straf ervaren.
    • Meer kleinschalige politieposten in de buurt.
    • Geen politietaken voor particuliere beveiligers.
    • Toegankelijk stelsel rechtsbijstand.
    • Meer aandacht voor resocialisatie in gevangenissen.
    • Zware minimumstraffen voor geweld en zedendelicten.
    • De leeftijdsgrens voor het strafrecht gaat van 18 naar 16 jaar.
    • Bezuinigen op reclassering en afschaffen tbs.
    • Meer blauw op straat, overal preventief fouilleren.

     

    CDA

    D66

    Groenlinks

    SGP

    • Recidive tegengaan door betere samenwerking justitie en jeugdzorg.
    • Steun voor adolescentenstrafrecht tot en met 23 jaar.
    • Cameratoezicht en gebiedsverboden kunnen worden uitgebreid.
    • Rechters moeten straffen beter en begrijpelijker formuleren.
    • Gefinancierde rechtsbijstand voor lage inkomens.
    • Aangifte doen moet eenvoudiger worden.
    • Prioriteit bij bestrijding en bestraffen van geweld.
    • Geen minimumstraffen.
    • Straffen moeten snel, transparant en rechtvaardig zijn.
    • Meer begeleiding van gedetineerden na hun straf.
    • Vaker schade verhalen op daders.,
    • Taken AIVD waar mogelijk naar politie.
    • Groter deel politiebudget naar plattelandsgebieden.
    • 5000 extra agenten, politie zichtbaar aanwezig.
    • Afschaffen voorwaardelijke vervroegde invrijheidstelling.
    • De doodstraf moet overwogen worden.

     

     

     

    Hoofdstuk 6: Opsporen, vervolgen en berechten

     

    Om iemand te kunnen berechten voor een misdrijf, moet de politie eerst de mogelijke dader opsporen en wordt er bewijsmateriaal verzameld. Vervolgens besluit het Openbaar Ministerie of de verdachte daadwerkelijk wordt vervolgd, dat wil zeggen: voor de rechter gebracht. Als in een rechtszaak schuld is bewezen volgt er meestal straf. De verdachte is nu de dader. Dit is in het kort het strafproces.

     

    6.1

    Sinds 2013 zijn de 25 regionale korpsen en het Korps Landelijke Politiediensten opgegaan in de nationale politie. Door als één korps te werken hoopt de politie een grotere bijdrage te leveren aan de veiligheid van onze samenleving. De nationale politie bestaat uit tien regionale eenheden en een landelijke eenheid die zich vooral bezighoudt met de aanpak van zware, georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Ook de bewaking van leden van het Koninklijk Huis behoort tot haar taken. De zeggenschap over de lokale inzet van politie berust bij het bevoegde gezag, dat wil zeggen de burgemeester en de officier van justitie. In het wekelijkse driehoeksoverleg wordt bepaald welke inzet prioriteit krijgt. Verantwoordelijke voor de politie-inzet is de minister van Veiligheid en Justitie.

     

    De belangrijkste taken van de politie zijn:

    • Handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door het bemiddelen bij burenruzies, het regelen van het verkeer. Ook het voorkomen van criminaliteit door te surveilleren behoort tot de ordetaak.

    • Hulpverlening. Denk hierbij aan het wijzen van de weg of het thuisbrengen van een verdwaald kind.

    • Opsporing en aanhouding van verdachten en het verzamelen van bewijsmateriaal.

       

      In werkelijkheid lopen de verschillende politietaken door elkaar.

       

      De opsporingshandelingen worden verricht als er een redelijk vermoeden bestaat dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd. Dit principe vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel van onze rechtsstaat. We spreken van een redelijk vermoeden van schuld als de politie iemand betrapt of wanneer er objectief vast te stellen concrete verdenkingen, bewijzen of getuigenverklaringen zijn. Soms wordt ervoor gekozen om de verdachte nog een tijdje te volgen om extra informatie in te winnen. Immers, hoe groter de bewijslast, hoe sterker het OM staat in de rechtszaak tegen de verdachte.


      Veel politieonderzoek houdt zich bezig met delicten die al zijn gepleegd. Toch worden in toenemende mate opsporingsmethoden ingezet om juist de voorbereiding van strafbare feiten te traceren. We noemen deze proactieve aanpak van criminaliteit vroegsporing. Denk aan het infiltreren van criminele bendes. Informatie uit dit soort onderzoek biedt de politie niet alleen de mogelijkheid om snel op te treden nadat een misdaad heeft plaatsgevonden, maar ook de mogelijkheid om en misdrijft te voorkomen. In het laatste geval heeft vroegsporing een preventieve werking.

       

      Zoals we eerder zagen, heeft de Wet op de terroristische misdrijven de opsporingsbevoegdheden van de politie vergroot. Zo mag de politie al bij terreurdreiging overgaan tot opsporing en arrestatie, ook al is er nog geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld. Als veiligheidsdiensten zoals de AIVD aanwijzingen hebben dat iemand radicaliseert, kunnen zij dit doorgeven aan het OM, dat vervolgens een opsporingsonderzoek start. Wat de AIVD onder aanwijzingen verstaat is niet altijd duidelijk.

    De wens van politie en justitie om in een zo vroeg mogelijk stadium te kunnen optreden om terroristische aanslagen of misdrijven te voorkomen, kan botsen met de grondwettelijke bescherming van de persoonlijke vrijheid van burgers.


    De opsporingsbevoegdheden van de politie zijn in detail vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in de Politiewet. Niet alleen zijn de bevoegdheden zelf omschreven, in de Politiewet staat ook in welke situaties de politie bepaalde dwangmiddelen mag gebruiken. Sinds de Wet bijzondere opsporingbevoegdheden (wet BOB) zijn de bevoegdheden van politie en justitie uitgebreid. Bij opsporing maken we onderscheid tussen bevoegdheden met en zonder toestemming van de officier van justitie.

     

    De politie heeft voor onderstaande bevoegdheden geen toestemming vooraf nodig:

  • Een verdacht staande houden. Dit betekent dat iemand laten stilstaan om hem te vragen naar zijn personalia. In geval van redelijke noodzaak mag de politie eisen dat iemand zijn identiteitsbewijs laat zijn. Op het werk, in een voetbalstadion en in het openbaar vervoer kan ook zonder die noodzaak naar je identiteitsbewijs gevraagd worden.

  • Een verdachte aanhouden ofwel arresteren. Verzet hiertegen, bijvoorbeeld losrukken, is niet toegestaan. Iemand wordt gearresteerd als hij van een strafbaar feit wordt verdacht. De aanhouding heeft tot doel de verdachte naar een (hulp)officier van justitie te brengen zodat deze kan bepalen wat er verder met de verdachte moet gebeuren. Een hulpofficier van justitie is een politieambtenaar met een hogere functie die deze taak ook ’s nachts of in het weekend kan uitoefenen. In geval van betrappen op heterdaad is iedereen bevoegd om je aan te houden. Burgers zijn wel verplicht om een verdachte zo snel mogelijk over te dragen aan de politie. Op grond van deze regel mogen ook bewakingsdiensten van winkels je aanhouden en vasthouden tot de politie komt, maar ze mogen je niet fouilleren en ondervragen.

  • Fouilleren. Een verdachte mag worden gefouilleerd, dat wil zeggen dat zijn lichaam en kleding worden onderzocht. De politie mag dit alleen doen als het bijdraagt aan de oplossing van een strafbaar feit. De politie mag ook fouilleren als de veiligheid van de agent of van anderen wordt bedreigd.

  • In beslag nemen. Bewijsmateriaal, zoals gestolen goederen, mag in beslag worden genomen. De officier van justitie, de rechter-commissaris of de rechter besluit later of iemand zijn spullen na de eventuele rechtszaak terugkrijgt.

  • De vrijheid benemen. De politie mag een verdachte maximaal zes uur vasthouden voor verhoor waarbij de tijd tussen 24.00 en 09.00 niet meetelt. In deze eerste zes uur mag de politie alleen foto’s en vingerafdrukken nemen om de verdachte te kunnen identificeren. Als het gaat om misdrijven waar ten minste vier jaar gevangenisstraf op staat, mag de politie een verdachte langer vasthouden. Deze inverzekeringstelling duurt drie dagen en vindt plaats op het politiebureau. De politie moet hiervoor goedkeuring vragen aan de (hulp)officier van justitie. Na de inverzekeringstelling kan en verdachte nog 104 dagen vastgehouden worden: dit heet voorlopige hechtenis. Voor de eerste veertien dagen, de zogenaamde inbewaringstelling, is goedkeuring van de rechter-commissaris nodig en voor de overige tijd (gevangenhouding) goedkeuring van een rechtbank. Het is bedoeling dat de voorlopige hechtenis in een huis van Bewaring wordt doorgebracht, maar in praktijk gebeurd dit lang niet altijd, als er bijvoorbeeld geen plek is. Iemand blijft dan langer in de politiecel of komt in een gevangeniscel terecht.

    Voor de volgende bevoegdheden heeft de politie vooraf wel toestemming nodig van de (hulp)officier van justitie:

  • Huiszoeking. De politie mag alleen een woning binnengaan om iemand te arresteren met een machtiging tot binnentreden, dat is een formulier waarin de officier van justitie toestemming geeft de verdachte in zijn huis aan te houden. Bij een machtiging tot huiszoeking mag de politie tevens in de woning naar bewijzen van een misdrijf zoeken. Wordt de woning zonder machtiging doorzocht, dan is er
    sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechter kan dan bepalen dat het bewijs niet gebruik mag worden, daardoor kan een verdachte worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

  • Inzetten van infiltranten. Dit zijn undercoveragenten die een misdaadorganisatie binnendringen om informatie over die organisatie te verzamelen. Soms wordt een infiltrant, om zich niet te verraden, gedwongen zelf een strafbaar feit te plegen. Hij mag dat alleen doen met toestemming van de officier van justitie en uitsluitend in zeer uitzonderlijke gevallen.

  • Uitvoeren van inkijkoperaties om te zien of ergens strafbare feiten worden gepleegd of het plaatsen van bugs en taps.

  • Gecontroleerde doorvoer. Om meer zicht te krijgen op een criminele organisatie kan de politie besluiten om een partij drugs of wapens pas op een later moment in beslag te nemen. De politie krijgt hierdoor de kans meer verdachten te volgen en mogelijke bewijzen te verzamelen.

  • De politie mag informanten geld betalen. Dit zijn leden van een misdaadorganisatie (of mensen die ermee in contact staan) die de politie informatie doorspelen. Hier wordt erg voorzichtig mee omgegaan om te voorkomen dat informanten in ruil voor geld iets anders dan de waarheid vertellen.

  • Preventief fouilleren. In sommige gevallen mag de politie iedereen in een bepaald gebied fouilleren, zonder dat er sprake is van een verdenking. Preventieve fouilleringen zogenaamde veiligheidsrisicogebieden zoals uitgaanscentra wordt geregeld door de burgemeester en de gemeenteraad van een gemeente, in samenspraak met de officier van justitie.

     

    6.2

     

    De centrale persoon in het strafproces is de officier van justitie. Hij heeft leiding aan het opsporingsonderzoek, dat in de praktijk wordt uitgevoerd door de politie. Als het politieonderzoek voldoende bewijzen oplevert, kan de officier van justitie besluiten de zaak van de rechter voor te leggen. We noemen dit vervolgen. In een rechtszaak treedt de officier van justitie op als openbare aanklager, dat wil zeggen dat hij namens de samenleving de rechter vraagt de verdachte te straffen. Als de rechter ten slotte besluit tot straf, is de officier van justitie verantwoordelijk voor de uitvoering van de straf. Alle officieren van justitie bij elkaar vormen het Openbaar Ministerie. Dit is een onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij de gewone rechtbank heet de openbare aanklager officier van justitie, bij het gerechtshof heet hij advocaat-generaal en bij de Hoge Raad procureur-generaal.


  • Tijdens het opsporingsonderzoek wordt een dossier aangelegd met bewijsmateriaal, getuigenverklaringen en andere gegevens: het proces-verbaal. Niet elk proces-verbaal leidt tot een rechtszaak. De officier heeft namelijk drie keuzemogelijkheden: seponeren, schikken of vervolgen.

    In veel strafzaken besluit de officier van justitie niet tot vervolgen. Je noemt dit seponeren. De redenen hiervoor kunnen zijn:
     

  • Een veroordeling lijkt niet haalbaar. Dit is het geval als er onvoldoende bewijs is of wanneer de verdachte of het feit niet strafbaar blijkt te zijn. We noemen zo’n besluit een technisch sepot.

  • De verdachte is al op een ander manier gestraft, zoals wanneer een werknemer nadat hij op het werk gestolen heeft ontslagen wordt. We noemen dit een beleidssepot. Dit komt bijna alleen voor bij minder zware delicten.

  • Vervolging is niet in het algemeen belang. Vanwege het opportuniteitsbeginsel kiest het OM er soms voor om niet te vervolgen. Een dief krijgt bijvoorbeeld een flinke waarschuwing, omdat de officier van justitie weet dat de rechters in zijn district belangrijkere zaken te behandelen hebben. Omdat het een beleidskeuze impliceert, noemen we ook dit een beleidssepot.

     

    Als de officier voorwaarden verbindt aan het seponeren, spreken we van een voorwaardelijk sepot. De verdachte moet dan bijvoorbeeld naar hulpverleners om van zijn verslaving af te komen.

     

    De officier kan bij overtredingen en lichte misdrijven als vernieling en winkeldiefstal een transactie aanbieden. Dit heeft de vorm van een geldboete of taakstraf en wordt ook wel schikking genoemd. Als de verdachte het voorstel aanvaardt, hoeft hij niet voor de rechter te verschijnen.


    In ongeveer honderdduizend strafzaken per jaar besluit de officier van justitie de verdachte voor de rechter te brengen. Hij of zij stuurt het dossier dan naar de rechtbank en nadat alle partijen (OM rechter en advocaat) de tijd hebben gekregen om zich voor te bereiden, volgt een rechtszaak. De verdachte krijgt thuis of in de gevangenis een dagvaarding, dat wil zeggen een oproep om voor de rechter te verschijnen. In een rechtszaak staat de verdachte tegenover de aanklager, de officier van justitie. Uiteindelijk oordeelt de rechter.

     

    Sinds de Wet OM-afdoening (2008) heeft de officier van justitie de mogelijkheid om bij lichtere gevallen zelfstandig een straf op te leggen.Vervolging vindt dan plaats door een strafbeschikking. Als de maximumvrijheidsstraf voor het gepleegde strafbare feit niet hoger is dan zes jaar, mag het OM straffen opleggen in de vorm van:

     

  • Een taakstraf tot 180 uur;

  • Een geldboete;

  • Onttrekking aan het verkeer;

  • Ontzegging van de rijbevoegdheid voor maximaal zes maanden.

     

    Anders dan bij een transactie gaat het bij een strafbeschikking niet om een voorstel, maar om daadwerkelijke strafoplegging. Als je door het OM bestraft bent, kun je overigens wel verzet aantekenen, vergelijkbaar met een hoger beroep. Een politierechter zal dan besluiten welke straf je krijgt. De keerzijde van de strafbeschikking is dat de officier van justitie min of meer op de plaats van de rechter gaat zitten. Dit is in strijd met de trias politica. Om misbruik te voorkomen is bepaald dat de officier van justitie geen vrijheidsstraffen (hechtenis of gevangenisstraf) mag opleggen.

     

     

    6.3

    Wanneer de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek genoeg bewijzen tegen de verdachte heeft verzameld, kan hij of zij besluiten om een rechtszaak te beginnen. Afhankelijk van de ernst van de zaak wordt een verdachte berecht door een kantonrechter, politierechter of een meervoudige kamer. Voor zaken in hoger beroep zijn weer andere rechters verantwoordelijk.

     

    Strafbare feiten worden in eerste instantie berecht door de rechtbank. Nederland is opgedeeld in elf gebieden met een rechtbank .De rechtbank kent verschillende rechters, ieder met een eigen taakomschrijving en bevoegdheid:
     

    • De kantonrechter behandelt binnen het burgerlijke recht vooral huur- en arbeidsgeschillen; op het gebied van het strafrecht gaat het uitsluitend om overtredingen, zoals te hard rijden. De kantonrechter doet meestal meteen uitspraak.
    • De politierechter houdt zich bezig met lichte misdrijfzaken, zoals vernieling en winkeldiefstal. We spreken hier ook wel van de enkelvoudige kamer, omdat de politierechter alleen rechtspreekt. De politierechter mag een vrijheidsstraf van hoogstens een jaar opleggen en doet meestal onmiddellijk na afloop van de rechtszaak uitspraak.
    • De meervoudige kamer bestaat uit drie rechters en behandelt ernstige misdrijven, zoals verkrachting en mishandeling. Vanwege de complexiteit van veel zaken doet de meervoudige kamer altijd pas na twee weken uitspraak.
    • De kinderrechter houdt zich bezig met alle overtredingen en misdrijven gepleegd door jongeren tussen twaalf en achttien jaar. Om deze minderjarigen te beschermen zijn kinderrechtszaken niet openbaar en eist het OM doorgaans minder zware straffen. Kinderen onder de twaalf jaar kunnen niet worden berecht voor strafbare feiten. De Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg proberen in dit geval met niet-strafrechtelijke maatregelen, bijvoorbeeld door gezinsvoogdij, de kinderen op het rechte pad te brengen. Door invoering van het adolescentenstrafrecht (2014) is de harde grens tussen het jeugd- en het volwassenenstrafrecht

     

    Als een verdachte het niet eens is met de uitspraak van een rechter heeft zij of hij het recht om in hoger beroep te gaan. Dat kan bij het zogenaamde gerechtshof, waarvan Nederland er vijf telt. Ook het OM kan in hoger beroep gaan, bijvoorbeeld als het de opgelegde straf te laag vindt, Net als bij de rechtbank kent ook het gerechtshof enkelvoudige en meervoudige kamers, enkelvoudige kamers komen alleen voor als de zaak eerder is behandeld door een politierechter of bij een hoger beroep van kantonzaken. Bij zaken in hoger beroep wordt altijd de hele rechtszaak overgedaan. Getuigen moeten opnieuw verschijnen en al het bewijsmateriaal wordt opnieuw bekeken.

    Het hoogste rechtscollege is de Hoge Raad in Den Haag. Als de aanklager en/of de verdachte het niet eens zijn met de uitspraak van het gerechtshof, kunnen ze in cassatie gaan bij de Hoge Raad, die rechtspreekt met drie of vijf raadsheren. De Hoge Raad voert gen nieuw onderzoek uit naar de zaak, maar kijkt alleen of het recht goed is toegepast. Is het recht goed toegepast, dan blijft de uitspraak van het gerechtshof geldig. Concludeert de Hoge raad dat dit niet het geval is, dan wordt de zaak verwezen naar een ander gerechtshof, dat de zaak opnieuw behandelt. Uitspraken van de Hoge Raad, ook wel arresten genoemd, hebben als jurisprudentie groot gewicht. Het doel van cassatie en jurisprudentie is ervoor te zorgen dat in Nederland rechtsgelijkheid en rechtszekerheid bestaat. De Hoge Raad controleert daarom of het recht in dezelfde zaken zo gelijk mogelijk wordt toegepast.

    De behandeling van een rechtszaak vindt in principe in de openbaarheid plaats zodat iedereen kennis kan nemen van wat er in de rechtszaal gebeurt. Voor aanvang van elke rechtszitting krijgt de verdachte een dagvaarding. Hierin staat de verdachte ervan wordt verdacht dat hij op een bepaald moment op een bepaalde plaats ene bepaald delict heeft begaan. Er staat ook in waar en op welk tijdstip de zitting plaatsvindt. Deze dagvaarding wordt verstuurd door de officier van justitie. Deze is in feite de eiser in de het proces (de openbare aanklager) die tegenover de verdachte staat. De verdachte mag zijn eigen verdediging voeren, maar zal meestal een advocaat in de arm nemen omdat die immers alle juridische spelregels kent. Een rechtszaak bestaat uit acht stappen:

    1. Opening. De rechter controleert de persoonsgegevens van de verdachte. De verdachte krijgt te horen dat hij goed moet opletten en niet verplicht is te antwoorden op vragen.

    2. Aanklacht. De officier van justitie leest de tenlastelegging ofwel aanklacht voor, die een toelichting is op hetgeen er in de dagvaarding staat.

    3. Onderzoek. De rechter begint an het eigenlijk onderzoek naar het eventuele bewijs voor de aanklacht. Behalve het proces-verbaal van de politie maakt hij vaak gebruik van getuigen die duidelijkheid kunnen geven omdat zij bijvoorbeeld gezien hebben wat er is gebeurd. Ook iser de mogelijkheid om allerlei deskundigen te ondervragen. Allerlei partijen mogen getuigen en deskundigen oproepen en ondervragen; zij staan onder ede en zijn verplicht naar waarheid te antwoorden. De rechter zal mogelijk ook het slachtoffer aan het woord laten, die kunnen vertellen wat er volgens hen gebeurd is en welke gevolgen het misdrijf voor hen heeft.

    4. Verhoor van de verdachte. De verdachte mag eerst zelf een verklaring afleggen, daarna volgt de ondervraging door de rechter, de officier van justitie en ten slotte door zijn eigen advocaat. De verdachte staat niet onder ede, hij mag zwijgen en zelfs liegen.

    5. Requisitoir. Nadat de verdachte en getuigen zijn verhoord, vat de officier van justitie alles nog eens samen en zal proberen aan te tonen dat de verdachte schuldig is. Hij vraagt de rechter om een bepaalde straf: de zogenaamde eis.

    6. Pleidooi. De advocaat houdt het pleidooi, waarin het de verdachte verdedigt. Hij zal proberen aan te tonen dat er te weinig bewijsmateriaal is of verzachtende omstandigheden aanvoeren. Hij vraagt daarom meestal om strafvermindering, vrijsprak of ontslag van rechtsvervolging. Eventueel kan de officier van justitie hierop antwoorden, waarna de advocaat daar nog op mag reageren.

    7. Laatste woord. De verdachte heeft altijd het laatste woord. Hij kan spijt betuigen, zijn onschuld benadrukken of bijvoorbeeld aangeven hoeveel schade hij zal ondervinden van een eventuele straf.

    8. Vonnis. Nadat de rechter het onderzoek heeft afgesloten en alle belangen tegen elkaar heeft afgewogen, doet hij uitspraak. Als een verdachte niet is komen opdagen voor zijn proces kan hij toch worden veroordeeld.

       

      Elke rechtszaak eindigt met een vonnis. Hierin beslist de rechter of de verdachte schuldig is en welke straf wordt opgelegd. Om een verdachte schuldig te verklaren moet de rechter vier inhoudelijke vragen beantwoorden. Als een bepaalde vraag niet positief kan worden beantwoord, dan houdt de zaak daar op.

       

    9. Is het ten laste gelegde feit geheel bewijzen?
      Ieder deel van het ten laste gelegde feit moet geheel bewezen zijn. Om te voorkomen dat een verdachte hierdoor ten onrechte wordt vrijgesproken, baseert de officier van justitie zijn eis veelal op meer dan één wetsartikel, op bijv. diefstal én joyrijden.

    10. Levert het bewezen feit een strafbaar feit op?
      Wat nu als bewezen vaststaat, moet wel als strafbaar worden aangemerkt in de wet. De rechter moet verder rekening houden met de omstandigheden waaronder een delict is gepleegd. Bij noodweer is het daaruit volgende gedrag niet strafbaar. Er is dan sprake van een rechtvaardigingsgrond en daarom volgt ontslag van alle rechtsvervolging. Ook in het geval van overmacht is het gepleegde feit niet strafbaar.

    11. Is de dader strafbaar?
      Het feit moet aan de schuld van de dader te wijten zijn. Een strafbaar feit wordt de dader niet aangerekend wanneer er sprake is van een zogenaamde ‘schulduitsluitingsgrond’ zoals noodweerexces. We spreken van noodweerexces bij buitenproportionele verdediging, als je bijvoorbeeld een inbreker met een mes te lijf gaat. Ook in geval van ontoerekeningsvatbaarheid wordt de dader niet strafbaar geacht, maar de rechter kan wel behandeling in een tbs-kliniek opleggen.

    12. Welke staf moet worden opgelegd?
      De rechter kent twee soorten straffen, hoofdstraffen en bijkomende straffen. Daarnaast is er de mogelijkheid om een strafrechtelijke maatregel op te leggen.

       

      Waar we gemakshalve meestal spreken van staf, is de term strafrechtelijke sancties juridisch gesproken eigenlijk juister. Als een rechter bijvoorbeeld tbs oplegt, kun je niet spreken van straf. Bij het bepalen van de stafmaat baseert de rechter zich op het |Wetboek van Strafrecht ,dat voor elk strafbaar feit een maximumstraf is vastgelegd. Wanneer er verzwarende omstandigheden zijn, bijvoorbeeld omdat het slachtoffer lichamelijk letsel heeft, geldt een hogere maximumstraf. Een strafverzwarende mogelijkheid moet vanwege het legaliteitsbeginsel altijd terug te vinden zijn in de wet. De rechter zal niet vaak de maximumstraf opleggen. Hij kijkt namelijk ook naar de omstandigheden waaronder het strafbare feit in gepleegd. Bovendien moet de rechter meewegen of er sprake is van recidive, dat wil zeggen dat een verdachte eerder is veroordeeld.

       

      Alle soorten straffen die kunnen worden gegeven, stan in de wet omschreven. De wet kent drie soorten hoofdstraffen:

       

    • Geldboete. De rechter bestraft de meeste daders met een geldboete. Als iemand zijn boete niet betaalt, krijgt hij in plaats daarvan vervangende hechtenis.
    • Vrijheidsstraf. De rechter bestraft ongeveer een kwart van de daders met een vrijheidsstraf. Bij misdrijven noemen we de vrijheidsstraf ‘gevangenisstraf’. De maximale hechtenisstraf voor overtredingen is één jaar en noem je hechtenis.
    • Taakstraf. Met een taakstraf bedoelen we een werkstraf of een leerstraf. Een leerstraf legt de nadruk op heropvoeding. Bij de werkstraf (maximaal 240 uur) gaat het om het verrichten van onbetaald werk ten algemenen nutte. Bijkomend effect van taakstraffen is dat de gestrafte weer een arbeidsethos en een dagritme ontwikkelt. Mede vanwege dit leereffect legden rechters steeds vaker de taakstraf op. Daarom bestaat sinds april 2012 alleen nog in het jeugdstrafrecht de leerstraf en mag de rechter volwassenen alleen nog maar een taakstraf geven voor lichte strafbare feiten. Voor ernstige zedendelicten is de niet meer mogelijk.

     

    Van elke hoofdstraf kan een deel voorwaardelijk worden opgelegd. Dat wil zeggen dat de dader die straf alleen krijgt als hij binnen een bepaalde proeftijd nogmaals een soortgelijk strafbaar feit begaat. Hij krijgt dan de voorwaardelijke staf van de vorige keer plus de nieuwe straf. Deze voorwaarde van non-recidive heet de ‘algemene voorwaarde’ en wordt standaard opgelegd. De rechter kan ook bijzondere voorwaarden opleggen. Dit kan van alles zijn, zoals een behandeling in een afkickkliniek.

     

    De dader kan naast de hoofdstraf een bijkomende straf krijgen. Bijkomende straffen hebben meestal een relatie met het gepleegde delict, zoals de inname van het rijbewijs.

     

    Het Wetboek van Strafrecht noemt een aantal maatregelen die al dan niet in combinatie met straffen kunnen worden opgelegd. Het verschil tussen een straf en een maatregel is dat een maatregel ook opgelegd kan worden wanneer iemand niet als schuldig is veroordeeld, maar wel een strafbaar feit heeft gepleegd. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat hij vanwege psychische problemen niet toerekeningsvatbaar was. De bekendste maatregel is de terbeschikkingstelling (tbs). De dader wordt in dat geval opgenomen in een tbs-kliniek waar hij wordt behandeld tot hij is genezen. Tbs wordt aanvankelijk opgelegd voor twee jaar, maar die periode kan worden verlengd als de dader een gevaar vormt voor de samenleving. Bepaalde tbs-patiënten blijven daarom voor lange tijd en soms hun hele leven in een kliniek. Gemiddeld duurt de behandeling 6 jaar. Als de rechter iemand veroordeeld tot gevangenisstraf plus tbs, begint de veroordelen in principe na een derde van zijn straf aan zijn tbs. Om gezondheidsredenen kan de rechter ook besluiten tot gedwongen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of plaatsing in een zogenaamde inrichting voor stelselmatige daders, met name als de dader een gevaar voor zichzelf en anderen vormt. Een ander voorbeeld van een maatregel is ontneming van door misdaad verkregen geld of goederen. Omdat dit vaak moeilijk is te bewijzen, is een vermoeden dat een veroordeelde geld of goederen met criminele activiteiten in zijn bezit heeft gekregen, voldoende om de maatregel op te leggen. Een maatregel die hier op lijkt is onttrekking aan het verkeer, waarbij onwenselijke goederen zoals wapens worden afgenomen. Tot slot kan de rechter eisen dat de dader een schadevergoeding betaalt aan het slachtoffer.

     

    In Nederland wordt de schuldvraag door rechters beantwoord. In landen zoals Frankrijk en Groot-Brittannië wordt gebruikgemaakt van juryrechtspraak. Juryrechtspraak is rechtspraak waarin leken, gewone mensen zonder juridische opleiding, oordelen of een verdachte schuldig is of niet. De rechter bepaalt daarna de stafmaat. In de meeste gevallen wordt een jury door loting samengesteld. De beraadslagingen van de jury zijn geheim en de jury hoeft zijn beslissingen niet te beargumenteren. Juryrechtspraak wordt als democratischer gezien dan een systeem met beroepsrechters. Burgers worden immers medeverantwoordelijk gemaakt voor de rechtspraak. In de VS wordt daarom deelname aan een jury gezien als uitdrukking van burgerschap. Een ander veelgenoemd argument voor juryrechtspraak is dat juryleden zich beter zouden kunnen inleven in de situatie van het slachtoffer, waardoor de belangen van het slachtoffer beter behartigd worden. Bovendien zou juryrechtspraak door de gemengde samenstelling de kans op klassenjustitie verkleinen. Tegenargumenten zijn dat juryleden minder inzicht zouden hebben in het maatschappelijke belang op langere termijn van bepaalde veroordeling. Een ander nadeel kan zijn dat juryleden makkelijker te beïnvloeden zijn dan rechters. Een jury zal zich dikwijls meer door gevoel laten leiden dan door rechtsbeginselen. Uit onderzoek blijkt dat juryleden hun emoties vooral in grote, spectaculaire zaken laten meewegen.

     

    7. Criminaliteit en straf

     

    Opvattingen over straf zijn in de loop van de geschiedenis behoorlijk veranderd. Lange tijd waren wraak en afschrikking de belangrijkste reden om te straffen. Pas later kregen rechters ook aandacht voor de motieven en achtergronden van de dader. Straf moest er nu ook voor zorgen dat de dader en beter mens werd.

     

    7.1

    Rechters maken bij hun keuze tussen bijvoorbeeld vrijheidsstraf, taakstraf of boete altijd een afweging tussen de gepleegde daad en het mogelijke gevolg van staf voor de dader, het slachtoffer en de samenleving. Daarbij spelen de volgende doelen of functie een rol:

    • Vergelding. In onze maatschappij geldt de norm dat kwaad niet ongestraft mag blijven. Een misdaad mag niet lonen en moet worden vergolden met straf. Vergelding is iets anders dan wraak. Wraak is vooral een subjectieve, emotionele wens van slachtoffers of van het publiek, vergelding is meer een objectief geldende norm.

    • Generale preventie. Hiermee bedoelen we het afschrikkingeffect van straf. Het vooruitzicht van een lange vrijheidsstraf moet burgers ervan weerhouden een misdaad te plegen. Aan deze werking van straf wordt soms getwijfeld.

    • Speciale preventie is bedoeld om te voorkomen dat een specifieke dader in de toekomst in herhaling vervalt. De straf moet dus recidive afschrikken. Dat kan alleen als een dader een staf als zodanig ervaart. Veelgehoorde kritiek op bijvoorbeeld werkstraffen is dat ze niet afschrikwekkend zouden zijn.

    • Resocialisatie (heropvoeding). Met een straf probeert de overheid het gedrag van een dader te verbeteren, zodat hij zich aanpast aan de normen en waarden van de samenleving. Dat kan door een werkstraf, waarbij een veroordeelde bijvoorbeeld leert om vroeg op te staan. Het kan ook door nieuwe perspectieven te bieden, zoals een beroepsopleiding. Jonge en/of laagopgeleide gedetineerden kunnen zo een vak leren, waardoor zij na hun gevangenisstraf meer kans hebben op een baan.

    • Beveiliging van de samenleving. Sommige criminelen zijn een gevaar voor de maatschappij, zoals moordenaars met ernstige psychische stoornissen. Bij hen heeft langdurige opsluiting de functie om de samenleving te beschermen. Bij plegers van lichte misdaden speelt dit nauwelijks een rol.

    • Handhaving van de rechtsorde. Door het strafsysteem maakt de overheid duidelijk dat het in onze rechtsstaat haar taak is om te straffen en niet die van burgers. Als de overheid deze taak goed uitvoert, krijgen burgers vertrouwen in de overheid en de rechtspraak. Staf voorkomt dus ook eigenrichting.

    Genoegdoening voor het slachtoffer. De positie van slachtoffers in het strafrecht is de laatste jaren sterk verbeterd. Zij hebben spreekrecht tijdens een proces en rechters kunnen een schadevergoeding aan het vonnis toevoegen. Hierdoor hoeft het slachtoffer zelf geen lange civiele procedure te voeren. Toch ervaren slachtoffers de oplegde straf vaak als te laag. In toenemende mate zien we dat rechters rekening houden met het belang van de slachtoffers: ook zij moeten het gevoel hebben dat door de straf iets is rechtgezet.


    Naast deze motieven om te straffen zijn er nog twee omstandigheden die de rechter bij strafoplegging meeneemt in zijn afwegingen: ·

  • De kosten van verschillende sancties. Een gevangenisstraf is veel duurder dan een werkstraf of een boete. Kosten spelen ook een rol in de discussie over de elektronische enkelband.

  • Een mogelijk cellentekort. Als rechters veel vrijheidsstraffen opleggen bestaat het gevaar van cellentekort. Dit probleem kan opgelost worden door meer boetes en werkstraffen op te leggen.

     

    Dat gevangenisstraf vaak niet helpt, blijkt uit het hoge percentage recidive: 75% van de gedetineerden komt na afloop van de staf opnieuw in aanraking met justitie. Daarnaast zijn er niet of nauwelijks bewijzen dat een misdadiger wordt weerhouden van verdere misdaad als hij zwaarder wordt gestraft. Bovendien zeggen veel mensen die in de gevangenis hebben gezeten dat ze er niet beter van zijn geworden, maar slechter. Er vindt volgens hen geen resocialisatie plaats, maar asocialisatie. Binnen de gevangenisgemeenschap wordt criminaliteit vaak niet als iets slechts gezien. Gevangenen leren zich daardoor niet aan te passen aan de maatschappelijke egels omdat die binnen de gevangenis niet bestaan. Bovendien krijgen van ex-gedetineerden na het zitten praktische moeilijkheden bij het krijgen van werk en nieuwe huisvesting. Het openen van een bankrekening stuit vaak op veel problemen en weer opbouwen van contacten met gezin en vrienden kost moeite, mede door vooroordelen bij en discriminatie door de naaste omgeving. Hoewel onze huidige gevangenispraktijk dus vaak niet resocialiseert of afschrikt, houdt zij veroordeelde misdadigers in ieder geval een tijd achter slot en grendel. Zolang delinquenten in de gevangenis zitten, kunnen zij geen misdaad plegen. Opsluiting of andere vormen van uitschakeling zijn dus volgens sommige criminologen vooral bedoeld om de samenleving tevreden te stellen. De dader en het slachtoffer worden hier niet beter van. Daarom zou het beter zijn als het strafrecht werd omgevormd tot een herstelrecht.

     

    Het abolitionisme, een stroming binnen de criminologie, pleit voor een andere wijze van conflictoplossing dan op de strafrechtelijke manier. De overheid moet zich er minder mee bemoeien en de zaak overlaten aan de direct betrokken partijen: slachtoffer en dader. Door onderlinge afspraken te maken, bijvoorbeeld over een schadevergoeding, proberen zij de ouder situatie te herstellen. Deze vorm van het herstelrecht wordt dading genoemd. Slagen dader en slachtoffer hier niet in, dan volgt alsnog de strafrechtelijke procedure. De nadruk op herstel en genoegdoening vormt ook de basis bij mediation, een vorm van conflictbemiddeling waarbij het slachtoffer de dader uitnodigt voor een ontmoeting. Als de dader akkoord gaat, vinden er gesprekken plaats onder leiding van een bemiddelaar. Om mediation succesvol te laten zijn, is het belangrijk dat de dader schuld bekent en mee wil werken. Mediation gaat een stap verder dan dading. Naast een schadevergoeding is het ook mogelijk dat besloten wordt tot een straatverbod, en gedwongen verhuizing of herstelwerkzaamheden.

     

    7.3

    De uitvoering van de straffen is een taak van de officier van justitie, geholpen door enkele instanties zoals de reclassering.

     

    Een door de rechter opgelegde straf wordt pas uitgevoerd nadat het vonnis onherroepelijk is geworden, dat wil zeggen dat hoger beroep en/of cassatie heeft plaatsgevonden of wanneer de beroepstermijn is verstreken, waardoor verdere rechtsgang onmogelijk is. Als de veroordeelde nog een gratieverzoek wil indienen, moet hij dit vanuit de gevangenis doen. Het uitvoeren van de gevangenisstraf wordt hiervoor dus niet opgeschort. De verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het strafvonnis ligt bij het OM. Het OM wordt hierbij geholpen door organisaties zoals de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) bij gevangenisstraf en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voor het innen van boetes, schadevergoedingen en ontnemingen. Reclassering Nederland (RN) houdt zich bezig met toezicht en begeleiding van taakstraffen. De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) is belast met de tenuitvoerlegging van sancties aan minderjarigen. Als een verdachte tot een gevangenisstraf is veroordeeld, krijgt hij van het OM een verzoek zich op een bepaalde datum te melden bij een penitentiaire inrichting, de gevangenis. Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde bepaalt de officier va justitie het gevangenisregime; dat kan variëren van een open inrichting waar de gedetineerde buiten de gevangenis naar school of werk mag gaan tot een extra beveiligde inrichting (ebi) voor ontsnappingsgevaarlijke delinquenten. Gevangenen hebben slechts beperkt contact met de buitenwereld. Naarmate de invrijheidstelling dichterbij komt, wordt er meer contact toegestaan. Langgestraften mogen tijdens het laatste jaar van de detentie met verlof. De gevangene krijgt dus geleidelijk aan meer vrijheid. Zo leert hij langzaam weer op eigen benen te staan. Voor vrijheidsstraffen langer dan één jaar bestaat de mogelijkheid tot een vervroegde voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor de straf met een derde vermindert. Tot 2008 kreeg iedere gevangene automatisch de strafvermindering, tegenwoordig zijn er voorwarden aan verbonden. De officier van justitie ziet toe op de naleving van deze voorwaarden.

     

    Reclassering Nederland wordt bijgestaan door het Leger des Heils voor dak- en thuislozen, Stichting Verslavingsreclassering GGZ voor verslaafden en Bureau Jeugdzorg voor jeugdreclassering. De reclassering houdt zich bezig met de volgende taken:

    • (Vroeg)hulp aan verdachten en gevangenen. De begeleiding door de reclassering begint al tijdens het voorarrest in een Huis van Bewaring en gaat door als iemand eenmaal veroordeeld is en in een gevangenis zit. Het gaat daarbij om praktische zaken zoals contacten met school of werk, maar ook morele steun en hulp als iemand na de gevangenis zijn leven weer op de rit wil krijgen.
    • Adviseren van rechters en het OM. De reclassering geeft bijvoorbeeld aan welke maatregel het beste zal zijn om te voorkomen dat de verdachte opnieuw in de fout gaat.
    • Toezicht houden bij schorsing van een voorlopige hechtenis of bij voorwaardelijke invrijheidstelling. In de praktijk betekent dit dat de veroordeelde regelmatig contact heeft met ene reclasseringswerker, bijvoorbeeld tijdens gedragstrainingen. Bij het niet nakomen van de afspraken of voorwaarden, krijgt hij opnieuw te maken met het OM of de rechter.
    • Toezicht bij werkstraffen. Nadat de rechter of de officier van justitie een werkstraf heeft opgelegd, krijgt de veroordeelde een oproep van de werkstrafunit in de betreffende regio. Hij moet dan werk verrichten bijvoorbeeld voor een plantsoenendienst of een zorginstelling.
    • Re-intgratie en nazorg. In de laatste weken van detentie wordt een gevangene begeleid naar een leven buiten de gevangenis. Dat gaat in ieder geval om praktische zaken zoals het regelen van een huis, werk of opleiding. Maar de reclassering organiseert ook trainingen en groepsbijeenkomsten om te voorkomen dat een veroordeelde opnieuw in de fout gaat.

     

    7.3

    Resocialisatie als doel van straf is kenmerkend voor de manier waarop wij tegenwoordig naar straf kijken. Vroeger werd er anders tegen het straffen aangekeken.


    Tot in de middeleeuwen was wraak de voornaamste reden om iemand te straffen. Er bestond geen georganiseerde rechtspraak en er waren nauwelijks geschreven wetten. In eenvoudige rechtszaken, voorgezeten door edelen of geestelijken, eisten slachtoffers een genoegdoening van de dader. Ook eigenrichting kwam voor, waarbij geweld niet werd geschuwd. Vanaf de twaalfde eeuw ontstonden in Europa veel nieuwe steden. De stadsbestuurders eisten stadsrechten, waaronder het recht om wetten te maken en recht te spreken. Het college van burgemeester en schepenen werd belast met rechtspraak. Straffen werd zo een taak van de plaatselijke overheid. Door de stadsontwikkeling veranderde het doel van straf: afschrikking werd het belangrijkste motief. Kleine misdadigers werden aan de schandpaal gebonden. Zwaardere misdadigers werden vermoord. Met wrede en openbare straffen wilden de stadsbestuurders de burgers ervan weerhouden een misdaad te begaan. In de 17e en 18e groeide het verzet tegen deze wrede straffen, vooral onder aanhangers van deze verlichting, een filosofische stroming die ervan uitgaat dat mensen, als rationele wezens, in staat zijn om hun leven te beteren. Resocialisatie werd zo een nieuw doel in het strafrecht.
     

    In 1886 werd het huidige Wetboek van Strafrecht ingevoerd. Daarin is voor het eerst vastgelegd dat iemand niet verantwoordelijk is voor ene gepleegd delict als hij aan een ziekelijke stoornis lijdt. Mensen die volledig ontoerekeningsvatbaar weden verklaard, werden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Later werden deze zogenoemde psychopatenwetten vervangen door de tbs-regeling.

     

    Over de vraag welke straf het meest rechtvaardig is en welk doel straf zou moeten dienen bestaan verschillende opvattingen. We onderscheiden twee soorten theorieën: wils- of verdragstheorieën en rechtvaardigingstheorieën.

     

    Kenmerkend voor de wils- en verdragstheorieën is het natuurrechtelijke karakter ervan. Enerzijds wordt uitgegaan van de natuurlijke gevolgen van de misdaad: wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Omdat iedereen weet dat er op bepaalde gedragingen straf staat, is er bij misdaad dus sprake van een vrije wil. Die veronderstelde vrije wil komt in ons strafrecht tot uitdrukking in de eisen die de wet stelt aan de strafbaarheid van gedrag. Denk maar aan het legaliteitsbeginsel en de afspraak dat er alleen sprake kan zijn van schuld als de strafbare handelingen verwijtbaar zijn en de dader toerekeningsvatbaar. Anderzijds wordt er uitgegaan van een soort sociaal contract, een soort natuurlijke neiging van mensen om met elkaar afspraken te maken over wenselijk en aanvaardbaar gedrag. Idealiter is dit fictieve sociale contract of verdrag de uitdrukking van de algemene wil van het volk. Het contract bepaalt niet alleen de grenzen van het gedrag, maar ook de sancties ten aanzien van contractbreuk. De socialeverdragstheorie is belangrijk in de huidige strafrechtwetenschappen en zien we ook terug in het strafrecht, bijvoorbeeld als wetten worden aangepast aan de moderne opvattingen van mensen.


    Wils- en verdragstheorieën leggen een verband tussen de vrije wil van de dader en et strafrecht. Je kunt ook kijken naar het verband tussen misdaad en straf. Dat doen rechtvaardigingstheorieën. Volgens de rechtvaardigingstheorie is straf uiterst eenvoudig: omdat er iets misdaad is, moet er straf volgen. Motieven van de dader en omstandigheden waaronder de misdaad plaatsvond oen er niet toe, het gaat puur om het gepleegde delict. In de criminologie wordt deze theorie absoluut genoemd, omdat de straf losstaat van omstandigheden en dus ook los van een eventueel effect van straf op de dader. We spreken in dit verband ook wel van daadstrafrecht: de daad immers rechtvaardigt de straf.

     

    Volgens aanhangers van relatieve theorieën is de ene dader niet dezelfde als de ander. Niet de daad, maar de dader staat daarom centraal in deze theorieën, die dan ook pleiten voor ene straf die gezien de omstandigheden en de persoonlijkheid van de dader het meest rechtvaardig is. Dat moet een straf zijn die het meeste effect heeft, dat wil zeggen dat de kans het grootst is dat de dader niet in herhaling valt. Voor aanhangers van dit daderstrafrecht zijn zowel generale als speciale preventie belangrijke motieven van straf.

     

    De meeste bepalingen uit het huidige Nederlandse strafrecht zijn afkomstig van twee stromingen of denkrichtingen binnen het strafrecht: de klassieke school en de moderne richting. Beide baseren zich op inzichten uit bovenstaande theorieën.

    Kenmerkend voor de ideeën van de klassieke school is de gedachte dat de mens vrij is in

    denken en handelen. De mens is verantwoordelijk voor zijn eigen daden en moet beschouwd worden als een rationeel handelend wezen. Bij ieder handeling maakt hij een afweging tussen de voor- en nadelen. Straf en beloning kunnen die keuze beïnvloeden. Iemand die overweegt een misdrijf te plegen zul dus door een hoge straf hiervan weerhouden kunnen worden. De klassieke school zie straf dus als generale preventie om criminaliteit te voorkomen. Andere ideeën van de klassieke school die we terugvinden in ons strafrecht zijn:

    • Het gelijkheidsbeginsel, dat bepaalt dat iedereen gelijk is voor de wet;

    • Het strafbaarheidbeginsel, dat bepaalt dat iets alleen strafbaar is, als het in de wet omschreven is;

    • De onschuldpresumptie, die bepaalt dat iemand onschuldig is zolang schuld niet is bewezen.

       

      De moderne of nieuwe richting verwerpt de gedachte van de vrije wil. In plaats daarvan stelt zij dat de mens een product is van enerzijds endogene invloeden, krachten van binnenuit, zoals biologische en psychologische factoren, en anderzijds exogene invloeden, krachten van buitenaf, zoals maatschappelijke omstandigheden. Naarmate de mens minder vrij is in zijn handelen, is hij ook minder ‘schuldig’ aan zijn misdrijven. We zien deze gedachte terug in de strafuitsluitingsgronden, zoals bij ontoerekeningsvatbaarheid en noodweerexces. De niet-schuldige dader is desalniettemin gevaarlijk. Die gevaarlijke dader komt in plaats van de schuldige dader en moet geholpen en heropgevoed worden, opdat hij in de toekomst niet nog meer misdaden pleegt. Als een dader onbehandelbaar wordt geacht, volgt levenslange opsluiting in een psychiatrische inrichting. Andere ideeën van de moderne richting die we terugvinden in ons strafrecht, zijn:

    De moderne of nieuwe richting verwerpt de gedachte van de vrije wil. In plaats daarvan stelt zij dat de mens een product is van enerzijds endogene invloeden, krachten van binnenuit, zoals biologische en psychologische factoren, en anderzijds exogene invloeden, krachten van buitenaf, zoals maatschappelijke omstandigheden. Naarmate de mens minder vrij is in zijn handelen, is hij ook minder ‘schuldig’ aan zijn misdrijven. We zien deze gedachte terug in de strafuitsluitingsgronden, zoals bij ontoerekeningsvatbaarheid en noodweerexces. De niet-schuldige dader is desalniettemin gevaarlijk. Die gevaarlijke dader komt in plaats van de schuldige dader en moet geholpen en heropgevoed worden, opdat hij in de toekomst niet nog meer misdaden pleegt. Als een dader onbehandelbaar wordt geacht, volgt levenslange opsluiting in een psychiatrische inrichting. Andere ideeën van de moderne richting die we terugvinden in ons strafrecht, zijn:

     

  • Strafrechtelijke maatregelen, zoals tbs voor wetsovertreders met een psychische stoornis;

  • De mogelijkheid tot scholing in de gevangenis;

  • Taakstraffen bedoeld om dader door middel van werk aan de regelmaat van alledag te laten wennen.

     

    De ideeën van de klassieke school en de moderne richting zijn soms al honderden jaren oud en tegelijkertijd zeer actueel.

     

  • REACTIES

    Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.