Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1

Beoordeling 3.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 625 woorden
  • 4 juli 2004
  • 13 keer beoordeeld
Cijfer 3.5
13 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Begrippen Hoofdstuk 1 Blz. 8 t/m 17 Landschapsgenese (9) Beschrijving en verklaring van de geologische ontstaanswijze van het landschap. Rurale gebieden (9) Landschap of landelijke regio die getekend is door de activiteiten die het gevolg zijn van wonen, werken, vervoer en ontspanning. Een landschap is te beschouwen als een huis. Natuurlandschap (10) Een onbewoonds huis, dat zojuist is opgeleverd. Dus het landschap is opgebouwd uit natuurlijke elementen. Cultuurlandschap (10) Het landschap is opgebouwd uit,inwisselende samenstelling en vorm, de infrastructuur, het bodemgebruik, de verkaveling en de bebouwing. Morfologie (10) De natuurlijke en culturele kenmerken vormen het uiterlijk van een landschap. Infrastructuur (10) Het wegennet ( inclusief spoor- waterwegen) . Verkaveling (10) De perceelvorm, percelering of kavelvorm. Hoe het landschap is ingedeeld. Blokverkaveling (10) Kleine stukken land die onregelmatig van vorm zijn. Strokenverkaveling (10) Perceel vorm die hoort bij het slagenlandschap. Slagenlandschap (10) Landerijen die lang en smal zijn en van elkaar gescheiden worden door sloten. Modern-rationele verkaveling (10) Grote rechthoekige akkers en weilanden. Bodemgebruik (11) De manier waarop de bodem wordt benut. Cultuurgrond (11) Het grondoppervlak dat wordt gebruikt voor: akkerbouw, veehouderij en tuinbouw. Bebouwingsvorm (11) De manier waarop de mens zijn gebouwen neerzet ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de infrastructuur. Streekdorp (11) Een lineaire nederzetting. Lineaire Nederzetting (11) Een recht dorp, dat zich aan een weg, dijk, kanaal of rivier heeft opgebouwd. Belevingswaarde (12) Wat men van een gebied vind, dus aantrekkelijk, saai, gevarieerd of lelijk bijvoorbeeld. Landschap als systeem (12) Een samenhangend geheel waarin alle samenstellende elementen elkaar beïnvloeden en onderdeel uitmaken van het geheel. Eurtrofiëring (12) Toevoeging van stoffen aan een ecosysteem. Ecologie (12) De wetenschap die de betrekkingen tussen de organisme, dus de levende natuur, en hun omgeving bestudeert. Biosfeer (12) De levende wereld. Ecosysteem (12) Een geheel van relaties tussen organismen onderling en tussen de organismen en hun niet-levende omgeving. Ecotopen (13) Landschapselementen. Compartimenten (13) Factoren zoals, reliëf, bodem en grondwater. Abiotische omgeving (13) De niet levende omgeving. Biotische omgeving (13) De levende omgeving. Negatieve terugkoppeling Een teveel aan vis, wordt teruggebracht door groei van het
aantal otters, een teveel aan otters wordt teruggebracht door voedsel schaarste. Gradiënt ( 13) De overgang van het ene ecosysteem in het andere. Diversiteit ( 14) Afnemende diversiteit bij diersoorten bijvoorbeeld, zorgt ervoor dat er steeds minder verschillende soorten dieren zullen zijn en dus dat er minder ‘diversen’ zijn. Verscheidenheid aan soorten. Complexiteit en Stabiliteit (14) Mate van onderlinge afhankelijkheid en beïnvloeding van soorten in een ecosysteem. / Mate waarin het evenwicht binnen ecosystemen gehandhaafd blijft. Draagfunctie (14) Het landschap draagt een groot aantal elementen, zoals huizen, kantoren, fabrieken, boerderijen, sportterreinen enz. Productiefunctie (15) De mate waarin het landschap als producent van grondstoffen en hulpstoffen functioneert. Regulatiefunctie (15) Het mechanisme om veranderingen binnen een ecosysteem in te passen in het systeem. Glacialen (16) Dermate koude periode in de geologische geschiedenis dat de landijsbedekking een aanzienlijke uitbreiding ondergaat. Interglacialen (16) Warmere periode tussen twee glacialen. Dalingsgebied (16) Gebied dat een daling ten opzichte van de zeespiegel ondergaat. Geosynclinale (16) Groot gebied dat gedurende lange tijd daalt ten opzichte van de zeespiegel en dat tijdens die daling opgevuld wordt met sedimenten. Sedimentatie (16) Proces waarbij materiaal dat afkomstig is van de afbraak van de aardkorst wordt afgezet door water wind of ijs. Substraat (16) De grondsoort als basis van het landschap. Puinwaaier (17) Opeenhoping van sediment in de vorm van een afhellende waaier. Stuwwallen (17) Heuvelrug die is ontstaan als gevolg van het (op) schuiven van de ondergrond door het landijs. Spoelzandvlakken (17) Vlak terrein aan de rand van een stuwwal dat bestaat uit afgespoeld materiaal. Oerstroomdalen (17) Breed dal dat gevormd is door de afvoer van smeltwater van het landijs. Zwerfstenen (17) Keien die zijn aangevoerd door het landijs en die na het smelten zijn achtergebleven. Keileem (17) Grondsoort die bestaat uit een mengsel van zeer verschillend materiaal, welke achterblijft na het smelten van een gletsjer. Stuwmorene (17) Stuwwal die naderhand bedekt is door overschuivend landijs, waarbij na het afsmelten van dit landijs keileem op de heuvelrug is achtergebleven.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.