Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Mens en Milieu 6A

Beoordeling 5.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2552 woorden
  • 24 december 2004
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 5.5
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
1. Landschap → gebied met bepaalde kenmerken/elementen. ↓ Grondsoort, reliëf, water, begroeiing, agrarisch grondgebruik, gebouwen, wegen en nederzettingen. Landschap verandert door: *klimaat *sedimentatie en erosie *het ingrijpen van de mens 2. Geologie → wetenschap die zich bezig hou met de aarde als geheel, haar structuur, samenstelling en geschiedenis en met de processen die bepalen hoe de aarde er nu uitziet. Geologische tijdschaal ↓ Tijdsintervallen/perioden (Kwartair) ↓ Tijdvakken ↓ Tijden

Sedimentatie → het verschijnsel dat los materiaal na transport door water, grind of ijs op het aardoppervlak terecht komt en blijft liggen. Kwartair belangrijk voor NL. → opperalk van NL. bestaat bij geheel uit afzettingen uit het Kwartair. Geologie/afzettingen. Geomorologie/landschapsvormen. 3. Alleen in Limburg ligt gesteente uit het Kwartair aan het oppervlak. Dit komt omdat Limburg in het Carboon opgehoogd werd en er kleine organismen met een kalkschaaltje gingen leven, de resten van deze organismen werden kalksteen op de bodem van de ondiepe zee. Toen het klimaat warmer werd kon het gebeuren delen kalksteen oplosten, wanneer dat tot die in de ondergrond plaats vond dan kwam er een doline(een ronde laagte in het oppervlak) 4. Het eerste tijdvak van het Kwartair is het Peistoceen: *Vroeg Pleistoceen: afzettingen van fluviatiele sedimenten.(door rivier) *Midden Pleistoceen: afzettingen van Glaciale sedimenten. *Laat Pleistoceen: eolische afzettingen. (door de wind) 5. Vroeg Pleistoceen (in NL.): Nederland was sedimentatie gebied van afgeslepen stukken rots, tijdens interglacialen had de zee veel invloed. Midden Pleistoceen: Glaciaal (Saalien) ijs bedekte NL. tot lijn Alkmaar-Nijmegen. Stuwwallen ontstonden doordat ijs de wanden van de rivierdalen opzij duwde. Tongbekkens → de door het ijs diep uitgesleten dalen. Keileem → tot leem vermalen keien vermengd met hele stenen, dit bleef achter aan het einde van het M-Pleistoceen. Leem is een grondsoort met veel kleine deeltjes, het heeft een water ondoorlaatbare structuur en heeft daardoor invloed op de waterhuishouding van een gebied. Het smeltwater van het ijs nam zand en grind mee en er vormden zich sanders. Laat Pleistoceen: overheerst door laatste glaciaal voor Holoceen.(Weichselien) Werd wel koud in NL. maar ijs bereikte NL. niet Noordzee was drooggevallen en West-Europa behoorde tot de poolwoestijn.(ondergrond in de greep van Permafrost) Bovengrond is nauwelijks begroeid en de wind kan vat krijgen op het zand op de grond vb. dekzand en löss. Er werden ook Rivierduinen/Donken gevormd deze zijn gevormd doordat zand uit de bedding van een rivier geblazen werd. Plantengroei nam aan het einde van het Pleistoceen toe door stijging van temperatuur deze plantengroei ving zand naast de rivierbedding en er vormden zich hoge duinen. 6. Vroeg Pleistoceen: Veel temperatuurschommelingen: glacialen en interglacialen. Tijden glacialen bereikte landijs NL. niet maar veel zee werd opgeslagen als ijs waardoor zeespiegel daalde. Tijdens de interglacialen had zee veel invloed in NL.door smeltend ijs alleen de hoogste delen van NL. bleven droog. Limburg werd opgehoogd door vulkanische activiteiten in de Eiffel ten gevolge van gebergte vormingen de Alpen. In Limburg heeft de oer-Maas vlechtende rivieren en meanderende rivieren. 7. Midden Pleistoceen: Glaciaal: Saalien die NL. gedeeltelijk onder het ijs deed verdwijnen. Grondmorene → tot leem vermalen keien vermengd met hele stenen.
8. Laat Pleistoceen: Eemien (interglaciaal aan begin laat Pleistoceen) zee drong diep tongbekkens binnen en er werden dikke lagen zand en klei afgezet. Door temperatuur stijgen aan het einde van het Laat Pleistoceen werd landschap toendra. Er ontstonden dekzandruggen in een U vorm ook wel paraboolduinen genoemd. 9. Holoceen: *temperatuurstijging: landijs smolt en de zeespiegel steeg. *verandering van begroeiing: toendra → naaldbos. *Veel soorten grote zoogdieren sterven uit. *Mens grijpt in in natuurlijk milieu. Door laatste 2 veranderingen(en het warme klimaat) word het Holoceen tot een aparte eenheid gerekend. Holocene afzettingen belangrijk → NL. bestaat er voor bijna driekwart uit. Drietal gebieden uit Holoceen: · Westen en Noorden hebben sterk onder directe invloed van zee gestaan, er is veel zeeklei afgezet en veenvorming opgetreden. · Midden stond indirect onder invloed van zee: rivieren en overstromingen werden erdoor beïnvloed. In dit gebied overheerste fluviatiel afzettingen en veenvorming. · Zuiden en Oosten is de invloed van de stijgende zeespiegel het kleinst hier zij veel Pleistocene afzettingen met name keileem en stuwwallen. 10. Absolute zeespiegelstijging → Stijging van het zeewater.(door smeltend ijs) Relatieve zeespiegelstijging → lijkt of zee stijg maar het is bodemdaling. Vroeger bodemdaling door Scandinavië nu door inklinking.(kleilagen en veenlagen worden in elkaar gedrukt of verliezen vocht) 11. Veenvorming → meertje of moerasgebied groeit dicht.(verlanding) Veen → onvolledig afgebroken resten van planten die ter plaatse hebben gegroeid en zijn afgestorven. ↓ Door teveel aan water en te kort aan zuurstof. Mineralisatie proces waarbij organische stoffen door bacteriën worden afgebroken tot anorganische stoffen die zo opnieuw voor planten ter beschikking komen. Humuszuren → de zure stoffen die planten afscheiden. Bij verlanding 2 soorten water: *eutroof → water dat voedselrijk is: kalk, nitraat en fosfor. *oligotroof → voedselarm water. Eutroof: Veel algen. Gyttja → afgestorven materiaal van waterplanten en algen bezinken en vormen een organisch sediment. Oligotroof: Dy → organsich materiaal dat zich op de bodem vormt.(bestaat voorla uit Humus) Humus → mengsel van koolstofverbindingen dat achterblijft nadat dode planten den dieren grotendeels zijn afgebroken. Verlanding duurt in een Oligotrofe plas langer doordat de productie van organische stoffen langzamer gaat. Verdere verloop van verlanding: Vorming Gyttja hoogt bodem op er gaat zich rietveen vormen, wordt de plas nog ondieper dat word het zeggeveen, gaat de verlanding nog verder dan staat het meer al bijna droog, nu treedt er groei van bomen op vooral van elzen en berken deze bomen heten bosveen. Dit is het einde van de verlanding het veen dat nu bestaat heet laagveen. Onder invloed van regenwater wordt het grondwater verdrongen en wordt de bodem steeds voedselarmer en ontstaat er hoogveen. Laagveen:West en Midden NL. Hoogveen: Pleistocene zandgebieden. 12. De NL. Kust is aan het begin van het Holoceen een waddengebied, veen en oude zeeklei worden afgezet. Waddengebied → ondiep zeegebied dat bij eb over grote oppervlakten droogvalt en bij vloed wee onder water loopt. Slikken → wadplaten waar klei sedimenteert. Kreken → water in geultjes tussen planten. Kwelders → Slikken die bij vloed niet meer overstromen.
13. 5000 jaar geleden → strandwallen en duinen worden afgezet. Strandwallen → zandlichamen die evenwijdig aan de kust liggen, ze zijn niet zo hoog als duinen en zee overstroomt ze regelmatig. Op de strandwallen begon na verloop van tijd zoutminnende planten te groeien en er ontstonden duinen.(de oude duinen) 14. 500 voor Chr. Begon zee weer land binnen te dringen het klei dat toen werd afgezet noem je jong zeeklei. 15. 1000 tot 1200 na Chr. kwam er veel zand aan de kust vrij door kustafslag en erosie van oude duinen onder invloed van ontbossing. De wind kreeg vat op het zand en er ontstonden jonge duinen. Hollandveen → dikke lagen veen dat zich achter jonge duinen vormden. 16. Zeespiegelstijging had ook invloed op rivieren in binnenland → sediment veranderde van grof naar fijn. Eerst waren de rivieren vlechtend en later meanderend.(o.i.v zeespiegelstijging) Dit leidde tot een stijging van de grondwaterstand in W-NL. de zee liep rivieren binnen en er ontstonden veengebieden. Fluviatiele afzettingen kan je verdelen in 2 groepen: *Vlak bij bedding van de rivier → stroomsnelheid groter alleen zwaar materiaal bezinkt en er wordt vooral zand afgezet. *Verder van bedding af → afzetting van klei. Oeverwallen → zand dat langs oevers en rivieren hoger gelegen zandruggen vormt. Komgronden → komvormige laagtes tussen oeverwallen. 17. Dekzand/Stuifzand verplaatste zich op hoge droge delen. Zo kon het reliëf veranderen als er veel zand werd weggevoerd.
19. Aanvoer van water: *atmosfeer (neerslag) → regen, hagel, sneeuw. Humide(meer neerslag dan dat er water verdampt) *hydrosfeer (oppervlaktewater) → grote rivieren en meren. Water verplaats zich via kwel: via ondergrond van meer naar omliggende land. 20. Infiltratie → water dringt bodem in. Transpiratie → verdamping van water door planten. Evaporatie → verdamping van water door grond. Deze 2 samen heten evapotranspiratie. Effectieve neerslag → evapotranspiratie – hoeveelheid neerslag. Mens draagt bij aan afvoer van water door: waterwinning en polderbemaling. 21. Grondwaterspiegel → oppervlak waar grondwater begint. Vanaf het grondwater tot de bodem ↑ zijn er verschillende zones: *capillaire zone → vlak boven grondwater poriën helemaal gevuld met water (vol-capilair) iets daarboven alleen waterlaagjes rond bodemdeeltjes (open-capilair). *hangwaterzone → infiltratiewater dat nog niet door de zwaartekracht is afgevoerd. 22. Bodem → het voor plantengroei belangrijkste bovenste deel van de verweringslaag of los sediment waarin bodemvorming is opgetreden. Bodemhorizonten → lagen die verschillen in kleur, samenstelling of dichtheid. Bodemvormende factoren → reliëf, klimaat, (grond)water, biosfeer(flora en fauna) en het moedermateriaal. Het moedermateriaal is het oorspronkelijke materiaal waarin de bodem zich vormt. 23. Bodem: lucht, bodemwater en grond. De verhouding tussen deze bepaalt het nut van de bodem voor plantengroei.
24. De bodemvormende factoren: *Klimaat: temperatuur en neerslag.(bodemvorming verloopt in warmere gebieden sneller dan in koudere) Uitspoeling → water lost tijdens zijn weg door de bodem stoffen op en transporteert deze naar dieper gelegen lagen. Zonaliteit → het verschijnsel dat plantengroei, klimaat en bodemsoorten een samenhang vertonen. *Biosfeer: de flora neemt met plantenwortels stoffen op en de fauna breken plantenresten af.(wormen, rupsen enz.) *Moedermateriaal: korrelgrootte(uitspoeling) en de samenstelling(effecten uitspoeling) *Tijd: snelheid waarmee bodemvorming optreedt. 25. A0: plantenresten
A1: humus van 0 worden door neerslag ingespoeld en in de bodem gebracht door graafactiviteit van bodemdieren. A2: uitspoelinghorizont. Bij positieve neerslag worden stoffen meegenomen naar lagere delen. Arm aan voedingsstoffen. B: inspoelingshorizont. Stoffen die niet met water worden meegenomen uit 2 blijven hier achter. C: moedermateriaal. 26. NL. heeft podzolbodems. Grondsoorten in NL.: *Podzolgronden → oudere zandgronden. *Brikgronden → ontstaan in klei en löss meestal bij oude rivierklei afzettingen en löss. *Vaaggronden → bodemvorming is kort aan de gang. Te vinden in rivier- en zeekleiafzettingen. *Eerdgronden → ontstaan onder invloed van de mens. Potstalsysteem → ophogen van landbouw grond met het doel het vruchtbaar te maken. *Veengronden → bovenste 80 cm. Bestaat voor meer dan de helft uit veen. 28. De 4 functies van het landschap zoor de mens: *regulatie: bepaalde landschapselementen kunnen regulerend optreden.(beplanten duinen → aangroeien duinen) *informatie: leren over schadelijke stoffen, geschiedenis. *productie: produceren van stoffelijke goederen en diensten.(aardappels en recreatie) *draagfunctie: ondergrond voor activiteiten. 29. Landschappen in NL.: · duinlandschap · zandlandschap · zeekleilandschap · veenlandschap · krijt-lösslandschap · rivierkleilandschap
Deze landschappen verschillen in grondsoort, begroeiing, mate van omvorming van natuurlandschap door mens, hoogte en grondwaterstand.
30. 65% totale oppervalk is in gebruik voor landbouw. 31. Verkaveling → manier waarop een gebied in allerlei afzonderlijke stukjes is opgedeeld. ↓ Percelen
Perceel → een door duidelijke grenzen afgebakend stuk land waar meestal één soort grondgebruik is. Kavel → aaneengesloten stuk grond van een gebruiker/eigenaar omgeven door grond van andere eigenaren, wegen, kanalen of spoorwegen. Een kavel is een juridische eenheid. 4 type verkavelingen in NL: *blokverkaveling: patronen van kreekruggen, oeverwallen en geulen zijn nog te herkennen. Allerlei rivieren, en kreekjes vormen perceelsgrenzen. *strokenverkaveling zonder bewoning op de penselen: verkavelingpatroon van akkertjes (essen) die men vroeger bewerkte in het kader van zelfvoorziening. (autarkische) *strokenverkaveling met bewoning op de penselen: kenmerkende verkaveling van ontginningsgebieden die rond jaar 100 nog moerassig waren. *moderne rationele verkaveling: grote rechthoeken, komt veel voor in droogmakerijen en in ingedijkte poldergebieden. 32. Vanaf 1950 schaalvergroting: kosten omlaag en opbrengst omhoog door vergroting bedrijf, mechanisatie, invetsering en specialisatie. Schaalvergroting → alle veranderingen die lijden tot een grotere productief per arbeider. Manieren van schaalvergroting: *vergroting: efficiënter produceren. *mechanisatie: vervanging van mensen door machines. *intensivering: productie per hectare verhogen of overgaan op kostbaarder gewas.(bio-industrie) *specialisatie: toeleggen op een gewas of product. (monocultuur: lange tijd een gewas) 33. ruilverkaveling → kleine verspreide stukjes land inruilen voor een aaneengesloten stuk. 34. Zandlandschap gevormd in Pleistoceen. (podzol-, vaag- en eerdgronden) 35. Gemend-bedrijf-oude-stijl → gebruikt verschillende soorten agrarische landschap, waarbij de weidegrond dient om het vee te voeren en het vee gebruikt wordt om akkerbouwgrond vruchtbaar te maken. G-b-o-d → gebaseerd op gebruik verschillende soorten agrarisch land: *Akkerbouwgrond: essen(Drenthe en Twente), enken (Gelderland en Utrecht), akker (Noord-Brabant) Dit zijn concentraties van vele akkertjes, die in particulier bezit zijn. Deze liggen dicht ij het dorp: esdorp. *Weidegrond: gemeenschappelijk bezit werden markegronden genoemd. Markegronden: 1. Broekgronden of groengronden: drassige stukken land langs een beek waarop koeien grazen. Gesticht vlakbij water. 2. Veld: hogere gebieden die te droog waren voor landbouw, er graasden schapen. Potstalsyteem: heideplagen werden in de stallen van de koeien en schapen gelegd, deze werden vermengd met het mest van de dieren en als de dieren uit de stal waren dan werd het mengel op de grond van de akkers verwerkt. 36. Verdwijning gemend-bedrijf-oude-stijl → groeiende bevolking, invoering kunstmest. Verandering waterwinning: voorheen uit oppervlaktewater en later uit grondwater.
38. Oude duinen afgegraven voor stedenbouw en wegenaanleg. Geestgronden → gronden die kalkrijk zin war met bloembollen ging kweken. 39. Jonge duinen bieden bescherming(kribben) tegen zee en er vindt drinkwaterwinning plaats. 40. Krijt-Löss landschap oudste Nederlandse cultuurlandschap. Men ging bomen kappen om vruchtbare grond te gebruiken, hierdoor ontstond bodemerosie. 41. Colluvium → löss dat door water naar het dal van de helkling is gespoeld. Graften → steilrandjes van verzakte colluvium begroeid met bos of struikgewas. Nu zijn er niet veel graften meer door verkaveling en schaalvergroting. 42. Krijt-Löss landschap: fruitteelt, akkerbouw(graanteelt)en graslanden. 43. Zeekleilandschap(Holoceen): -Noordelijk zeekleigebied: zeepolders -Zuidwestelijk zeekleigebied: zeepolders -Droogmakerijen
De zeepolders1 konden eerst op een natuurlijke manier hun water kwijt maar door zeespiegelstijging en inklinking moest het kunstmatig gebeuren. Dit ging d.m.v spier- en windkracht(elektrische gemalen) Droogmakerij.2

Veenpolder3 → deze ontstaan doordat veengebieden onder zeeniveau komen te liggen door inklinking en stijging van de zeespiegel. 44. Kwelderwallen → oude kwelders die extra hoog zijn opgeslibt door stormvloeden. Op kwelderwallen ging erosie materiaal over wal naar land en daar vestigden zich na 600 v. Chr.mensen.Zij werden door stijgende zeespiegel gedongen om hun woongebieden te verhogen en ze gebruikten hiervoor klei en afval, zo ontstonden terpen. Toen het ophogen geen nut meer had ging men dijken aanleggen. Mensen die kwelders inpolderden kregen het voor het zeggen daar dit noem je het recht van opstrek. Knipklei → klei van zeer fijn materiaal en heeft een slechte vruchtbaarheid (weinig ruimte voor water en lucht) door inklinking is klei nog compacter geworden en is allen geschikt voor grasland. 45. Zuidwestelijk zeekleigebied: Veen dat steeds overstroomde, diepe zeegaten worden ingescheurd. Poelgronden → veengronden waar door overstromingen klei is afgezet. Opwas → land groeit aan door: sedimentatie van zand en klei op oude afzettingen. Aanwas → land breidt zich in horizontale richting uit. Oudland → geheel van poelgronden en kreekruggen.(kreek: eerste bewoners) Nieuwland → geheel van bedijkte opwassen en aanwassen. 46. Aanleiding van het aanleggen van droogmakerijen: -Behoefte aan landbouwgrond(door groeiende bevolking) -dreiging van overstromingen. Polder met zand=veeteelt/ Polder met klei=akkerbouw 47. Rivierkleilandschap te verdelen in 2 landschappen: -stroomruggen: oeverwallen en drooggevallen (met sediment gevulde oude) rivierbedding. Zavel (kalkrijke lichte kleigrond) is de eerste vestigingsplaats van de mens. -komgronden: klei en lagen veen. Natte bodem, kalk arm. 48. Na aanleg rivierdijken kon men waterstand in de komgronden beter regelen. Kolkgat/wiel/kolk/waai → groot gat achter dijk gesleten door water. Het materiaal uit het gat wordt rond het wiel afgezet: overslaggronden. 50. Laagveen uit Noord en Zuid-Holland en Utrecht was eigenlijk hoogveen. Later ging men het ontginnen: cope-ontginning (cope=bepaald gebied) Het nieuwe ontginnen was nodig voor akkerland.
51. Veenwinning vooral in laag NL. Door akkerland verdween hoogveen snel in de ondergrond en werd het laagveen. Het was te nat om via het opp. op te scheppen dus gebruikte men een baggerbeugel voor de natte vervening. Het veen werd in lange gaten geschept de petgaten. Men legden de bagger te drogen tussen de petgaten: de legakkers. Hierdoor ontstaan veel veenplassen. 52. Hoogveen werd gebruikt als brandstof: het gebied werd eerst ontwaterd door kanalen en vaarten, langs de kanalen werden wegen en dorpen(veenkoloniën) aangelegd voor de veenarbeiders. Droge vervening: het veen kon nu uitgestoken worden maar het bolster: het jongste laag veenmosveen was niet als turf geschikt maar wel als bemesting. Men bewaarde het bolster en vermengde het met het zand uit het Pleistocene tijdperk om het grond beter te maken.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.