Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2 en 3 (Actieve aarde)

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 1e klas vwo | 1808 woorden
  • 13 december 2004
  • 31 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
31 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Aardrijkskunde – Actieve aarde Hoofdstuk 2 Ontwikkeling van het leven 1. De evolutie 1.1 Soorten
Lithosfeer – aardkorst
Hydrosfeer – gedeelte van de aarde dat uit water bestaat
Atmosfeer – lucht
Biodiversiteit (= variatie aan verschillende soorten levensvormen) tussen lithosfeer/hydrosfeer en atmosfeer (bron 2, blz. 38) 1.2 Natuurlijke selectie
Evolutietheorie van Charles Darwin: Nieuwe soorten ontstaan door natuurlijk selectie: - aanpassing aan de omgeving - gericht op seksuele aantrekkelijkheid (pauw) 1.3 Het ontstaan van nieuwe soorten
Nieuwe soorten kunne pas ontstaan wanneer een soort in verschillende van elkaar geïsoleerde groepen uiteenvalt (geen uitwisseling van genetisch materiaal mogelijk). Uiteindelijk nieuwe soorten door verschillende omstandigheden.
2. De geologische tijdschaal en gidsfossielen 2.1 De geologische tijdschaal
Geologische tijdschaal (=indeling van de geschiedenis van de aarde in geologische tijdperken, gebaseerd op fossielen die in bepaalde gesteentelagen zijn gevonden) is sinds begin 20e eeuw gedateerd met behulp van radioactiviteit van vulkanische rotsformaties. Er zijn vier hoofdperiodes: - Precambrium ‘tijd voor het Cambrium’ - Paleozoïcum ‘tijd van het oude leven’ - Mesozoïcum ‘tijd van het middelste leven’ - Neozoïcum (Cenozoïcum) ‘tijd van het nieuwste leven’ 2.2 Gidsfossielen
Een fossiel (= restant van een organisme) moet snel bedekt worden met sedimenten anders vergaat het organisme totaal. Verschillende manieren ontstaan fossielen: - holle delen worden vervangen door kalk - celstructuren worden vervangen door mineralen (onder invloed van mineraalhoudend water) -> de detailstructuren blijven erg goed bewaard. - Originele materiaal bewaard gebleven - Voetafdrukken e.d. worden ook tot de fossielen gerekend
Gidsfossiel (= fossiel dat kenmerkend is voor een bepaalde geologische periode of gesteentelaag) zijn erg belangrijk voor interpretatie van geologische lagen. 3. De spreiding van soorten over de aarde 3.1 De verspreiding van soorten
Waarom komen bepaalde soorten op bepaalde plekken op aarde voor? - levensomstandigheden - manier van verspreiding - afstand die een soort kan afleggen - sommige soorten meer de neiging om zich te verplaatsen
Verspreidingstactieken planten: - wind - darmen van dieren - vacht van dieren - water - actief wegschieten (door de plant) 3.2 Continentenverschuivingen
Pangea (= één continent, aarde. Ongeveer 200 miljoen jaar geleden) - Laurasia - Gondwana
Gescheiden door Tethys-oceaan. Deze oceaan was een grote barrière voor landorganisme want zij konden zich minder/niet verplaatsen. 3.3 De ijstijden

In het Pleistoceen (2,5 miljoen tot 10.000 jaar geleden) komen regelmatige afwisselingen tussen ijstijden en warme periodes voor. IJstijden beïnvloeden de spreiding van soorten door: - soorten zich moeten wegtrekken terwijl ze zonder een ijstijd waren gebleven - water in de ijskappen zorgt dat de zeespiegel daalt zodat er meer land ontstaat waardoor de landorganismes zich beter kunne verspreiden
3.4 De invloed van de mens
Invloeden van de mens op verspreiding van de soorten: - terugdringen van soorten door jagen en het leefgebied beperken - introduceren van nieuwe soorten die daar van oorsprong niet voorkomen, vervlakking van de lokale levensgemeenschappen. 4. De ontwikkleing van het leven in de geschiedenis van de aarde 4.1 Belangrijke ontwikkelingen in de geschiedenis van het leven - Vier miljard jaar geleden: ontstaan van het leven. - 550 miljoen jaar geleden: (Cambrium) weinig fossielen doordat de soorten geen hard skelet hadden. De soorten werden uitgebreid met trilobieten en schelpdieren. - In het Siluur ontstonden de eerste gewervelde dieren (vissen) ook ontstonden de planten. - In het Devoon ontstonden de eerste insecten en amfibieën (doordat er zuurstof werd geproduceerd (ontstaan ozonlaag) door de planten) ook ontstonden de eerste ammonieten (soort inktvissen) - In het Carboon ontstonden de moerassige tropische wouden. Aan het eind van het Carboon ontstonden de eerste reptielen (zoogdieren en dinosaurussen uit geëvolueerd) - Aan het einde van het Perm stierven veel soorten uit. - Mesozoïcum (Trias, Jura, Krijt) is het hoofdtijdperk van de dinosaurussen, de bloeiende plant kreeg de overhand op andere planten. In de zee leefde veel ammonieten (gidsfossielen) - Aan het einde van het Krijt gingen veel soorten dood (ammonieten en de dinosaurussen) - In het Neozoïcum (Tertiar, Kwartiar) breiden de zoogdieren en vogels zich uit. De grassen ontstonden, aan het eind van deze periode ontstond de mens. 4.2 Massaal uitsterven
Vijf periodes uitsterven: - van Ordoviciom naar Siluur - van Devoon naar Carboon - van Perm naar Trias - van Trias naar Jura - van Krijt naar Tertiar
Oorzaken van uitsterven dinosaurussen in de overgang van het Krijt naar Tertiar: - toename vulkanische activiteit -> afkoeling aarde (stofdeeltjes in dampkring, minder warmte komt op de aarde) - meteorietinslag, want: o kleiresten met iridium gevonden, komt veel voor in meteorieten
o op de grens (van Krijt en Tertiar) zijn glasbolletjes gevonden die alleen ontstaan bij extreem hoge druk bij de inslag (zodat het zand smelt) o in 1991 is er een krater ontdekt van 200 km in doorsnee
Gevolgen van een deze meteorietinslag: - enorme explosie -> aardbeving - zonlicht werd tegengehouden (temperatuur daalt) - bosbranden - driekwart van het leven verdwenen Hoofdstuk 3 Klimaat 1. Het huidige wereldklimaat 1.1 De begrippen weer en klimaat

Weer (= toestand van de onderste laag van de atmosfeer (= dampkring en op grotere hoogte ozon) op een bepaalde plaats en tijd) heeft grote invloed op het gedrag van mensen. In de Troposfeer (= onderste gedeelte van de atmosfeer) speelt zich het weer af. Het is onmogelijk om het weer verder dan twee weken van tevoren te voorspellen. Klimaat = gemiddelde toestand van het weer in een groot gebied over een lage periode (minimaal 30 jaar) 1.2 De mondiale airconditioning
Om het klimaat te kunnen verklaren heb je nodig: - de stralings- of energiebalans, de verdeling van zonne-energie over de aarde is onregelmatig - de algemene luchtcirculatie, ontstaan hoge en lage drukgebieden, ontstaan van wind. ITC (intertropische convergentiezone) Corioliseffect door het draaien van de aarde om eigen as. Om het noordelijk halfrond gaat de wind naar rechtsom (met de rug naar het noorden) uit het hogedrukgebied en naar linksom het lagedrukgebied weer in. Op het zuidelijk halfrond gaat de wind naar linksom (met de rug naar het zuiden) het hogedrukgebied uit en rechtsom het lagedrukgebied weer in. Door de luchtcirculatie ontstaan hogedrukgebieden op 30 o noorder- en zuiderbreedte. Op 60 o noorder- en zuiderbreedte ontstaan lagedrukgebieden en rond de polen ontstaan weer hogedrukgebieden (polaire zone). Waar een hogedrukgebied met een lagedrukgebied botst ontstaat een subpolaire lagedrukgebied. 1.3 Elk klimaat een eigen plek
Stijgende lucht (lage druk) -> kouder -> minder waterdamp -> opstijging/afkoeling ontstaat condenstatie -> zware buien -> ontstaan tropische regenwouden. Hier heerst een tropisch regenklimaat: - tropisch regenwoudklimaat - savanneklimaat
Bij dalende lucht (hoge druk) -> precies andersom -> door de zon -> droogte -> ontstaan warme/koude woestijnklimaten. Hier heerst en subtropische zone: - steppeklimaat (weinig begroeiing) - woestijnklimaat (geen begroeiing) Polaire zones: - toendraklimaat (struiken/planten) - poolklimaat (geen begroeiing) Tussen subtropische en polaire zone -> gematigde zone (= geen extreme verschillen tussen zomer- en wintertemperatuur, voldoende neerslag voor plantengroei) - zeeklimaat (= koele zomers en milde winters, relatief veel neerslag) o gematigd zeeklimaat
o Middellands zeeklimaat (hogere temperatuur) - landklimaat (= warme zomers en koude winters, relatief weinig neerslag) Als subtropische lucht (warm) met polaire lucht (koud) botst ontstaat een lagedrukgebied -> depressie. Eerst warmtefront overtrekken, dan een wig van warme subtropische lucht, tenslotte het koude front met daarachter de koude polaire lucht. De lucht wordt gedwongen om op te stijgen en je krijgt regen. Op het noordelijk halfrond is de luchtbeweging van een depressie tegen de klok in op het zuidelijk halfrond met de klok mee. Als het sneller verplaatsende koufront het warmtefront inhaalt -> depressie weg (occlusie) 1.4 Regionale klimaten
Je kan het klimaat verklaren met behulp van: - luchtcirculaties - scheve stand van de aardas -> seizoenen, verschuiving ICT - verdeling van land en zee
o wind naar de zee -> minder regen, wind van zee -> veel regen. o Land wordt sneller warm en koelt sneller af dan zee -> temperatuur verschillen op het land veel groter. Dus zeewinden hebben in de zomer een afkoelende werking en in de winter een opwarmende werking, dit wordt ook wel de matigende werking van de zeewinden genoemd. - hoogteligging, bij toenemende hoogte wordt de wind (en omgeving) kouder - ligging van gebergte, bescherming tegen winden (koud en warm) 2. Klimaten in beweging 2.1 Had Nederland ooit een tropisch klimaat? Door kosmische, geografische en antropogene omstandigheden veranderd het klimaat. Klimatologen maken gebruik van geologisch onderzoek (bijvoorbeeld stuifmeelonderzoek) Klimaatverandering op verschillende tijdschalen: - miljoenen-miljarden jaren -> verschuiving van de continenten, invloed op klimaat (dmv. Ligging), luchtcirculatie en zeestromen in oceanen. - Honderduizenden jaren -> verandering baan van de aarde om de zon - Honderden jaren -> activiteit van de zon (veel zonnevlekken = verhoogde zonneactiviteit) - Tien jaar -> vulkaanuitbarstingen, vulkanische stofdeeltjes houden zonnestraling tegen waardoor temperatuur daalt. 2.2 Had Nederland ooit een poolklimaat? Ijstijden (= glaciaal, langdurige koude periode waarin de gemiddelde zomertemperatuur lager dan 10 o C) vooral veroorzaakt door oceaanstromingen en de invloed van reflectie van sneeuw (sneeuw reflecteert het zonlicht waardoor de temperatuur daalt). Milankovic- cycli -> ijstijden houden verband met de verandering van de baan van de aarde om de zon. In het Saalien ( = ijstijd tijdens het Pleistoceen waarbij Nederland gedeeltelijk werd bedekt met ijs) was de omvang van het landijs het grootst. Kleine veranderingen (in bv. het weer) kunnen grote gevolgen hebben (bv. een ijstijd). 3. De invloed van de mens op het klimaat 3.1 Experiment met de aarde

Het is niet duidelijk wat de gevolgen zijn va de mens op het klimaat. Wel weten we dat bijvoorbeeld het versterkte broeikaseffect voor grote problemen gaat zorgen. 3.2 De aarde als broeikas
Door het natuurlijk broeikaseffect (= de verhoging van de temperatuur van de atmosfeer als gevolge van de natuurlijk aanwezigheid van voornamelijk de gassen H2O (waterdamp), CO2 (kooldioxide) en CH4 (methaan) in de atmosfeer) wordt de aarde opgewarmd. Door de verbranding van fossiele brandstoffen is de koolstofbalans (= de verhouding tussen de hoeveelheid in de atmosfeer aanwezige koolstof (C) en de hoeveelheid in de aardkorst vastgelegde koolstof) verschoven. De temperatuur zal hierdoor toenemen (versterkt broeikaseffect). Het IPCC (Intergovermental Panel on Climatic Change) verwacht de komende eeuw temperatuurverhogingen (2-6 o C), er zullen op regionale schaal grote verschillen ontstaan. De neerslag, daarmee de bodemvochtigheid, zal afnemen (5-15%). Dit zal grote gevolgen hebben voor de landbouw en de zeespiegel zal stijgen. 3.3 De ozonlaag
O3 (ozon) wordt afgebroken tot O2 (zuurstof) door freons en halons. De ozonlaag (= laag in de atmosfeer met relatief veel ozon op ongeveer 30 km hoogte, die een groot deel van de ultraviolette straling van de zon tegenhoudt) wordt hierdoor afgebouwd. De aarde wordt dus minder beschermd. 3.4 Minder oerwoud, ander klimaat
Het regenwoud heeft een belangrijke verkoelende werking op allerlei niveaus: - lokaal en regionaal niveau, bij ontbossing zal de gemiddelde neerslag dalen, het temperatuurregime (= verloop van de temperatuur over de dag) zal waarschijnlijk extremer worden. - Continentaal en mondiaal niveau, bij ontbossing wordt ook de algemene luchtcirculatie bevorderd, dit kan leiden tot verweostijning. Ook zal de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer toenemen waardoor het broeikaseffect nog meer versterkt wordt. 3.5 Donkere wolken aan de horizon
Vulkanen stootten ook gassen (zwaveldioxide en zwaveltrioxide) uit die invloed hebben op het doorlaten van zonlicht, de gemiddelde oppervlakte temperatuur van de aarde zal hierdoor dalen. De mens produceert gemiddeld in één jaar, zeven keer zoveel SO2.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.