§1 Nanotechnologie
1 nanometer = 0,000 000 001 meter = x 10-9 (Nano betekent dwerg in het Grieks)
Celmembraan
- scheidt inwendige deel van de cel van zijn omgeving
- met de eiwitten hierin wordt de opname en afgifte van stoffen geregeld
Zelfregulatie zorgt voor chemische reacties in de cellen waardoor er stoffen ontstaan, veranderen en verdwijnen.
Cellen van prokaryoten en protisten functioneren zelfstandig
>ze reageren op hun omgeving en er is ook interactie met de stoffen van andere cellen
Bij meercellige organismen functioneren cellen ook zelfstandig
>cellen veranderen en worden gespecialiseerde cellen door de informatie uit de omgeving
Kanker wordt veroorzaakt door afwijkende cellen >deze vormen samen een gezwel (tumor) >uit zo’n gezwel raken tumorcellen los >er ontstaan meerdere tumoren in het lichaam >uitzaaiing.
In een ml bloed zitten 5 miljard cellen waarvan dus 5 tumorcellen, deze zijn dus heel moeilijk te vinden.
>de oplossing: een druppel bloed wordt gesplitst in miljarden picoliters.
1 ml (1 druppel bloed) = 1.000.000.000. picoliter
§2 Cellen bekijken
Een belangrijk hulpmiddel bij het bekijken van kleine dingen is de microscoop, uitgevonden door Antoni van Leeuwenhoek.
Om cellen te bekijken maak je eerst een preparaat van de cellen en van onder valt er dan licht doorheen. Het objectief in het preparaat moet dun zijn om licht door te kunnen laten.
Totale vergroting= oculair x objectief
Het preparaat ligt op de tafel vastgezet met preparaatklemmen.
Voor sterkere vergrotingen (om structuren van cellen te zien) gebruikt men elektronenmicroscopen. Wanneer de elektronenbundel door het objectief gaat spreekt men TEM = onder in de microscoop ontstaat op een speciaal scherm een beeld van het object, de elektronenbundel gaat door het objectief heen.
SEM= het objectief weerkaatst de elektronen waardoor er beeld ontstaat, bij dit beeld zie je echte diepte.
Tegenwoordig worden de beelden op de computer getoond.
§3 Plantaardige en dierlijke cellen
Celmembraan = de buitenste laag van een cel
>bestaat vooral uit vetmoleculen
>het inwendige van de cel (cytoplasma) wordt gescheiden van het milieu erbuiten
Cytoplasma = dit bestaat uit water met daarin allerlei organellen en opgeloste stoffen
Om het celmembraan ligt bij planten nog een celwand.
In het cytoplasma ligt de celkern (met daarin chromosomen). Om de celkern ligt het kernmembraan.
Plantaardige cellen bevatten vaak een vacuole
>speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van plantaardige cellen
>kan ook kleurstoffen bevatten voor bv. bloemen en vruchten
Om de vacuole ligt de vacuolemembraan
>hierdoor ligt het cytoplasma dun tegen de celwand aan
Plastiden = kunnen voorkomen in cytoplasma en vormen een groep organellen die bij planten en protisten voorkomen.
>3 typen plastiden: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels)
en leukoplasten (zetmeelkorrels o.a.)
>tijdens het rijpen van fruit kunnen chloroplasten overgaan in chromoplasten.
§4 Weefsels en organen
De bevruchte eicel van een mens is nog niet gespecialiseerd en kan nog van alles worden.
Stamcellen = cellen die nog niet (volledig) zijn gespecialiseerd.
Embryonale cellen = deze cellen kunnen tot allerlei verschillende cellen groeien
Adulte stamcellen = organen die stamcellen bevatten die ook tot allerlei verschillende soorten cellen kunnen groeien.
>beenmerg stamcellen kunnen uitgroeien tot verschillende bloedcellen
Weefsel = een groep cellen met dezelfde vorm en functie
De vorm van cellen hangt af van de functie die ze hebben.
>bv. zenuwcellen geven informatie door waardoor ze uitlopers hebben.
>bv. dekweefsel omsluit delen van het organisme, zoals de opperhuis bij de mens, de cellen zijn daarom rechthoekig en sluiten nauw aan.
Tussencelstof = het gedeelte tussen de cellen.
>bv. de celwand bij planten
>in botten bevindt zich in het tussencelstof kalkzouten, deze zorgen voor de stevigheid
>er bevinden zich uitlopers tussen cellen waardoor transport van stoffen mogelijk blijft
>in het tussencelstof bij kraakbeen bevinden zich veel vezels, hierdoor kan het weefsel vervormen.
>Het soort tussencelstof hangt dus samen met de functie van het weefsel
Orgaan = een deel van een individu met een of meerdere functies
Organenstelsel = een aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen
>vb. verteringsstelsel, bloedvatenstelsel
§5 De celorganellen
De celkern speelt een grote rol in de zelforganisatie en zelfregulatie.
Kernplasma = zit in de kern, omgeven door het kernmembraan
Chromosomen bevatten twee DNA-moleculen op het moment van celdeling.
DNA = bevat de erfelijke informatie
Kernporiën = bestaat uit een groep eiwitten die het transport van stoffen in en uit het kernplasma regelen. De kernporiën zitten in de kernmembraan.
Het DNA bevat o.a. de informatie voor de bouw van duizenden eiwitten.
Aan het DNA ontstaat een ‘boodschapper’-molecuul >vanuit het kernplasma >via een kernporie >naar het cytoplasma.
endoplasmatisch reticulum = deze bevindt zich in het cytoplasma, het is een ingewikkeld netwerk van dubbele membranen, waaruit ook het kernmembraan bestaat. >het vervult een functie bij het transport van moleculen in de cel
>ribosomen = kleine bolvormige organellen en ontstaan bij eukaryoten in een deel van de celkern, nucleolus. Ze komen voor op het endoplasmatisch reticulum en in het cytoplasma.
>ook in het cytoplasma van prokaryoten komen ribosomen voor, ze bezitten ook DNA en ‘boodschapper’-moleculen ook al hebben ze geen celkern.
Boodschappermolecuul wordt uit de kern naar het cytoplasma naar een ribosoom vervoerd >vorming van eiwitmoleculen vindt plaats door de informatie van de boodschappersmolecuul >de eiwitten liggen vrij in het cytoplasma/als de ribosomen in het endoplasmatisch reticulum liggen komen de eiwitten in de ruimte tussen de membranen (de eiwitten hebben nog niet hun uiteindelijke vorm.
De samenvatting gaat verder na deze boodschap.
Verder lezen
REACTIES
:name
:name
:comment
1 seconde geleden