Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 (Mens & Milieu)

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 2405 woorden
  • 21 januari 2004
  • 44 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
44 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Deelvraag 1. Wat zijn de kenmerken van een landschap? De definitie van een landschap is; alle natuur –en cultuur elementen die op een bepaalde plaats in hun onderlinge samenhang voorkomen. De drie belangrijkste kenmerken van een landschap zijn: o De natuurlijke opbouw
o De cultuur –historische opbouw
o De ecologische opbouw De natuurlijke opbouw Elk landschap is door geologische processen ontstaan. Doormiddel van invloeden van de natuur (denk aan water wind en landijs) veranderde het aardoppervlak. Ook het klimaat veranderde in de loop van de tijd. De geologische perioden Pleistoceen en Holoceen waren bepalend voor de opbouw. De cultuur –historische opbouw Doordat mensen zich in gebieden vestigen veranderen de landschappen ook. Veel landschappen bestaan daarom uit nieuwe en oude elementen. De nieuwe elementen horen bij de manier van inrichten van tegenwoordig. De oude elementen herinneren aan de gebruikswijze van het landschap in het verleden.
De ecologische opbouw In een landschap zijn veel wisselwerkingen tussen de levende en de niet-levende elementen. Zo’n samenhangend geheel noem je een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een heet een ecotoop. Elk landschap is opgebouwd uit een of meerdere van deze ecosystemen. Deze zijn met elkaar verbonden door stromingen van water en lucht. Een belangrijk kenmerk van ecosystemen is diversiteit. Deze drie belangrijkste kenmerken ontstaan door allerlei natuurlijke elementen en elementen die het gevolg zijn van het gebruik van de mens. Belangrijk zijn: o De grondsoort (basis materiaal waarin bodems kunnen worden gevormd bv: klei,zand en grind.) o Reliëf (natuurlijk of kunstmatig) o De bodem (met een bepaalde grondwater stand) o Waterelementen (sloten enz.) o Elementen van het agrarisch grondgebruik (akker, weide) o Infrastructurele elementen (wegen, dijken enz.) o Gebouwen (huizen, boerderijen en nederzettingen) Deelvraag 2. Hoe kan de diversiteit van een landschap worden bevorderd? De definitie van diversiteit is; het aantal soorten planten en dieren dat in een bepaalde ruimte voorkomt. De diversiteit van een landschap hang nauw samen met de opbouw van een landschap. De diversiteit van een landschap wordt bevordert door: o De veranderlijkheid van het milieu. Hoe hoger de veranderlijkheid hoe lager de diversiteit en andersom. o De hoeveelheid energie en voedingsstoffen. Bij weinig energie en voedingsstoffen is er sprake van een hoge diversiteit. Andersom is er dus een lage diversiteit en dit is dan te zien aan de groei van vrij gewone soorten. Zoals onze landbouwgewassen en onkruiden. Ook meststoffen en vervuilde stoffen zorgen voor een lagere diversiteit. o De variatie in milieuomstandigheden. Veel verschillende soorten leefmilieus dicht bij elkaar zorgen voor een grote diversiteit. Dit is te vinden bij gradiënten of grensmilieus. o De omvang van natuurgebieden. Hoe groter het natuurgebied is hoe groter ook de diversiteit is. Dit is natuurlijk logisch want op een groter oppervlak kunnen ook meer verschillende soorten planten en dieren leven. o Een goede spreiding van natuurelementen en barrières. Als natuurelementen zoals bosjes, houtwallen en beken goed verspreid zijn is dit gunstig voor de diversiteit. Deze elementen vormen zones die grotere natuurgebieden met elkaar verbinden. Dit is belangrijk voor de verplaatsing van soorten planten, dieren en vogels in het landschap. Deelvraag 3. Hoe zijn de Nederlandse landschappen opgebouwd? Nederland heeft 6 verschillende soorten landschappen. Namelijk: o lösslandschap
o zandlandschap
o rivierkleilandschap
o zeekleilandschap
o duinlandschap
o veenlandschap De kenmerken van het lösslandschap. Wat is löss; löss bestaat uit fijne stofdeeltje, die zeer erosie gevoelig zijn.. Omdat ze zo licht zijn worden ze bij een matige wind al opgenomen, en zo over grote afstanden verplaatst. De natuurlijke opbouw: Nederland is een afzettingsgebied. Het is een soort verzamelgebied van allerlei losse afzettingen. Deze komen uit middelgebergten als de Ardennen en het Rijnleisteenplateau. In het Pleistoceen kwamen deze namelijk omhoog. Rivieren als de Rijn en de Maas sneden zich in in de gebergten. Doordat er zo een schuine wand ontstaat kregen de rivieren veel puin toegevoerd. Dit stroomde mee met de rivieren. Aan de voet van het middelgebergte gingen de rivieren langzamer stromen en werd het puin afgezet. De loop van de rivier verplaatste zich steeds omdat door de grote hoeveelheid puin de loop vaak verstopte. Hierdoor ontstonden Puinwaaiers van zand en grind. In Zuid-Limburg zijn de rivierafzettingen nogal dun maar naar het westen en het noorden worden ze dikker. In het Pleistoceen werd in Zuid-Limburg tijdens de laatste twee ijstijden löss afgezet. Het löss waaide in het winterhalfjaar overal uit de rivierbeddingen die grotendeels droog lagen. Aan de rand van het middelgebergte nam de windkracht af en daar werd de löss dan neergelegd. De cultuur-historische opbouw: De eerste mensen in Zuid-Limburg leefden aan de rand van de dalen omdat de dan dicht bij water zaten. Ook waren de gronden daar erg goed geschikt voor grasland of hooiland. In de dalen ligt een dikke laag samengespoelde löss. Dit wordt colluvium genoemd. Op hellingen die niet al te stijl waren begonnen de mensen bossen weg te halen en maakten daar akkers voor in de plaats. Door de bodemerosie van de löss kwamen de akkers lager te liggen dan de hoger op de helling gelegen bosgrond. Hierdoor ontstond een steilrand. Met deze steilranden deden de mensen niks. Naar verloop van tijd waren deze dan ook begroeid met bos of struiken. Dit worden graften genoemd en deze gaan erosie tegen. De kenmerken van een zandlandschap: De natuurlijke opbouw: In een zandlandschap vind je veel hoge en lage stuwwallen die zijn opgeduwd door het ijs wat in de op een na laatste ijstijd (het Saalien) ons land bereikte. Over de puinwaaierafzetting schoof het geleidelijk aan ons land in. In Noord-Nederland bewoog het langzaam naar het zuide. Het stopte uiteindelijk bij de lijn Texel-Coevorden. Het ijs zette een grondmorene van keileem af. Na een tijdje schoof het ijs in een sneller tempo verder en viel het ijs uiteen in ijstongen. In Midden-Nederland werden door de hoge snelheid van het ijs en het zware gewicht de bestaande dalen uitgediept. De afzettingen van de rivieren die bevroren waren werden hoog opgeduwd tot stuwwallen aan de zijkanten en de voorkant. De door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens of glaciale bekkens. Na verloop van tijd trok het ijs schoksgewijs terug. Het stopte in Noord-Nederland twee keer. De grondmorene die hier aanwezig was werd tijdens korte ijsgroeifasen wat opgeduwd. Zo zijn de lage stuwwallen uit keileem ontstaan. In de laatste ijstijd (het Weichselien) werd fijn zand op een niet al te grote afstand afgezet als dekzand. Dit is een Pleistocene afzetting. Aan het eind van het Weichselien werd het klimaat in Nederland beter en groeide er dus ook meer planten. Deze planten legden het zand vast. Hierdoor ontstonden dekzandruggen met een U-vorm. Deze vorm kun je nog steeds zien in ons kustduingebied. Dit worden ook wel paraboolduinen genoemd. Langs veel beken en rivieren hebben planten extra veel uit de bedding stuivend zand vastgehouden. Hierdoor ontstonden langgerekte zandruggen. Dit noem je rivierduinen. De cultuur-historische opbouw: Mensen hebben zich bij het gebruik van zandgronden altijd aangepast aan het reliëf. Op gronden die hoger gelegen waren en niet al te droog werden akkers aangelegd die ook wel essen of enken worden genoemd. Op het lager gelegen landschap lagen onbemeste graslanden ook wel groengronden genoemd. Hier kon het vee grazen en er werd hooi gewonnen. Voor 1900 was er veel heide. De mensen wilden voldoende mest voor hun akkers. Ze lieten daarom hun vee grazen op de heide en zette ze s’nachts op stal. Op de mest te binden voegden ze heideplaggen toe. Dit mengsel brachten ze op hun akkers. Zo kregen de essen een dikke laag humus en een bolle vorm. In de buurt van essen vind je altijd stuifzand. Dit is denkzand dat in het Holoceen door vernieling van het plantendek is gaan verstuiven. Doordat er in 1900 kunstmest op de markt kwam was de heide hiervoor niet meer nodig. Ze mensen zetten hun heide om in landbouwgrond. Heideontginningen onderscheiden zich van het oude landschap door hun regelmatige en rechthoekige patroon. Het stuifzand werd bebost en zo omgezet in naaldbos. Na 1950 is de landbouw steeds meer gericht op export.. De schaalvergroting leidt toch een sterke aanpassing van het zandlandschap. Er ontstaat een modern landbouwlandschap. Maar na 1980 krijgen vergrotingen van diversiteit weer meer aandacht.
De kenmerken van een rivierkleilandschap: De natuurlijke opbouw: Ten oosten van de lijn Leerdam-Vianen liggen er langs de rivieren brede, zandige ruggen en verder van de rivieren vandaan ligt er klei. Ten westen van de lijn Leerdam-Vianen liggen er langs de rivieren smalle kleistroken met op een korte afstand veen. In het Holoceen veranderden de brede beddingen van de rivieren uit het Pleistoceen in smalle, meanderende lopen. De waterberging werd hierdoor kleiner en bij veel regenval overstroomden de rivieren. Met dit water spoelde zand en klei uit de bedding. Doordat er langs de rivieren begroeiing was remde het water wat af. Hierdoor bezonk het zand meteen naast de bedding. Zo ontstonden langgerekte zandige oeverwallen. Deze werden elk jaar hoger. De bovenkant van deze oeverwallen bestaan uit zandige klei, ook wel zavel genoemd. Dit komt omdat de stroomsnelheid op den duur zeer klein was waardoor er alleen nog maar kleiig materiaal afgezet kon worden. Op wat afstand van de huidige rivieren komen soms oude rivierbeddingen met hun oeverwallen voor. Deze worden stroomruggen genoemd. Die ontstonden als een rivier een nieuwe loop koos. Het zijn eigenlijk rivierlopen die verzand zijn. Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. Deze zijn lager dan de oeverwallen omdat klei minder massa heeft dan zand. Ook omdat klei meer water bevat dan zand zakt het bij ontwatering meer in, vandaar dat de kommen ook lager zijn dan de oeverwallen. Naar het westen toe gaat de getijden werking van de zee een rol spelen bij de rivierafvoer. Bij eb gebeurt er niks maar bij vloed drong het zeewater de mondingen van de rivieren binnen. Hierdoor nam de stroomsnelheid sterk af, daardoor bleef bij overstromingen het zand in de bedding en werd er alleen klei afgezet. Daarom bestaan deze oeverwallen uit smalle kleistroken. De kommen zijn veel breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen. Later zijn ze door de zee bedekt met oude zeeklei. De cultuur-historische opbouw: Door het aanleggen van dijken is de loop van rivieren vastgelegd. Dijken zijn gebouwd op de rand van oeverwallen. Om een ruime waterberging te krijgen liggen ze op enige afstand van de rivier. Bij een hoge waterstand werd er steeds tussen de dijken een laagje zandige klei afgezet. Zo werden uiterwaarden opgebouwd. Bij een hoge waterafvoer komt het water aan de binnenzijde van de dijk omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van de dijk. Vroeger gebeurde het vaak dat een dijk op zo’n plaats doorbrak. Het neervallende water vormde vaak een rond, diep kolkgat: een wiel. Het meegenomen materiaal werd waaiervormig rondom het wiel afgezet en vormde een zandige of zavelige overslaggrond. Oeverwalgronden zijn zeer geschikt voor het bouwen van woningen en voor akkerbouw en fruitteelt. In kommen overheerst vaak veeteelt. In het rivierkleilandschap in het westen overheerst grasland. De bebouwing concentreert zich op de smalle kleistroken bij de rivierdijken. De kenmerken van het zeekleilandschap: De natuurlijke opbouw: Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders. Deze overstromen allen bij extra hoge vloedstanden. Ze ontstaan in een waddengebied. Dit is een ondiep zeegebied dat door eilanden met duinruggen min of meer afgesloten is van de open zee. Als het water bezinkt door een dalende stroomsnelheid vormen zich tussen de wadgeulen zandplaten die bij eb droogvallen: wadden. Omdat zand na ontwatering minder zakt dan klei, liggen de kwelders wat hoger in het landschap. Dan spreek je van kreekruggen. De zeeklei die 5000 jaar geleden afgezet is noem je oude zeeklei. En de afzettingen van de laatste 3000 jaar noem je nieuwe zeeklei. De cultuur-historische opbouw: Vanaf ongeveer 1000 na Chr. is in het gebied van de jonge zeeklei vaak een kwelder die nooit meer overspoeld werd ingedijkt. Na het indijken moest de waterstand kunstmatig geregeld werden en zo ontstonden er polders. Zeekleipolders zijn zavelig en vlak, hierdoor worden ze vaak gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt. Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei. Vaak zijn dit drooggelegde meren en veenplassen. Bij het droogleggen werd er een ringdijk aangelegd om het water. Aan de buitenzijde van de ringdijk werd een ringvaart gegraven die het water uit de droogmakerij moest opvangen en afvoeren. Daarna werd de droogmakerij drooggemalen en verkaveld in rechthoeken. De kenmerken van het duinlandschap: De natuurlijke opbouw: Het zand van onze duinen is afkomstig van de bodem van de zee. Het is door golven op het land gebracht. De wind brengt het verder landinwaarts. Als zoutminnende planten met hun wortels het zand gaan vasthouden dan begint de duinvorming. Als een duinenrij hoog genoeg is en water tegenhoud dan spreek je van een zeereep. Een kust groeit constant aan daarom is er ook sprake van oude en jonge duinen. Duinen zijn niet stabiel. Zand van de duinen kan opnieuw verstuiven naar andere plaatsen. Hierdoor kunnen laagten ontstaan die dicht bij het water liggen. Dit noem je duinvalleien. De cultuur-historische opbouw: West-Nederland was vroeger niet erg bewoonbaar. Het was een nat gebied met veen en klei. De zandruggen van de oude duinen vormen een stevige ondergrond voor bebouwing. Op veel plaatsen zijn oude duinen afgegraven en sloten aangebracht voor bloembollenteelt. Hierdoor ontstonden geestgronden. De kenmerken van het veenlandschap: De natuurlijke opbouw: Op elke natte plaats in de natuur waar stilstaand water is gaan veenplanten groeien. Als de planten afsterven dragen ze bij aan de opbouw van een laagje veen. Dit soort veen dat binnen het bereik van grondwater ligt heet laagveen. In West-Nederland komt dit nog steeds in grote delen voor. Op natte voedselarme plaatsen groeit veenmos. Dit ligt meters boven het grondwater daarom wordt het hoogveen genoemd. De cultuur-historische opbouw: West-Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering van het veen werd verzorgd door veel riviertjes. En vanuit de oeverwallen werd het veengebied ontgonnen. Er werden ontwateringssloten gegraven. Hierdoor werd akkerbouw mogelijk. Het grondoppervlak daalde dit wordt inklinking genoemd. Hierdoor was extra ontwatering nodig. Dit ging zo door en daardoor ligt het veenoppervlak nu overal binnen bereik van het grondwater en het vroegere hoogveen is nu dus laagveen. Akkerbouw is nu vervangen door veeteelt. Voor 1900 werd er in Nederland veel gebruik gemaakt van turf. Het bovenste deel van de hoogveen (bolster) was als turf ongeschikt. De bolster werd apart gelegd en na de turfwinning uit het hoogveen gemengd met de onderliggende arme zandgrond. Zo ontstonden veenkoloniale gronden of dalgronden. Deze bevatten een flinke laag humus.

REACTIES

U.

U.

was mn boekje kwijt, maar dankzij jouw 'samenvatting' (waarin bijna alles letterlijk is overgenomen van het boek, wat me hier zeker van pas komt :)..) kan ik het toch leren
dankje

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.