Hoofdstuk 7, Volkscultuur

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 2146 woorden
  • 13 december 2004
  • 21 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
21 keer beoordeeld

Taal
Nederlands
Vak
Methode
Hoofdstuk 7 - Volkscultuur

mentaliteit is de opvattingen, wensen en het gedrag van mensen. Die komen tot uiting in een feest. Een feest bezit kenmerken van de functies ervan. Ze kunnen iets vertellen over de ideeen en wensen van de organisators en feestvierders.
Er zijn christelijke feesten met prechristelijke elementen. In de prechristelijke tijd bestond er een jaartelling die de seizoenen volgde. De vastenavond begon al veel eerder dan de zondag voor Aswoensdag, de vastenperiode begon al in december. De feesten met vastenavond waren in een kerkelijke context geplaatst en onder het oppervlak van de kerkelijke tijdrekening bleven elementen van een oudere tijd bestaan.

1.1 De mensen in een stad hielden zich bezig met handel, nijverheid, enkelen met bestuur en landbouw. Nijverheid is ambachtelijke productie op kleine schaal in werkplaatsen met gebruik van werktuigen en traditionele energiebronnen.
In een stad lagen vaak boerderijen, er werden dieren in huis gehouden en er waren akkers. De steden waren over het algemeen klein en er waren er veel minder. De plaats waar een stad stond, was meestal van een heer. Om zelf het bestuur in handen te krijgen, moesten bewoners stadsrechten kopen, voorrechten.
1.2 Er waren grote onderlinge verschillen tussen stadsbewoners.
1.2.1 Positie en status van individuele mensen hing af van de geboorte. Ze konden slechts beperkt zelf verworven worden.
1.2.2 Vrouwen zorgden voor het huishouden en de kinderen. Daarnaast werkten vrouwen van handwerkslieden en loonarbeiders zij aan zij met hun mannen. Er zijn weinig gegevens over de positie van de vrouw in de late Middeleeuwen. De gegevens die er zijn, zijn subjectief.
1.2.3 Tot het zevende levensjaar mochten kinderen kind zijn, puer. Het melkgebit werd gezien als teken van kind zijn. Vanaf hun zevende werden de kinderen geacht hun bijdrage te leveren aan het levensonderhoud. Daarvoor hielpen ze ook al mee, maar nu konden ze op eigen benen staan. Kinderen van rijkeren konden vanaf het zevende jaar naar school. Een klas was niet gebonden aan leeftijd en er waren weinig hulpmiddelen. Veel werd er niet geleerd. Kinderen leerden verder thuis, op straat en tijdens spelen. Hun leven was allerminst gescheiden van de volwassenen.
1.2.4 Mannen werkten. Ze waren in loondienst of hadden een eenmansbedrijfje, met hoogstens nog een knecht en jongeren die het beroep moesten leren. Er ontstond naarmate de stad groeide een behoefte van beroepsgenoten om zich aaneen te sluiten. Dit gebeurde in een gilde. Een gilde ging oneerlijke concurrentie tegen, zag toe op de opleiding van toekomstige beroepsgenoten, bood maatschappelijke zorg aan de gildeleden en hun familie en de gildeleden vierden samen feest. Zij woonden ook dicht bij elkaar.
1.2.5 Het patriciaat of de elite bestond uit een aantal families die een machtige positie hadden. Zij waren rijd door grondbezit of handels- of nijverheidsactiviteiten. De leden hoefden niet dagelijks te werken voor hun brood. Zij hadden de economische macht en vonden dat zij de beste bestuurders waren. Ze speelden elkaar belangrijke functies toe en hadden dus ook politieke macht. Ze lieten graag zien hoe rijk ze waren.
1.2.6 Armen zochten in de stad een schuilplaats tegen honger, kou of gebrek. Ze hoopten op medelijden en naastenliefde van de stadsbewoners. Die hadden aan de ene kant de plicht vanuit het christendom hun naaste te helpen, aan de andere kant; hadden deze mensen het niet zelf verdiend? De inwoners gaven de voorkeur aan armen die in de stad woonden dan de rondtrekkenden; varende luyden.
1.2.7 Geestelijken waren allen die een kerkelijke wijding hadden ontvangen. Zij vormden de hoogste stand. Ze hadden voorrechten, zoals belastingvrijstelling. Wereldlijke geesten zorgden voor de parochianen, de niet-geestelijken. Reguliere geestelijken sloten zich af in een klooster. Vanaf de 2e helft van de 13e eeuw ontstonden er bedelorden. In ruil voor onderwijs of ziekenzorg kregen de kloosterlingen voedsel. Zij mochten dus buiten het klooster komen. Ook ontstonden er begijnhoven, vrouwen woonden die niet toetraden tot de geestelijkheid, geen afstand van hun bezittingen hoefden te doen, maar een vroom leven leidden en ziekenverzorging en andere werken van barmhartigheid vervulden.
De hoge geestelijkheid was leider van een klooster of bisschop. Hun afkomst en status waren hoog. De lage geestelijkheid was afkomstig van het volk, hun mentaliteit was grotendeels gelijk aan die van het volk.
1.2.8 Vreemdelingen waren de ene keer welkom, de andere keer niet. Er waren de varende luyden, maar ook adellieden die boodschappen deden of een ambachtsman bezochten of feest vierden, handelaren, rondtrekkende geestelijken. Zij konden ook nieuwtjes of verhalen vertelen. De heer was altijd er welkom. Er werd een feest van zijn komst gemaakt. de vorst nodigde het stadsbestuur uit voor een banket en liet geld, voedsel en drank uitdelen.

2.1 Naast een religieus karakter hadden de feesten ook volkse elementen en enkele prechristelijke.
2.2 Vanaf de 14e eeuw was er een kinderbisschop of shcoelrebisschop van de plaatselijke school in de vastenavondperiode. Dit was overgenomen van Onnozele Kinderendag, een omkeringsfeest van het klooster. De kinderbisschop trok met klasgenoten in optocht naar de kerk waar hij zijn pseudo-ambt van de priester kreeg. Daarna trokken hij en zijn volgelingen door de straten en hielden mensen voor de gek. Ze konden rekenen op een beloning. Achter dit alles school ernst: de verkozen jongen hield een preek die de nadruk legde op gedrag van volwassenen t.o.v. kinderen.
2.3 Kopperdag was de maandag na Driekoningen, het was speciaal voor de gebrekkigen in de stad. Er werd geld opgehaald. Er was ook ruimte voor parodieren; adellijk vermaak zoals jacht en toernooi werd bespot.
2.4 Het plezier verbroederde. De verschillende groepen in de stad maakten lol met elkaar.
2.4.1 groepen die het konden veroorloven zoals gilden organiseerden een feestmaal in een herberg. Het stadsbestuur deelde mee aan de kosten van het vermaak; gilden en andere groepen kregen een subsidie. In het danshuis vermaakten zich bevoorrechte groeperingen. Het stadsbestuur nodigde ook gasten van buiten de stad uit; het was een eer wanneer adellijke personen of de landsheer kwam.
2.4.2 Mits het grappig was, konden mensen kritiek uiten, zelfs op het stadsbestuur. Rijk en arm, man en vrouw trokken door de straten, verkleed en gemaskerd.
2.4.3 Lawaai en herrie hoorde bij de feesten. De nar stond voor de gekke wereld, de duivel en de wildeman waren zijn metgezellen. Aan de ene kant waren mensen bang voor de duivel, aan de andere kant maakten ze hem belachelijk als bijv. domme bedrieger. Nog zoiets was de wildeman: een persoon van buiten de stad; woest, onbeschaafd en onverzadigbaar. Ook hij was een mengeling van schrik en lachlust.
2.4.4 Er waren dansen zoals zwaarddansen. Ook waren er veel vormen van vermaak die verbonden waren met strijd. Wel waren de scherpe kantjes eraf gehaald; er waren regels. Eenvoudige bewoners gingen hun eigen toernooien houden, als spot op de adellijke toernooien. Ook dieren konden het slachtoffer worden, bijvoorbeeld in hanengevechten.
2.4.5 Tijdens vastenavond waren er ook (komische) toneelstukken. Rond de 15e eeuw vormden zich toneelgezelschappen. Ze noemden zich rederijkers, ze brachten een stichtelijke boodschap over. Publiek bestond uit alle groepen mensen uit de stad. Ook bij toneel kon kritiek uitgeoefend worden.

3.1.1 In de middeleeuwen was er een corporatieve samenleving. Zoals in een lichaam kende elk onderdeel zijn plaats en had bepaalde taken. God had het zo gewild en de orde moest onveranderlijk blijven.
3.1.2 Ondanks de geordende samenleving ontstonden er ergernissen en spanningen. Het is voor een samenleving noodzakelijk die af te reageren, anders kunnen ze ongehoorzaamheid en geweld veroorzaken. Feesten boden die mogelijkheid.
3.1.3 De eerste functie van feesten is ontspanning: plezier om het plezier. Maar het vormde ook een uitlaatklep. Door eens per jaar de emoties en spanningen de vrije loop te laten, konden machthebbers zoals kerkelijke leiders en stadsbestuurders de irrationele krachten van de stedelijke bevolking enigszins controleren en sturen. Om te voorkomen dat het uit de hand liep, was de gekheid in tijd ingeperkt: van vastenavond tot Aswoensdag mocht iedereen gek doen. Vastenavond was uiteindelijk ook een bevestiging van de hierarchie, juist omdat de rollen voor een keer werden omgedraaid. Vormen van vermaak waarin agressie naar bovenkwam, waren aan regels verbonden om het te sturen; sublimatie van geweld; de angel werd eruit gehaald.
3.1.4 De stad verbroederde door feest. Er was niet eens meer te zien wie er uit het volk kwam en wie uit de elite. Als de feestelijkheden mooi waren, leverde dat aanzien voor de stad. Het hoofd van de stad liet zien hoe goed het leiding gaf dood de eendrachtige stad en daarom betaalden ze mee aan de kosten. Om toch nog een beetje onderscheid te maken, organiseerden groepen als gilden of patriciers wel eigen feestjes.
3.1.5 De moraal werd aan de kaak gesteld bij een feest; onmatigheid was bijvoorbeeld onderwerp van kritiek in toneelspelen. Vrouwen kregen er ook vaak van langs. Ze waren zwak en onstandvastig en daardoor ondergeschikt aan de man. Maar met vastenavond niet, daardoor ontstond een verwarrende, tegenstrijdige situatie. Verder was de boer onderwerp van spot. Hij werd gekozen door de behoefte om grenzen te trekken: de stad als plaats waar orde en regelmaat heersten tegenover de wereld erbuiten waar wanorde, gevaar en domheid waren. De wildeman hoorde hier ook bij. In enkele steden werd hij aan het einde van de vastenavond over de stadsmuren gegooid of verbrand. De vastenavond werd afgesloten en de orde hersteld. Voor de wildeman was geen plaats meer.
3.2 Een diepere betekenislaag laat zien dat de mensen ordening van hun leven en omgeving willen. Veel was onbekend en daarom beangstigend. Het christendom was een hulpmiddel om antwoorden op vragen te vinden als waarom leven we. Maar het christendom was niet genoeg. Mensen hadden behoefte aan eenvoudiger en concrete hulpmiddelen om de wereld te ordenen en greep te krijgen op het chaotische leven; rituelen en magie. De kerk probeerde ze te bestrijden, maar ook lagere geestelijken deden er weleens een beroep op. Voor het volk was het een aanvulling op het geloof. Er ontstonde een volksgeloof: een mengeling van officiele opvattingen een stilaan gegroeide opvattingen en praktijken. Ze hechtten zich aan feesten en vermaak. Volgens de mensen was het binnen de stad veilig, maar erbuiten onbekend en gevaarlijk. Tijdens de vastenavond werd chaos toegelaten. Duivels en wildemannen dansten door de straten, maar door ze belachelijk te maken lieten mensen zien dat ze niet bang voor hen waren.
3.2.2 Angst voor het onbekende en het bestaan leidden tot rituelen. De oude gewoonte van spelen waarin de winter werd bestreden of gedood op rituele wijze, klonk door in de toneelspelen in de Middeleeuwen. In spelen werd ook de strijd tussen vastenavond en vasten gespeeld. Dit waarschijnlijk, omdat de voorraden op raakten en er toch behoefte was om aan de spaarzaamheid te ontspringen.

4.1 De omkering van de orde in combinatie met drank en wapens kon tot uitbarstingen van geweld leiden. Daarom vaardiden bestuurders keuren uit waarin verboden en regelementen waren opgenomen. Feesten werden steeds overdadiger, maar de hierarchie mocht niet verstoord worden. Daarom kwamen er allemaal regeltjes. Misschien steekt er ook een moraal over verspilling, overdaad en ijdelheid achter. Dit waren ondeugden. Ze tastten de sociale orde aan. bovendien kon een feest leiden tot financiele nood van de organisator. Sociale spanningen konden ontstaan.
4.2 De verboden waren dikwijls tegenstrijdig: aan de ene kant stonden machthebbers veel vrijheden toe, aan de andere kant beperkten ze deze. Iedereen deelde de behoefte aan plezier. Maar soms eindigde Aswoensdag niet het plezier, maar broken er gevechten en ruzies uit.
4.3 De machthebbers vertrouwden over het algemeen op de kracht van de vrolijkheid. Bovendien haalde niemand het in zijn hoofd zijn eigen feest te verbieden.

5.1 In de loop van de 16e eeuw krijgen stadsbestuurders steeds meer de neiging zich af te sluiten van de massa. Leden van de elite kregen een ontwikkeling die uitsteeg boven de massa door beter onderwijs en hummanistische ideeen. Wilden de patriciers hun positie behouden, dan was opleiding en kennis een voorwaarde. Nieuwe rijken wilden ook weleens een plaats aan de politieke top en de druk van vorsten en koningen, die bezig waren hun bestuur te moderniseren en meer macht naar zich toe te trekken, nam toe. De politieke dreiging en de ontwikkeling van leden van het patriciaat kunnen hebben geleid tot een afschermende houding. Ze voelden zich waarschijnlijk verheven boven de andere groepen. De elite was ook boven het volk geplaatst en daardoor kreeg het volk steeds meer een betekenis van het 'gepeupel'. De feesten van de massa waren niet meer die van de elite. Daardoor komen er ook steeds minder bronnen over.
5.2 De regels van overheden namen verder toe. Misschien was dat meer nodig, omdat de elite zich minder direct onder de massa begaf. De kerk wilde nog steeds haar invloed vergroten en haar moraal verankeren in de mensen, maar er ontstonden andere religieuze stromingen. Zij waren tegen het openbaar vermaak. Ook binnen de katholieke kerk ontstond een beweging, de Contrareformatie, die volkse praktijken en heidense uitwassen wilde bestrijden. Het publieke vermaak stopte niet, maar werd wel verstomd.
5.3 In sommige delen van Europa, zoals Italië, bleven vastenavondfeesten bestaan. In andere streken werd het de vorige eeuw weer tot leven gewekt. Betekenis en functie zijn gewijzigd, maar plezier voert nog altijd de boventoon en spot, parodie en kritiek spelen nog altijd een rol.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.