Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Hoofdstuk 1 en 2, Natuur en Milieu

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 5909 woorden
  • 16 oktober 2007
  • 15 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
15 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Wat is een landschap?
Elk stuk landelijk gebied bestaat uit elementen die samenhangen met de natuurlijke opbouw en elementen die het gevolg zijn van het gebruik door de mens.
Belangrijk zijn:

1) de grondsoort (zand, klei, veen)
2) het reliëf (natuurlijk of kustmatig)
3) de boden (met de grondwaterstand)
4) waterelementen (sloten, beken)
5) begroeiingelementen (houtwallen, bos, heide)
6) agrarisch grondgebruik (akker, weide)
7) infrastructurele elementen (wegen, dijken)

8) gebouwen (huizen, boerderijen)

Natuurlijke opbouw van een landschap.
Elk landschap is ontstaan door geologische processen in het oppervlak. Water, wind en landijs werkten in op het aardoppervlak. De grond werd omhoog of omlaag gedrukt. Ook veranderde het klimaat. Er ontstonden hoogte verschillen, landschaps vormen (bijv. duinen) , allerlei grondsoorten, bodems en rivieren. Samen vormen de natuurelementen de basis voor het huidige landschap.
- Holoceen + Pleistoceen = bepalend voor het huidige landschap.
- Pleistoceen = juli temperatuur onder 10C, ijstijden.
- Holoceen = geleidelijk warmer tot huidige temperatuur.

Cultuur historische opbouw.
Vanaf het moment dat de mens zich op een bepaalde plaats vestigt, veranderd het landschap.
Mensen gebruiken het landschap en passen het aan aan hun eisen in hun tijd. Veel landschappen bestaan daarom uit oude en nieuwe elementen.
- nieuwe elementen = grote percelen landbouwgrond, rechte wegen er sloten.
- Oude elementen = herinneringen aan gebruikswijze in het verleden zoals gebogen akkers kromme sloten of heide velden.
In een oud landschap zijn de percelen onregelmatig en vrij klein, ze pasten zich aan aan de natuurlijke omstandigheden.


Ecologische opbouw.
Elementen in een landschap hangen op verschillende manieren samen. Er zijn wisselwerkingen tussen levende elementen (planten, dieren) en niet levende elementen (grond, bodem, water). Zo’n samenhangend geheel van wel en niet levende elementen
In een bepaalde ruimte heet een ecosysteem.
- ecotoop = weergave van ecosystemen op een kaart.
Elk landschap is opgebouwd uit één of meer ecosystemen. Deze ecosystemen zijn aan elkaar verbonden door stromingen van water en/of lucht. De stromingen zorgen voor verplaatsing van stoffen naar en uit ecosystemen.
Belangrijk kenmerk van ecosystemen is biologische diversiteit.
- biologische diversiteit = het aantal soorten planten en dieren dat in een ruimte voor komt.

De vijf factoren die de diversiteit beïnvloeden.

1) De veranderlijkheid van het milieu. Veranderingen in temperatuur, licht, stroming, hoeveelheid vocht in de bodem, wind enz. De regel: Hoge veranderlijkheid = lage diversiteit. Lage veranderlijkheid = hoge diversiteit.

2) De hoeveelheid energie en voedingstoffen. Veel voedingstoffen en energie zijn goed voor de groei van organismen maar niet voor de diversiteit. Vrij gewone soorten die van veel voedingstoffen profiteren zullen in grote aantallen voorkomen. Onze gewassen en onkruiden zijn gewone soorten en dragen bij aan lage diversiteit door meststoffen en/of vervuilde stoffen. Hoge diversiteit komt voor bij weinig energie en voedingstoffen. Organismen zorgen ervoor dat de nog aanwezige voedingstoffen in de kringloop blijven.

3) Variatie in milieu omstandigheden. Veel verschillende soorten leefmilieus bij elkaar zorgen voor grote diversiteit. Voor al te vinden bij gradiënten of grensmilieus.


4) Omvang van natuurgebieden. Omvang van natuurgebieden heeft invloed op de diversiteit. Regel: Groter oppervlak = meer soorten = grotere diversiteit.

5) Goede spreiding natuur elementen. Goede spreiding zonder barrières is goed voor de diversiteit.

Functies van het natuurlijk milieu.

Productie functie.
De natuur levert ons voedsel, schoon water, lucht, energie en grondstoffen.

Draagfunctie.
Voor alles wat we doen is ruimte nodig: ruimte voor afval, activiteiten bouwwerken, recreatie en verkeer.

Informatiefunctie.
De natuur en het landschap is voor de mens een belangrijke informatie bron. We halen kennis uit de natuur. Landbouwgewassen en de ontdekking van medicijnen, de kwaliteit van water, lucht en bodem.

Regulatiefunctie.
De natuur zorgt voor evenwicht. Zo voorkomt het plantendek erosie.

Natuurlijke hulpbronnen.
Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu ontrekken en gebruiken om te leven zijn natuurlijke hulpbronnen. De natuurlijke hulpbronnen zijn meestal niet onbeperkt aanwezig. Er is een milieu voorraad die op kan raken. Er zijn verschillenden soorten voorraden:
1. Niet vernieuwbare milieuvoorraden. Dat zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of heel langzaam worden aangemaakt. Bijvoorbeeld metalen in gesteenten of fossiele brandstoffen zoals aardolie en aardgas. Een apart voorbeeld is de biodiversiteit van zeer oude ecosystemen zoals het tropisch regenwoud. De grote rijkdom aan soorten planten en dieren is hier gedurende miljoenen jaren ontstaan en kan niet makkelijk opnieuw worden aangemaakt.

2. Vernieuwbare milieuvoorraden. Dat zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt. De productie ervan is voor de mens waarneembaar. Vernieuwbaar noem je ook de levenloze grondstoffen die door natuurlijke processen steeds opnieuw beschikbaar zijn zoals zand en klei. De stromingsenergie die dagelijks windkracht, waterkracht, de zon en de warmt van de aarde wordt geleverd is ook vernieuwbaar. Dit geldt ook voor bio-energie. Dit is energie die vrijkomt bij de verbranding, vergassing of vergisting van biomassa in de vorm van hout en organisch materiaal.

Milieuproblemen
Overvloedig gebruik van fossiele energie en grondstoffen door de mens leidt tot drie soorten milieuproblemen die gescheiden of samen in een gebied of ecosysteem kunnen voorkomen:
1. Milieuverontreiniging. Door verbrandingsprocessen, bemesting en de productie van afval komen er allerlei hoge concentraties stoffen in het water, de lucht en de bodem. Als de ze stoffen schadelijk zijn voor planten mensen en dieren spreek je van milieuverontreiniging.
2. Milieuaantasting. Milieuaantasting omvat alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Voorbeelden zijn de aantasting van mooie cultuurlandschappen of de vermindering van de diversiteit aan planten en dieren door verdroging of versnippering van de natuur.
3. Milieu-uitputting. Bij milieu-uitputting benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo. Zowel vernieuwbare en niet-vernieuwbare milieuvoorraden kunnen hierdoor opraken.

Schaalvergroting in milieuproblemen.
De milieuproblemen zijn in de loop van de tijd steeds groter en ingewikkelder geworden.
Er zijn drie trends:
1. Er komen steeds meer stoffen in het milieu.
Van veel stoffen weten we niet precies wat de uitwerking is. Een voorbeeld is CFK stoffen die gebruikt werden in koelkasten en bij de productie van piepschuim. Inmiddels weten we dat die Cfk’s de ozon laag afbreken.
2. Milieuproblemen komen op steeds grotere schaal voor.
Dat betekend dat steeds grotere gebieden beïnvloed worden. Problemen zijn er in lokale gebieden maar ook in landschappen hele continenten en onze hele planeet. Zo is het moeilijk de problemen tegen te gaan.

3. Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt en een steeds groter beslag gelegd op de natuurlijke hulpbronnen. Steeds meer komt de vraag aan de orde of ook toekomstige generaties een kans krijgen.

Handhaven van de milieugebruiksruimte.
Om de groei van problemen te bestrijden is er een goede strategie voor de toekomst nodig. In 1987 kwam de VN met zo’n plan: duurzame ontwikkeling. Dit is een vorm van ontwikkelen die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden van de toekomstige generaties in gevaar te brengen. Daarom streven we naar het handhaven van de milieugebruiksruimte voor een gebied, een land of zelfs de hele aarde. De milieugebruiksruimte van een gebied bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in dat gebied zonder de milieuvoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt door 6 dingen bepaald:
1. De aanwezige winbare niet-vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Het gaat om de voorraad aardolie ijzererts zoet water enz in het gebied die met de huidige technieken technisch en economisch winbaar is.
2. Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Wat is de nieuwe aanmaak wan voedsel, hout, zoet water enz.
3. De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. De omvang van de consumptie hangt samen met de omvang van de bevolking en de welvaart of leefstijl. Bevolkingsgroei en welvaartsgroei hebben grote invloed op het toekomstige gebruik.
4. De import of export van natuurlijke hulpbronnen. Door import kan de voorraad van een natuurlijke hulpbron vergroot worden. In het exportgebied wordt bij een niet-vernieuwbare hulpbron de voorraad dan verkleind. Bij import wordt in veel gevallen ook ruimte gebruikt in het exportland. Deze ruimte is nodig om bijv voedingsmiddelen te produceren.
5. Uitbreiding van kennis en techniek. Nieuwe kennis en techniek leiden tot een zuiniger gebruik en de ontdekking van nieuwe voorraden en alternatieven voor schaarse grondstoffen.
6. De kwaliteit van het natuurlijk milieu. De kwaliteit van het natuurlijk milieu kan worden beïnvloed door verontreiniging en erosie. Deze kunnen hulpbronnen onbruikbaar maken. Verontreiniging kan bijv water onbruikbaar maken en door erosie kan een boden minder voedsel produceren. Erg belangrijk is het zelfreinigend vermogen van het milieu. Het milieu heeft tot op zekere hoogte het vermogen tot herstel. Zo kunnen organische afval stoffen door bacteriën worden afgebroken.

Eilanden theorie.
Volgens de eilanden theorie wordt het aantal soorten planten en dieren op een eiland

bepaald door:
1. De bereikbaarheid voor nieuwe soorten. Hoe beter een eiland voor soorten bereikbaar zal zijn, hoe groter de diversiteit. Barrières die vestiging verhinderen, verlagen de diversiteit.
2. Het steeds uitsterven van bestaande soorten. Hoe groter de oppervlakte van een eiland, des te minder soorten er door concurrentie zullen uitsterven en des te groter is de diversiteit.
De ecologische hoofd structuur van Nederland is een netwerk met de volgende elementen:
1. Natuurkerngebieden. Dit zijn reeds aanwezige of te ontwikkelen aaneengesloten natuurgebieden die zo groot zijn dat er veel organismen kunnen leven. Vanuit de kerngebieden kunnen de soorten zich verspreiden naar andere landschappen.
2. Verbindingzones of corridors. Dit zijn groene linten die de natuurkerngebieden met elkaar verbinden. Ze zijn langgerekt en bestaan bijvoorbeeld uit een houtwal tussen twee bossen of een milieuvriendelijke berm langs een weg of een dijk.
3. Stapstenen. Dit zijn kleine natuurgebiedjes, bijv poelen en bosjes, die de verbindingszones onderbreken. Soorten kunne hier in kleine aantallen leven en zich voortplanten. Via de stapstenen vindt er een uitwisseling plaats van de soorten in de natuurkerngebieden, vergelijkbaar met parkeerplaatsen naast een weg .

Stuwwallen.
Veel stuwwallen bestaan uit door het ijs omhoog geduwde rivierafzettingen. De lagen liggen door de stuwing vaak flink scheef. Aan de voet van een stuwwal vind je vaak vlakliggende smeltwater afzettingen van het ijs. Deze heten ook wel fluvoglaciale afzettingen.
Ieder zomer erodeerde het smeltwater van het ijs de stuwwal en zette het meegenomen zand en grind aan de voet af. De bovenkant van een stuwwal is meestal niet mooi vlak. In het Weichselien was de grond langdurig en diep bevroren. Iedere zomer ontdooide de bovengrond en smolt de gevallen sneeuw. Het smeltwater vormden stroompjes die de stuwwal erodeerden.
Zo ontstonden dalen, die later bij het verdwijnen van de permafrost droogvielen. Daarom heten ze droge dalen.


Duinfiltratie.
Water van de Rijn en de Maas wordt voorgezuiverd en via grote leidingen in de duinen gepompt. In infiltratieplassen laat men het langzaam in de grond zakken. Door de filterende werking van het duinzand ontstat er zo goed grondwater. Een groot probleem is echter de vervuiling van het rivierwater. Als de vervuiling te sterk wordt, moet de inname van rivierwater worden gestopt.

Paragraaf 2: kenmerken van het Lösslandschap. (Zuid Limburg)

Natuurlijke opbouw.

Puinwaaierafzettingen aan de voet van het middelgebergte.
Nederland is een echt afzettingsgebied. Afzettingen van de Ardennen en het rijnleisteenplateau. De gebergtes gingen omhoog in het Pleistoceen en daardoor kwam puin los en dat ging mee met het water. In zuid Limburg zijn de afzettingen dun maar verder naar het westen en noorden worden ze dikker.

Plateaus, hellingen en dalingen.
De zand- en grind afzettingen van de maas liggen niet mooi in één vlak. Dat komt doordat Zuid - Limburg een aantal keren is opgeheven. Daardoor krijg je plateaus hellingen en dalen. Op die hellingen heb je vlak liggende beddingrestanten ook wel terrassen genoemd, op die terrassen heb je graften.

Löss als afdeklaag.
Löss is afgezet in het Saaliën en het Weichseliën in Zuid- Limburg. Löss is heel erg licht en aan de rand van het middelgebergte neemt de wind af en dan wordt het daar neergelegd.
Löss is vooral afgezet tussen 40 en 200 m boven NAP en bedekt de oudere afzettingen als een golvend deken. Löss is kalkrijk en vruchtbaar.


Cultuurhistorische opbouw.

De inrichting van de dalen.
Vroeger waren er daldorpen en op de hellingen hadden de dorpelingen hun akkers. Opvallend in de dalen is de dikke laag samengespoelde löss, die colluvium wordt genoemd.

De inrichting van de hellingen en de plateaus
De mensen begonnen onderaan met het ontginnen van de oorspronkelijke bossen hierdoor kwam löss los en zo ontstond de bodemerosie. Door bodemerosie van de löss kwamen de akkers al gauw lager te liggen dan de hoger op de helling gelegen bosgrond. Zo ontstond een steilrand. Op die steilranden ontstaan graften die breken het profiel van de helling af en die gaan erosie tegen. Gras voorkomt bodemerosie

Paragraaf 3: de kenmerken van het zandlandschap.

Natuurlijke opbouw.

Hoge en lage stuwwallen opgeduwd door het ijs
in het Saaliën bereikte ijs Nederland. Onder het ijs werd grondmorene van keileem afgezet. Dit mengsel is ondoorlatend. In Midden- Nederland werden door de hoge snelheid en het enorme gewicht van het ijs de bestaande dalen uitgediept. De bevroren rivierafzettingen werden aan de zijkanten en voorzijde opgeduwd tot hoge stuwwallen. De door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens of glaciale bekkens. Na verloop van tijd trok het ijs schoksgewijs terug.

Het zachtgolvende deklandschap
tijdens het Weichseliën was de wind de belangrijkste landschapvormer. De wind blies fijne zanddeeltjes en ook lössdeeltjes weg en dat werd op niet al te grote afstand weer afgezet als dekzand. Er gingen planten groeien omdat de temperatuur beter werd en zo ontstonden er dekzandruggen met een U- vorm. Die vorming kan je nog dagelijks zien in onze kustduin. Dit zijn zogenaamde paraboolduinen. De open kant staat altijd de windrichting op. Langs veel beken en rivieren hebben planten uit de bedding extra veel stuivend zand vastgehouden. Er ontstonden langgerekte zandruggen van wel 10 tot 20 m hoog. Dat noem je rivierduinen.

Dekzand is meestal arm aan voedsel maar als het löss bevat is het wel rijker aan voedingsstoffen.

Cultuurhistorische opbouw.

Het zachtgolvende deklandschap
Op de hoger gelegen, niet te droge gronden werden akkers aangelegd die essen of enken worden genoemd. Op grote dekzandruggen en op de flanken van de stuwwallen zijn de essen doorgaans groot en liggen ze rondom of aan de rand van een (es)dorp. Omdat de essen en oude wegen zijn aangepast aan het reliëf, hebben ze gebogen vormen. In de laagten van het landschap, bij de beekdalen bijvoorbeeld lagen onbemeste graslanden: de groengronden. Word vee gewied en hooi gewonnen, verkaveling is strookvormig. Heide: kwam in1900 veel voor. Door de mest van de schapen te verzamelen en die om die te binden voegde ze heideplaggen toe. Dat deden ze op hun akkers en zo ontstond er een dikke laag humus. In de buurt van essen vind je altijd stuifzand, een veel voorkomende oorzaak daarvan is het steken van heideplaggen op hoge droge plaatsen met dekzand.

Het jonge zandontginningslandschap: heideontginningen, naaldbos
In 1900 kunstmest, daardoor word heide omgezet in landbouwgrond. Het stuifzand werd op grote schaal bebost en omgezet in naaldbos.

Modernisering van landbouwschap
Na 1950 wordt de landbouw steeds meer gericht op export. Schoolvergroting leidt tot nieuwe eisen ten aanzien van de vorm en grootte van kavels en percelen. Die moeten groter worden en niet meer verspreid liggen. In het oude zandontginningslandschappen waren de kavels en percelen vrij klein. Op veel plaatsen zijn bij ruilverkavelingen kavels geruild en allerlei andere dingen gebeurt. Dit had natuurlijk negatieve effecten op de opbouw van de landschappen. Vanaf 1980 andere vorm van ruilverkaveling: landinrichting. Er kwam meer aandacht voor natuurontwikkeling, bevordering van diversiteit, natuurbeheer en recreatie.

Paragraaf 4: kenmerken van rivierlandschap.

Natuurlijke opbouw.

Oeverwallen en kommen in het oostelijke rivierkleilandschap

De brede beddingen van de rivieren uit het Pleistoceen veranderen in het Holoceen in smalle meanderende lopen. De waterberging werd hierdoor kleiner.Door overstroming spoelden zand en klei uit de bedding. Het overstromende water werd geremd door de begroeiing, waardoor het zand direct naast de bedding bezonk. Ze ontstonden langgerekte, zandige oeverwallen die elk jaar hoger werden. De bovenkant bestaat op het laatst uit zavel(zandige klei). Stroomruggen ontstaan als een rivier een nieuwe loop kiest. Bij overstromingen word er verder van de rivier klei afgezet in de kommen.


Oeverwallen en kommen in het westelijke rivierkleilandschap
In het westen speelt de zee mee bij eb kan de rivier goed afstromen en bij vloed drong het zeewater de mondingen van de rivier binnen. De stroomsnelheid remde af. Bij overstromingen bleef het zand het zand in de beddingen en werd er alleen klei afgezet. Deze oeverwallen bestaan daarom uit smalle kleistroken. De kommen zijn veel breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen.

Cultuurhistorische opbouw.

Dijken, uiterwaarden, overslaggronden en wielen
De dijken zijn gebouwd op de rand van de oeverwallen. Om een flinke waterberging te krijgen, liggen ze op enige afstand van de rivier. Bij een hoge waterstand werd er steeds tussen de dijken een laagje zandige klei afgezet. Zo werden uiterwaarden opgebouwd. Door overdruk op een dijk kan er water doorheen komen. Dat heel kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van een dijk. Als er een dijkdoorbraak komt vormt het water een diep kolkgat: een wiel. Het meegenomen materiaal wordt waaiervormig rondom het wiel afgezet en vormt zo een zandige of zavelige overslagrond. Door de nattigheid is het gevaar voor overstromingen toegenomen de laatste tijd.

Het grondgebruik in het oostelijke rivierkleilandschap
2= oeverwalgronden zijn goede, ruime plekken voor woningen, akkerbouw en fruitteelt. Als oplossing voor het vele water zijn er rond 1950 sluizen gebouwd.

Het grondgebruik in het westelijke rivierkleilandschap
In het westelijk rivierkleilandschap concentreert de bebouwing zich op de smalle kleistroken bij de rivierdijken. Je vindt hier langgerekte dijkdorpen. Het gebied is te nat voor fruitteelt en in het hele gebied overheerst grasland. De natte, venige kommen worden ontwaterd door een dicht net van sloten.

Rivierkleipolder

4= waar: bij rivieren: ijssel, rijn, waal, maas, lek.
Hoogte: stroomopwaarts hoger dan stroomafwaarts.
Bodem: rivierklei+stroomopwaarts meer zand.
Bodemgebruik: veeteelt en grasland.

Paragraaf 5: kenmerken van zeekleilandschap.(west-friesland.)

Natuurlijke opbouw

Kwelders
Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders. Ze overstromen alleen bij extra hoge vloed. In waddengebied heb je kwelders een goed voorbeeld is natuurlijk de Waddenzee. Er vormen tussen de wadgeulen zandplaten die bij eb droogvallen: wadden. Het water verzamelt zich vooral in de geultjes tussen de planten, zo ontstaan de eerste kreken van een kwelder in wording. Door steeds afgezet klei ontstaat er een kwelder met een dicht patroon van kreken. Omdat zand na ontwatering minder zakt dan klei liggen de kreken nu water hoger in het landschap je spreekt daarom van kreekruggen.


Zeeklei en zeespeigelstand.
Zeeklei blijft altijd wel komen. Regel: hoe later de klei is opgeslibd, hoe hoger de ligging.

Zeeklei van 5000 jaar geleden= oude zeeklei/ Zeeklei van de afgelopen 3000 jaar = nieuwe zeeklei.

Cultuurhistorische opbouw

Opbouw van een zeekleipolder
een kwelder die niet meer door de zee wordt overspoeld, kan ingedijkt worden. Vanaf 1000 na CHR is dit in het gebied keer op keer gebeurd. Voor die tijd woonden mensen op wat hoger opgeslibte plaatsen zoals oude kreekruggen of men bouwde terpen. Na het indijken moest d waterstand kunstmatig worden geregeld en ontstonden er polders. Men groef een rechthoekig patroon van sloten en men betrokook nog niet verzande kreken in de afwatering. Het ovetollige binnendijkse water werd via een sluis in de dijk bij eb geloosd. Bij vloed werd de sluis weer gesloten. Vroeger bestond het zeeklei gebied uit talrijke door dijken omgeven polders. Veel binnendijken zijn echter inmiddels afgegraven waardoor de polders werden vergroot. Omdat zeekleipolders zavelig en vrij vlak zijn, worden ze meestal gebruikt voor akkerbouw of fruitteelt.

Droogmakerijen
het oopervlak van droogmakerijen bestaat ui zeeklei en ligt op –4 tot -5 ANP. Bij oude zeeklei zijn dit drooggelegde meren en veenplassen. Bij het droogleggen begon men met het aanleggen van een ringdijk om het water. Aan de bijtenzijde van de ringdijk werd een ringvaart gegraven die het water uit de droogmakerij moest opvangen en afvoeren. Vervolgens werd de droogmakerij drooggemalen en rechthoekig verkaveld. De modernste droogmakerijen zijn de IJsselmeerpolders, waar jonge zeeklei aan de oppervlakte voorkomt. De zeeklei is hier niet afgezet op kwelders, maar is bezonken op de bodem van de voormalige Zuiderzee. In beide soorten is er door de lage ligging veel kwel. Het grondwater stijgt doordat het onder druk staat. Die druk is het gevolg van de hogere stand van het grond wateren oppervlaktewater in omgevende gebieden.

Paragraaf 6: kenmerken van het duinlandschap. (Duinrell)

Natuurlijke opbouw

-.(2)
- Duinvalleien.(3)

Vorming van duinen
De zee brengt door de golven zand mee, als het dan eb is blijft dat zand liggen en word het meegenomen door de wind en wordt het zand tegengehouden door zoutminnende planten dan begint er een duin te vormen. Meer duintjes vormen uiteindelijk een gesloten duinenrij en als die hoog genoeg is om het water tegen te houden heb je een zeereep.

Oude en jonge duinen
vanaf 5000 jaar geleden werden door stijging van de zeespiegel zeewerende duinruggen tot zo’n 10 meter hoog gevormd: de oude duinen. Met het zand van de oude duinen omdat die afgebroken werden door het weer werden er nieuwe duinen gevormd die wel 50 m hoog konden worden: jonge duinen


Duinvalleien
Bij zandverstuivingen kunnen laagten ontstaat die dicht bij het grondwater liggen. Die uitblazingslaagten heten duinvalleien. Oude, ingesloten strandvlakten in de duinen heten ook zo.

Cultuurhistorische opbouw.

Oude nederzettingen en geestgronden
De zandruggen van de oude duinen vormden een stevige ondergrond voor bewoning. Je vind op de oude duinen de oudste nederzettingen en de oudste wegen. Den haag en alkmaar liggen op een oude duinrug. Voor bloembollenteelt is een constante grondwaterstand nodig van 55 cm onder het oppervlak. Men heeft de grond daar helemaal voor afgemeten en ze ontstonden de geestgronden.
Zeewering, natuur en zoetwaterleverancier
De jongen duinen zijn belangrijk voor de zoetwater productie en de zeewering. Er is ook een hoge biologische diversiteit.
Aantekeningen
Geestgronden: afgegraven oude duinen. Vruchtbaar door kalk uit oude schelpdiertjes.
Voordeel: - zand is nodig -> verhoging veengebied.
- dichter bij grondwater.
- Dichter bij voedingsstoffen -> bloembollen

Paragraaf 7: kenmerken van het veenlandschap. (Peel)

Natuurlijke opbouw

Veengroei op voedselrijke plaatsen
Steeds als veenplantjes afsterven, dragen ze bij aan de opbouw van een laagje veen. Dit veen dat binnen bereik van het grondwater ligt heet laagveen. (west-nederland)(lager dan 1 meter, hollandveen)

Veengroei op voedselarme plaatsen
Aantekeningen eenmos groeit goed op voedselarme plaatsen.Het leeft van regenwater. Lange stengels geen wortels. Echt veenmos ligt meters boven het grondwater. Je noemt het vanwege deze hoge ligging hoogveen.( Hoger dan 1 meter.) veen = turf. Veenmos het beste voor turf.


Aantekeningen
Irreversibel.= onomkeerbeer opdrogen dus veen droogt en word dan turf maar het kan niet omgekeerd dat turf weer nat word en veranderd in veen.
Laagveen bijna altijd voor weiland.

Cultuurhistorische opbouw.

veenpolderlandschappen.
1= inklinking: zand dat inzinkt. Door het wegvallen van de opwaartse druk van het water daalde het grondoppervlak dat is dus inklinking. Rest van de paragraaf goed lezen.

Dalgronden en veenplassen
2= stuk land met afgegraven kanalen van hoog veen land die kanalen waren vaak dorpen met kilometers bebouwing dat noem je een veenkolonie. Het bovenste deel van het hoogveen, de zogenaamde bolster, was als turf ongeschikt. De bolster werd apart gelegd na de turfwinning uit het hoogveen gemengd met de onderliggende arme zandgrond. Zo ontstonden veenkoloniale gronden of dalgronden. Ze bevatten een flinke laag humus. Mensen baggerden veen. Dit gebeurde in langgerekte stroken die trekgaten worden genoemd. Het water in de trekgaten kon bij sterke wind de slappe veenribben wegslaan. Zo ontstonden talrijke veenplasse.

Veenpolder(aantekeningen)

3= 0 meterniveau, rondom het NAP
grond: veen
gebruik: veelteelt weiland.

Begrippen.

Grondsoort= basismateriaal waarin bodems gevormd worden. Voorbeelden zijn; grind, klei veen, zand en Löss.

Landschap= alle natuur- en cultuur elementen die o een bepaalde plaats in hun onderlinge samenhang voorkomen.

Ecosysteem= een bepaald gebied waarin dieren, planten, lucht, bodem en water elkaar nodig hebben en elkaar in evenwicht houden.

Ecotoop= weergave van een ecosysteem op een kaart.

Biologische diversiteit= het aantal soorten planten en dieren dat in een bepaalde ruimte voorkomt.

Ecologische infrastructuur= groen netwerk van natuurelementen. Het netwerk is opgebouwd uit: natuurkerngebieden, verbindingszones en stapstenen.

Ecologische hoofdstructuur van Nederland= Plan om de diversiteit van de Nederlandse landschappen te vergroten. Het ontwikkelen van een ecologische infrastructuur op de schaal van Nederland.

Corridor= groene verbindingszone die het verplaatsen van planten dieren en vogels in een landschap bevordert.


Grensmilieu of gradiënt= geleidelijke overgang in het landschap, bijvoorbeeld de overgang nat- droog, voedselrijk- voedselarm en zout- zoet.

Ruilverkaveling= herinrichting van een landelijk gebied, waarbij er naar gestreefd wordt de productiviteit van de landbouw verhoogd door ruil van kavels, vergroting van percelen, opruiming van houtwallen en rechttrekken van sloten en beken. Verlaagt doorgaans de biologische diversiteit.

Landinrichting= manier van ruilverkaveling waarbij er bij de herinrichting zowel aandacht is voor de belangen van de landbouw, de recreatie, als de natuur. Er is aandacht voor het bevorderen van de biologische diversiteit.

Colluvium= door bodemerosie samengespoelde löss in de beekdalen.

Bodemerosie= het opnemen en verplaatsen van gronddeeltjes door wind, water of ijs. De kans op bodemerosie is het grootst op onbeschermde grond.

Graft= met bos of struik begroeide steilrand op een helling in het lössgebied van Zuid-Limburg.

Grondmorene= aan de onderzijde van het landijs afgezette keileem: een mensel van keien en fijngemalen leem.

Tongbekken(glaciale bekkens)= Door een ijstong uitgeschuurde laagte, omgeven door stuwwallen.

Paraboolduin= U-vormige duin, ontstaan doordat planten zand vastleggen. Duinvorm in het huidige kustduingebied.

Rivierduin= extra hoge ruggen langs rivieren en beken.

Es= ook wel Enk genoemd. Met mest opgehoogde oude akkers; liggen rondom op aan de rand van de dorpen in het zandlandschap.

Stuifzand= dekzand dat in het Holoceen door vernieling van het plantendek is gaan verstuiven.

Kavels= stukken aaneengesloten grond die tot een bedrijf behoren.


Percelen= stukken grond met een bepaalde vorm van grondgebruik.

Fluvioglaciale afzetting= afzetting van smeltwater tot landijs.

Oeverwal= rug langs een rivier ontstaan door afzettingen van zand of klei bij een overstroming van de rivierbedding.

Stroomrug= hooggelegen verzande oude rivierbedding.

Kom= laaggelegen gebied tussen de oeverwallen van rivieren. Bestaat uit zware klei of veen.

Uiterwaard= strook land langs een rivier tussen bedding en de rivierdijk. Loopt bij hoge waterstand onder. Waterbuffer langs rivier.

Kwel= water dat onder druk omhoog stroomt.

Wiel= diepe ronde plas die ontstaan is bij een dijkdoorbraak door de uitschurende werking van het water.

Overslaggrond= zandig of zavelig materiaal dat bij een dijkdoorbraak rondom een wiel wordt afgezet.

Overloopgebieden of calamiteitenpolder= gebieden in het rivierkleigebied die speciaal aangewezen zijn om bij extra hoge waterstanden te overstromen. Er is sprake van een gecontroleerde overstroming die elders schade moet voorkomen.

Kwelder= gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen.


Wadden= zandplaten die in een waddengebied bij eb droogvallen.

Kreekrug= zandige rug ontstaan door het verzanden van een kwelderkreek.

Zeereep= zeewerende duinenrij direct aan de kust.

Duinvallei= laagte in een duinlandschap; is een oude strandvlakte of een uitblazingslaagte.

Geestgrond= zandgrond aan de binnenzijde van de kustduin;ontstaan door afgraving van de oude duinen. Gebruikt voor bollenteelt.

Duininfiltratie= aanvulling van het grondwater in de duinen door aangevoerd rivierwater in de grond te laten zakken.

Laagveen= veen met een huidige ligging binnen bereik van het grondwater.

Hoogveen= veen dat hoog boven het grondwater ligt; opgebouwd door veenmos.

Dalgrond= kunstmatige bodem die is ontstaan door de menging van onbruikbare veen restanten(bolster) met dekzand. Ontstaan bij de afgraving van hoogveen.

Retentiegebieden of waterbergingsgebieden= speciaal voor de waterberging ingerichte gebieden waar waterschappen in zeer natte perioden water tijdelijk kunnen bergen.

Watertoets= speciale toets bij een bestemmingsplan om na te gaan of bouwwerken of activiteiten de bergingsmogelijkheden voor water negatief beïnvloeden. Moet voorkomen dat er in natte perioden te weinig berging is voor regenwater.

Hoofdstuk 2

1.1 Natuurlijke hulpbronnen: Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken om te leven.

Milieuvoorraden:
a) Niet vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijk hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of heel langzaam worden aangemaakt. Metalen in gesteenten, aardolie, aardgas, tropisch regenwoud (biodiversiteit van dit zeer oude ecosysteem: een samenhangend geheel van levende en niet-levende elementen in een bepaalde ruimte)

b) Vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt: de productie ervan is voor de mens waarneembaar.
• Levende biomassa -> Door groei nieuwe aanmaak (hout,rubber, huiden)
Voorraden onbeperkt behalve bij te intensieve benutting
(overexploitatie)
• Levenloze grondstoffen -> Door natuurlijke processen beschikbaar (zand, klei -> verweringsproducten van gesteenten, zoet water -> condensatie van waterdamp en neerslag, stikstof.)

1.2 Milieuproblemen:
a) Milieuverontreiniging: Door verbrandingsprocessen, bemesting en productie van afvalstoffen komen er verhoogde concentraties in het water, de bodem en de lucht. Wanneer deze verhoogde concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, plant en dier spreek je van milieuverontreiniging. Geluidshinder, toevoer van straling.
b) Milieuaantasting: Alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Aantasting van mooie cultuurlandschappen, vermindering van diversiteit, verdroging of versnippering van de natuur.
c) Milieu-uitputting: Als de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo benut.

2.1 Waarom de milieuproblemen erger zijn geworden:
• Door productieprocessen komen er stoffen in het milieu waar wij te weinig van afweten. CFK’s (Gechloreerde fluorkool waterstoffen) tasten de ozonlaag in de atmosfeer aan.
• Milieuproblemen vinden op een steeds hoger schaalniveau plaats. Door een warmere atmosfeer verandert de temperatuur en de neerslag in veel gebieden.

• Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er een steeds groter beslag op de natuurlijk hulpbronnen gelegd.

Clip 1) Milieuproblemen Rijke landen: Overdadig gebruik van energie en grondstoffen -> Veel afvalstoffen + uitgeputte grondstoffen -> biodiversiteit neemt af.
Milieuproblemen Arme landen: Sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus -> ontbossing + overbeweiding -> bodemerosie: Verwoestijning en verzilting.

2.2) Om de groei van milieuproblemen te bestrijden: 1987: VN: Duurzame ontwikkeling: Een vorm van (economische) ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. -> Streven naar milieugebruiksruimte: bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in dat gebied zonder de milievoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten.
Verschilt:
-> Per milieufactor (water, bodem, lucht)
-> Per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof)
Omvang wordt bepaald door:
1) De aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen. Voorraad aardolie, ijzererts, zand, zoet water.
2) Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Omvang van de nieuwe aanmaak van voedsel, etc.)
3) -De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. Omvang consumptie > omvang bevolking, welvaart, leefstijl.
4) Uitbreiding van kennis en techniek. Zuiniger gebruik en ontdekking van nieuwe voorraden + alternatieven voor schaarse grondstoffen -> zuinige motoren, isolati

5) De kwaliteit van het natuurlijk milieu. Beinvloed door verontreiniginng en erosie.

Vergroten milieugebruiksruimte:
• Ontdekken van nieuwe voorraden
• Het vergroten van de aanmaak
• Hergebruik
• Import uit een ander land

Economisch winbare reserves: Voorraden van grondstoffen en die bij de heersende prijs winbaar zijn.

Milieugebruiksruimte zoet water:
3.1) Een waterbalans geeft een goed beeld van de toevoer en afvoer van zoet water.
1) Vernieuwbare bronnen van zoet water:
• Interne vernieuwbare bron : regenwater dat in een gebied zelf valt. Neerslag – verdamping = intern vernieuwbaar water.
• Externe vernieuwbare bron : water dat vanuit de omgeving toestroomt. Zoals rivieren, beken van stroomopwaarts gelegen landen/gebieden.
Totaal rivieren = extern vernieuwbaar water.

2) Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water:
Het ondiepe grondwater (ca. 10 m) kan door neerslag worden aangevuld. Diepe grondwater soms alleen door barsten en scheuren -> niet-vernieuwbaar. Aanboren dus, maar het is niet verontreinigd.

Clip 3) Het benuttingspercentage: Geeft de mate aan waarin de vernieuwbare bronnen water toereikend zijn. Laag -> Grote waterreserve. Hoog -> krapte.
Hoger dan 100 % vaak alleen niet-vernieuwbare grondwater.
Totaal waterverbruik / totaal vernieuwbaar water x 100= benuttingspercentage.

3.2) Er is water nodig in:
1) De huishouding: Drinkwaterkwaliteit: koken, drinken, wassen, schoonmaken. Hele wereld 30 tot 200 liter per persoon per dag. Groei van de bevolking en van de welvaart -> groei van gebruik van water. Toename wordt vooral uit de grond gehaald.
2) De landbouw: Irrigatie verhoogt het watergebruik -> Veel irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage vochtigheid van de lucht.
3) De industrie: In tegenstelling tot landbouw wordt het water maar voor een klein deel echt opgemaakt. Koeling & bewerking -> Het water wordt hierdoor opgewarmd en mogelijk vervuild. Afkoelen + zuivering = hergebruik mogelijk.

3.3) Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van het zoet water bedreigen: voedingsstoffen, metaaldeeltjes, bestrijdingsmiddelen, zouten. Teveel aan stikstof of fosfor is het gevolg van overbemesting in de landbouw.

Het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlakte water in Nederland is de samenstelling van het rivierwater dat ons land binnenstroomt.

De milieugebruiksruimte bodem:
4.1) Planten belangrijk voor een ecosysteem -> basis van de vernieuwbare hulpbron organisch materiaal: al het materiaal dat gevormd is door levende organismen, zoals planten en dieren. Planten kunnen met fotosynthese zonlicht omzetten in chemische energie. Water en voedingsstoffen nodig: Stikstof (N), Fosfor (P), calcium (Ca), kalium (K) en magnesium (Mg.) Deze stoffen haalt de plant uit de bodem: bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen.
Omvang van de productie hangt af van:
1) De voorraad voedingsstoffen: Plantenwortels kunnen de voedingsstoffen samen met water opzuigen. De voedingsstoffen die niet door de platen worden opgenomen kunnen uitspoelen -> kleideeltjes en humusdeeltjes kunnen de voedingsstoffen en water elektrisch binden en beschermen tegen uitspoeling.
2) De voorraad water: Water nodig voor het groeien en de opname van voedingsstoffen. Lucht voor de ademhaling. Boven grondwater krijgt de bodem water doordat het grondwater in de porien van de grond wordt opgezogen (capillaire opstijging) Neerslagwater dat is blijven hangen: hangwater.
3) Een goed bodemleven: Veel bacterien en bodemdieren voor goede afbraak. Voor toevoer van stikstof bacterien ook belangrijk.

4.2) Vergroten van de milieugebruiksruimte bodem door de mens:
1) De toevoer van meststoffen: Alleen door meststoffen toe te voegen, kan de voorraad op peil blijven. Kunstmest bestaat uit niet-organische meststoffen (stikstof, fosfor, kalium, calcium) die direct door de plant kunnen worden opgenomen.
2) De toevoer van fossiele energie: Naast de zon wordt er ook fossiele energie gebruikt (olie, gas) voor tractoren en landbouwmachines, maken van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, aanleg sloten, drainagesystemen en beregeningsinstallaties.
3) De toevoer van water door irrigatie en beregening: beregening of door het waterpeil in de sloten hoog te houden. (infiltratie)


4.3) Ontwikkelde landen gebruiken ook landbouwruimte in andere landen. De milieugebruiksruimte bodem in de wereld groeit en krimpt. Arme landen: voedseltekorten en milieuproblemen zoals bodemerosie en verwoestijning. (bron 15)

De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden:
5.1) Door bevolkingsgroei en exportlandbouw is het moeilijk voor ontwikkelingslanden om de milieugebruiksruimte bodem te handhaven. 0,4 ha nodig per inwoner (0,2 in ontwikkelingslanden.)
Gebruik van kunstmest te duur.

5.2) De watervoorraad in de drogere gebieden is beperkt. Permanente watertekort als er in een land per persoon per jaar minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water (interne en externe bronnen) beschikbaar is. Watertekort: 1000-1670 m3. Twee factoren versterken een tekort aan water: Bevolkingsgroei en productieverhoging in de landbouw.
Elke verhoging van de productie in de landbouw betekent dat er meer water verdampt bij de groei van planten. Vooral bij irrigatielandbouw. Micro-irrigatie: Waterdruppels via een netwerk van slangen en gaatjes naar de wortels van het gewas gevoerd.
Clip 6) Bodemerosie en verwoestijning:
Omdat ze geen andere keus hebben dan het benutten van voor landbouw minder geschikte gronden worden er op te steile hellingen in berggebieden bossen gekapt en akkers aangelegd. Bodemerosie is dan onvermijdelijk.
Ook het waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het regenwater kan bij flinke buien niet meer de grond in zakken. Bij veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water. Er is dan een piekafvoer die mogelijk leidt tot overstromingen. Kans extra groot omdat door erosie de rivier dichtslibt.

Vaak zijn er door de bevolkingsdruk te grote kudden vee. -> overbegrazing en verslechtering van de bodem -> woestijn breidt zich hierdoor uit. Ook het kappen van brandhout en verzilting door slechte irrigatie kunnen verwoestijning bevorderen.

Clip 7) Verzilting:
In droge gebieden is de landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Opgepompt grondwater en water uit rivieren en stuwmeren wordt via kanalen en leidingen naar de akkers en velden geleid. Dat irrigatiewater bevat altijd zouten. Als het water verdampt, blijven de zouten in de bodem achter: verzilting. Drainage zorgt voor een goede waterafvoer, ook spoelwater is nodig. Irrigatiewater en spoelwater dan naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden -> kwaliteit steeds slechter. Irrigatiewater wordt stroomafwaarts steeds zouter.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.