Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Productie & markten

Beoordeling 3.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 1971 woorden
  • 23 oktober 2007
  • 10 keer beoordeeld
Cijfer 3.9
10 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie, hoofdstuk 2,3,7,8,9,10,11

Hoofdstuk 2 productie en productiestructuur

2.1 de rechtsvorm van bedrijven

Bedrijf: zelfstandige organisatie waarin productiefactoren zijn samengevoegd met als doel het leveren van goederen en diensten aan derden.

Rechtsvorm: juridische vorm waaronder een bedrijf aan het economische verkeer deelneemt.

Belangrijke rechtsvormen:
- eenmanszaak
- vennootschap onder firma (VOF)
- naamloze vennootschap (NV) en besloten vennootschap (BV)


rechtsvormen kun je verdelen in 2 groepen:
1: bedrijven zonder rechtspersoonlijkheid
- eigenaren zijn geheel aansprakelijk voor schulden (dus ook privé-bezittingen)
- voorbeelden: eenmanszaak of vennootschap onder firma (VOF)
2: bedrijven met rechtspersoonlijkheid
- strikte scheiding tussen privé-vermogen van de eigenaar en het bedrijf
- voorbeelden: naamloze (NV) en besloten vennootschap (BV)

de eenmanszaak

:een bedrijf met 1 eigenaar, die ook met privé-bezittingen aansprakelijk is voor alle verplichtingen die namens het bedrijf zijn aangegaan.

Voorbeelden: agrarische bedrijven, garages, advocaten etc.

De vennootschap onder firma

:ondernemingsvorm waarbij 2 of meer mensen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uitoefenen

- vennoten nemen samen alle beslissingen
- arbeidsverdeling onderling

aansprakelijkheid: samen zijn ze aansprakelijk en dus lopen ze allemaal risico’s.


de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap

zijn rechtspersonen

: een organisatie die zelfstandig rechten en verplichten kan hebben

Als bedrijven verplichten niet kunnen nakomen, de eigenaars niet dan niet met hun privé-vermogen aansprakelijk worden gesteld voor de schulden van het bedrijf

Naamloze vennootschap

De gezamenlijke aandeelhouders zijn eigenaar van het bedrijf. 1 aandeelhouder kan meerdere aandelen bezitten. Aandeelhouders kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor schulden van het bedrijf, ook niet met privé-bezittingen

Besloten vennootschap

Komt in veel opzichte overeen met naamloze vennootschap. Scheiding tussen privé en zakelijk. Het verschil: de aandelen van de NV kunnen vrij verhandeld worden en die van BV niet.

2.2 bedrijfskolommen en bedrijfstakken

Productiefase: bewerking die het product ondergaat

Bedrijfskolom:schematisch overzicht van de belangrijkste productiefasen die een product doorloopt.

Bedrijfstak: omvat alle bedrijven die eenzelfde soort product voortbrengen of een gelijke productieve handeling verrichten.

Productie begint bij de oerproducent en eindigt bij eindproducenten.


2.3 externe verslaggeving

Balans: overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf op een bepaald tijdstip.

Linkerzijde balans: actiefzijde waarde van bezittingen
Rechterkant balans: passiefzijde schulden en het eigen vermogen

Eigen vermogen= bezittingen – schulden

Vaste activa: kunnen langer dan een jaar worden gebruikt, gebouwen en machines etc.
Vlotte activa: kunnen binnen een jaar in geld worden omgezet
Eigen vermogen: van NV’s en BV’s bestaat onder andere uit het geplaatst aandeelvermogen. Verlies kan met eigen vermogen worden opgevangen
Langlopende schulden: schulden die niet binnen een jaar hoeven te worden betaald
Kortlopende schulden: moeten binnen een jaar worden terugbetaald

Resultatenrekening: een overzicht van opbrengsten en kosten en de daaruit voortvloeiende winst (of verlies) over een bepaalde periode



Hoofdstuk 3 kosten en opbrengsten van een bedrijf

3.1 kosten

Kosten: vormen de geldswaarde van de opgeofferde productiemiddelen.


Productiemiddelen: alles wat een bedrijf bij de productie nodig heeft

Kosten vallen in 2 groepen uiteen:
1 constante kosten
2 variabele kosten

Constante kosten

: kosten die op korte termijn vastliggen en onafhankelijk zijn van de productieomvang, als capaciteit niet verandert, veranderen ook de capaciteitskosten niet, daarom constante kosten

De grootte van de gekozen productiecapaciteit bepaalt de constante kosten.

Productiecapaciteit: hoeveelheid goederen die een bedrijf in een jaar maximaal kan voortbrengen

Capaciteitskosten: kosten die voortvloeien uit het bestaan van een bepaalde capaciteit.

Gemiddelde constante kosten: GCK

GCK=TCK : q

Variabele kosten

: kosten die veranderen met de hoeveelheid geproduceerde goederen.

Voorbeelden: grondstofkosten, energiekosten, loon etc.

Proportioneel variabele kosten: kosten die rechtevenredig toenemen met de hoeveelheid geproduceerde goederen. Kenmerk:kosten per eenheid product zijn constant

Gemiddelde variabele kosten: GVK


GVK= TVK: q

Totale kosten

Totale productiekosten (TK) gelijk aan de som van de variabele en de constante kosten

3.2 opbrengsten

opbrengsten: de waarde van de verkochte producten. = omzet

omzet= p x q

3.4 verschillende doelstellingen

twee doelstellingen:
1 maximale winst
2 kosten dekking

Maximale winst

Kosten dekking

Kostendekking : wil geen winst maken maar zijn opbrengsten en kosten precies met elkaar in evenwicht brengen

TO=TK  vergelijking

Break-evenafzet: de afzet waarbij kostendekking plaatsvindt. Winst is gelijk aan 0

Benamingen en formules:

GCK: gemiddelde constante kosten
GVK: gemiddelde variabele kosten
GTK: gemiddelde totale kosten
TCK: totale constante kosten

TVK: totale variabele kosten
TK: totale kosten
TW: totale winst
q = vraag
p = prijs
a = aantal

GCK=TCK : q
GVK= TVK: q
GTK= TK: q
GTK= GCK+GVK
TK= TVK+ TCK
TK= aq + TCK
Omzet/TO= p x q
TW= TO-TK
TW= pq-aq-TCK
Vergelijking TO=TK

Hoofdstuk 7 het prijsmechanisme

7.1 het keuzeprobleem


Behoefte: alles wat een mens nodig heeft.

Behoefte bepaald de vraag naar goederen.

Consumenten: mensen die goederen vragen om in hun behoeften voorzien

Schaarste: de spanning tussen behoeften en middelen

Middelen kunnen wel toenemen maar de schaarste wordt niet altijd in de zelfde mate teruggedrongen. Redenen:
1 de productie neemt externe effecten met zich mee.

2 de behoeften stijgen met de productie mee.

Meer productie hoeft dus niet automatisch de schaarste te verminderen

Alternatief wenbaar: producten kunnen op verschillende manieren worden gebruikt

7.2 markten

Markt: geheel van vraag en aanbod van een bepaald goed.

Concrete markt: markt die je kunt zien.
Winkels: - filiaalbedrijven winkelbedrijven met meer dan 1 verkooppunt
- vrijwillig filiaalbedrijfzelfstandige detaillisten sluiten zich aan bij een grote organisatie
- warenhuizen grootwinkelbedrijf waarin zeer uiteenlopende producten worden aangeboden.
Kraampjesmarkten: - wekelijkse markt
Veilingen: afhankelijk van soort product verschillende richtingen van veiling:
1 veilen bij afslag hoog beginnen en laag eindigen tot het minimum
2 veilen bij opbod wie het hoogste biedt

Abstracte markt: markt die je niet kunt zien, de woningmarkt, arbeidsmarkt etc.


7.3 het prijsmechanisme

Prijsmechanisme/marktmechanisme: een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consequenties van hun handelen

Prijsmechanisme speelt rol bij: - prijsvorming van consumptiegoederen
- vaststelling van de beloning voor productiefactoren



7.4 vraag en aanbod

De Vraag naar goederen wordt bepaald door de behoeften en het geld wat de consument te over heeft voor het bepaalde goed.

- Wanneer de prijs van een goed stijgt, word de gevraagde hoeveelheid kleiner
- Wanneer de prijs van een goed daalt, word de gevraagde hoeveelheid groter

- Wanneer de prijs van een goed stijgt, word de aangeboden hoeveelheid groter
- Wanneer de prijs van een goed daalt, word de aangeboden hoeveelheid kleiner

Vraaglijn laat zien hoeveel er van een bepaald goed bij een bepaalde prijs word gevraagd.
De aanbodlijn laat zien hoe groot de aangeboden hoeveelheid bij een bepaalde prijs is.

Evenwichtsprijs:de prijs, waarbij de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden hoeveelheid.


7.5 perfect en niet perfect werkende markten.

Abstracte markten

2 markten

- perfect werkende markten
Zijn zeldzaam,

Kenmerk: veel vragers en veel aanbieders

Volkomen concurrentie/volledige mededinging: de prijs word door iedereen geaccepteerd, en geen enkele marktpartij kan invloed uitoefenen op de prijs

Voorbeelden perfect werkende makten: de markt van de vreemde valuta’s, markt van agrarische producten.

- niet perfect werkende markten

Producent kan wel invloed op de marktprijs uitoefenen.

Prijszetting: als producenten de prijs van hun product kunnen beïnvloeden.

Monopolie: 1 aanbieder, veel vragers
Oligopolie: enkele aanbieders, veel vragers

Hoofdstuk 8 de consument

8.1 consumeren


Consumeren: de aanschaf van goederen door gezinnen ter wille van de behoeftebevrediging

Consumentenprijsindexcijfer: dit indexcijfer laat zien met welk percentage de kosten van levensonderhoud zijn veranderd in vergelijking met het basisjaar


8.2 de vraag naar een goed

Factoren die de vraag beïnvloeden:
- de behoeften
- de prijs van het goed
- de prijs van andere goederen
- het inkomen
- aantal consumenten

behoeften

1 primaire behoeften: onmisbare goederen: voeding, kleding, onderdak etc.
2 secundaire behoeften: wat het aangenamer maakt: mooie kleding, lekkere dingen op brood etc.

Behoeften worden beïnvloed door:
- reclame
- opleiding  hoogopgeleiden: boeken
- sociale druk  het erbij willen horen
- gezinssamenstelling  jonge kids: luiers, oudere kids: schoolboeken
- klimaat  winterkleding
- woonomgeving  geen tuin geen tuingereedschap

prijzen hoge prijs zal remmend werken op de vraag en een lage prijs zal de vraag stimuleren


het inkomen  wat heeft de persoon uit te geven?

Aantal consumenten  hoe meer consumenten hoe groter de vraag

8.3 de collectieve vraagvergelijking

Collectieve vraagvergelijking: wiskundig verband tussen de prijs en de totale gevraagde hoeveelheid

Vraagvergelijking: geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed

Ceterisparibusvoorwaarde: alle overige omstandigheden blijven gelijk

8.4 de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid

Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid: geeft weer hoe de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering

Ev = Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid

Ev= procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid : procentuele verandering van de prijs

Elastische vraag: de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is groter dan de procentuele verandering van de prijs

Inelastische vraag: de gevraagde hoeveelheid reageert weinig op prijsveranderingen. De procentuele verandering van de hoeveelheid is kleiner dan de procentuele verandering van de prijs

Vraag is volkomen inelastisch wanneer de gevraagde hoeveelheid niet reageert op een prijsverandering Ev=0


8.5 machtsvorming bij consumenten

Consumentenbond

Hoofdstuk 9 perfect werkende markten

9.2 het marktevenwicht bij volledige mededinging


Hoeveelheidaanpassing: de producent past zijn productie- en afzet- aan de gegeven marktprijs aan.

Hoeveelheidaanpassing komt voor, wanneer de individuele producent de marktprijs niet kan beïnvloeden.

Kenmerken volledige mededinging:
- afwezigheid van enige vorm van concurrentie tussen de individuele aanbieders.

De vraagvergelijking beschrijft het gedrag van de gezamenlijke vragers  collectieve vraag
De aanbodvergelijking beschrijft het gedrag van de gezamenlijke aanbieders collectieve aanbod

Veranderingen die zich kunnen voordoen op de markt:
- verandering in de vraag  blz 109
- verandering in het aanbod  blz 110
- verandering in zowel de vraag als het aanbod

9.3 de aanbieder op een perfect werkende markt

Marktprijs= gemiddelde opbrengst



Hoofstuk 10 niet perfect werkende markten

10.1 het monopolie

Monopolie: 1 aanbieder

Ontstaan monopolie:
- wettelijke monopolie: als productie door particuliere bedrijven is verboden.
- Natuurlijke monopolie: wanneer een bedrijf als enige over technische kennis beschikt om een bepaald product op de markt te brengenbehulp van octrooien
- Collectief monopolie: kenmerkend dat de gezamenlijke aanbieders van een bepaald product optreden alsof er slechts 1 aanbieder is. Maken vaak een kartelafspraak
Kartel concurrentiebeperkende afspraak

Bekijk bladzijde 120



Voor en nadelen van het monopolie

Nadeel: (voor de klant) de prijs is hoog en dienstverlening te laag

10.2 marketing

Marktaandeel:deel van de totale omzet op een markt dat door een bepaald bedrijf word verzorgd

Marktaandeel: omzet van het bedrijf : totale marktomzet x 100%

Marketing: alle activiteiten die gericht zijn op het bevredigen van de behoeften van de klant

De 4 p’s:
1 productbeleid

2 promotiebeleid
3 prijsbeleid
4 plaatsbeleid

Mogelijkheden om product van andere producten te onderscheiden
- merk
- kwaliteit
- service
- verpakking

2 soorten promotiebeleid:
- persoonlijke communicatie persoonlijk benaderen van de klant
- massacommunicatie  via media, radio, TV etc.

Wanneer een bedrijf opereert op een niet perfect werkende markt kan een bedrijf onder meer besluiten tot het toepassen van:
1 prijsdifferentiatie
2 prijsdiscriminatie  bij verschillende groepen verschillende prijzen.

1 Directe of indirecte distributie plaatsbeleid

Directe distributie: artikel rechtstreeks van fabrikant naar consument

Indirecte distributie:tussenstations

2 intensieve, selectieve of exclusieve distributie

Intensieve distributie: de klant komt het product op zoveel mogelijk plaatsen tegen
Selectieve distributie:fabrikant zoekt relatief klein aantal detaillisten uit
Exclusieve distributie:1 detaillist die het product verkoopt

3 winkelformule
Welk type winkel?


Hoofdstuk 11 De overheid grijpt in

11.1 de plaats van de overheid in de economie

Gemengde economie: economisch stelsel waarbij de overheid de resultaten van het markmechanisme aanvult en corrigeert om bepaalde doeleinden te bereiken

Kabinet bestaat uit de ministers, zij staan aan hoofd van ministerie. Ministers geven leiding aan ambtenaren. Voorstellen worden door ambtenaren voorbereid en vervolgens aan het kabinet aan het parlement voorgesteld. In de troonrede geeft de regering aan welk beleid zij in het komende begrotingsjaar wil gaan voeren. In miljoenennota word info gegeven over de financiële en economische situatie van ons land. +samenvatting van de begrote ontvangsten en de begrote uitgaven

11.2 waarom grijpt de overheid in?

Enkele redenen waarom de overheid de voorziening in goederen en diensten probeert te sturen:
- beschermen van producenten door het voorschrijven van minimumprijzen kan de overheid voorkomen, dat de marktprijs zo laag wordt, dat grote aantallen producten moeten uittreden

- beschermen van de consument met behulp van maximumprijzen kunnen sociaal onaanvaardbaar hoge prijzen worden voorkomen.
- Externe effecten als de productie en de koop/verkoop de welvaart van andere beïnvloeden.
- Collectieve goederen wanneer de marksector niet in staat is goederen voort te brengen, kan dit wel  quasi-collectieve goederen
- Fiscale redenen veel geld nodig.

11.3 minimumprijzen

Minimumprijs ligt boven de marktprijs

Op grond van een minimumprijsregeling mag een product niet beneden een bepaalde prijs worden verkocht

Gevolgoverschotten, denk aan het vleesverhaal

11.4 maximumprijzen

Maximumprijs: hoogste prijs waartegen een product mag worden verkocht.

Gevolg tekorten, ontstaan zwarte markt

11.5 nog meer overheidsingrijpen

Nadelen kartels:
1 afnemers moeten vaak een hogere prijs betalen zonder kartelafspraken
2 flexibiliteit van de marktwerking word door kartels aangetast
Kartels in NL verboden!

Overheid instrumenten om productie te beïnvloeden:
- kostenprijsverhogende belastingen

 overheid gebruik bepaald product ontmoedigen, prijs duurder maken accijnzen
- subsidies
 subsidies aan de producent, doel: prijs laag houden
Subsidies aan de consument
- verbodswetgeving
 vergunningen
- stellen van kwaliteitseisen aan productie en productieprocessen
 moet aan bepaalde kwaliteit voldoen
- maken van afspraken met het bedrijfsleven

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.