Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Van Kind tot Burger - Eindexamen 06/07

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3390 woorden
  • 26 mei 2006
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Van Kind Tot Burger – Geschiedenis Examen VWO 2006 RPB = Republiek
NL = Nederland
EN = Engeland
FA = Frankrijk
BE = België 1.1 De Republiek De RPB was een statenbond: bestond uit 7 gewesten, die alleen samenwerkten bij de buitenlandse politiek, de defensie en het bestuur ver Brabant & Limburg (de niet-zelfstandige gewesten). Verder waren ze geheel zelfstandig: eigen wetten, regels en gebruiken.. Het nationaal besef was niet groot. Toch bestond er wel een gevoel van nationale verbondenheid, door: - gezamenlijke taal - gezamenlijke geschiedenis - de stadhouder die voor eenheid zorgde (stond boven alle gewesten) - gezamenlijke godsdienst: protestants
Bevolking van de RPB (standenmaatschappij): - Gegoede burgerij (elite): regenten, grote fabriekseigenaren en andere rijken. - Kleine burgerij: winkeliers en zelfstandige ondernemers. - Volksklasse: Grootste deel v/d bevolking; arbeiders en dienstpersoneel. - Paupers: zwervers & bedelaars, etc.
1.2 De patriotten en de Verlichting 1780: NL raakte in een crisis: EN en FR haalden NL in op politiek en economisch gebied. Discussies over de achteruitgang van de RPB stonden onder invloed van de Verlichting. De mens moest uitgaan van het verstand en meer kennis hebben; zo is de mens schepper van zijn eigen geluk. Verschil NL-Verlichting met EN en FR: in NL was de Verlichting niet antigodsdienstig. 1784: oprichting v/d Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. ’t Nut: - keerde zich tegen regenten en de volksklasse - wilde de lagere klasse beschaving bijbrengen (onderwijs) - Belangrijkste punten: godsdienst, onderwijs en opvoeding
Verlicht burgerschapsideaal van het Nut: burgers zijn deugdzaam; het goede doen en het slechte laten. Door crisis in de RPB vanaf 1780 veel opstanden tegen stadhouder Willem V en z’n regenten door patriotten: - stelden het vaderland voorop - afkomstig uit de kleine burgerij - eisten democratisering en gelijke rechten voor godsdienstigen - over kiesrecht konden zij het nog niet eens worden 1.3 De Franse tijd In NL probeerden de patriotten aan de macht te komen en de stadhouder te verjagen, maar hij kreeg hulp van de koning van Pruisen, en de patriotten konden het Pruisische leger niet aan. 1789: Franse Revolutie. In Frankrijk kwamen de Fransen patriotten aan de macht. 1795: Franse legers trokken Holland binnen. De stadhouder vluchtte naar EN. De patriotten: - eisten het bestuur op - veranderden de naam van het land in de Bataafse Republiek (zo heetten de Nederlanders naar een oude Germaanse stam) - gaven Brabant en Limburg de status van volwaardige gewesten - riepen de Rechten van de Mens en de Burger uit (naar Frans voorbeeld) - schaften de standen af - scheidden staat en kerk
Maar de patriotten konden het niet eens worden over het kiesrecht, en of NL een eenheidsstaat moest worden of dat de gewesten zelfstandig zouden blijven. FR helpt de Bataafse RPB door voorstanders van de eenheidsstaat samen te zweren. 1798: eerste grondwet van NL: - burgerrechten zijn vastgelegd - de Bataafse RPB is een democratische eenheidsstaat - alle mannen kregen kiesrecht (behalve bedeelden, bedienden en tegenstanders) - parlement kreeg alle macht
Maar de democratie hield niet lang stand; het leek alleen verdeeldheid te brengen en van het verwachte nationale herstel kwam niets terecht. 1799: Napoleon aan de macht in Frankrijk. 1806: Napoleon verovert Europa en beëindigt in NL de democratie en de Bataafse RPB, en zijn broer Lodewijk Napoleon komt op de troon in NL. 1810: Napoleon lijft NL in de FR. In de Franse tijd (1795-1813) ontstond er in NL natievorming: - nationale eisen voor lager onderwijs - Nederlandse standaardtaal vastgelegd - nationale verleden voor iedereen toegankelijk maken d.m.v. de bibliotheek en het Rijksmuseum, nationaal ambtenarenapparaat, nationaal belastingstelsel, nationale wetboeken, uniform rechtssysteem, nationale postdienst, het decimale stelsel en het geldstelsel ingevoerd. 1.4 Het Nederland van koning Willem I 1813: einde Franse tijd, toen de Russische en Engelse troepen de Fransen uit NL verdreven. 1815: Congres van Wenen; besloten een barrière tegen FR te maken, door de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden samen te voegen tot 1 staat: het Koninkrijk der Nederlanden (constitutionele monarchie), onder koning Willem I. Het was de opdracht voor Willem I om Noord en Zuid samen te smelten tot 1 natie. Maar de verschillen waren te groot, door: taal, godsdienst en economische ontwikkeling. 1830: het Zuiden komt in opstand en roept de nieuwe staat België uit. Deze opstand stimuleerde het Nederlandse nationalisme; door zich af te zetten tegen de Belgen beseften de Nederlanders hoeveel ze zelf gemeen hadden. Willem I stimuleerde het Nederlandse nationalisme. Ook stelde hij alles in het werk om van NL een welvarende industrienatie te maken, hij investeerde reusachtige bedragen in de scheepsbouw, de textielindustrie, de machinebouw en de aanleg van wegen en kanalen. Hierdoor nam de levensstandaard weer toe en groeiden de steden eindelijk weer. 1840: Willem I treed af waardoor de industriële ontwikkeling stilligt. Hierdoor raakt NL nog veel verder achterop bij BE en EN. 1845-1849: - er ontstond massale ondervoeding omdat op het platteland een schimmel de aardappeloogsten vernietigde - er brak een cholera-epidemie uit - door de economische stagnatie was veel armoede en werkloosheid - overstromingen
Gezinsloonmodel: standaard in die tijd was dat zoveel mogelijk gezinsleden moesten werken. Armoedecyclus: het armoedebestaan bleef armoedig; de kindertijd, de jaren dat arbeiders zelf kinderen kregen en de oude dag waren doorgaans zeer armoedig.
2.1 Het oude onderwijs onder vuur NL was rond 1800 het land met de minste analfabetisme. Vanouds werd lager onderwijs in NL belangrijk gevonden. Dat had te maken met de economie (in de sterk ontwikkelde handelseconomie moesten veel mensen kunnen lezen en rekenen) en met het calvinisme (om de bijbel te kunnen lezen). Alle gewesten en steden hadden hun eigen schoolverordening. Er bestonden per school verschillen in leerstof, behuizing, lestijden en het niveau van de onderwijzers. - De overheid betaalde niet alle kosten. De onderwijzer kreeg een klein basissalaris en vulde dat aan met schoolgeld dat hij aan de ouders moest vragen. - De kerk betaalde de school voor de arme kinderen, en was medeverantwoordelijk voor openbare scholen. Alle onderwijzers waren verplicht het gereformeerde geloof te bevorderen en lid te zijn van de Gereformeerde kerk. Lesmethoden: - Uit het hoofd leren (niet via uitleg of begrip) - Individueel (hoofdelijk onderwijs) - Lijfstraffen, of de leerling te schande zetten (typisch sombere mensbeeld van het calvinisme) Onder invloed van de Verlichting in de tweede helft van de 18e eeuw groeide kritiek. John Locke: - zag het kind als een tabula rasa; een onbeschreven blad dat door de omgeving gevormd moest worden. - Met goed onderwijs konden kinderen tot goede en verstandige mensen uitgroeien (daarbij gebruik maken van natuurlijke nieuwsgierigheid). - Het slechte straffen maar ook het goede belonen. - Kennis was deugd. 2.2 De schoolwet van 1806 Aan het eind van de 18e eeuw gonsde het van de initiatieven voor verbetering van het onderwijs. De verlichte genootschappen zagen hervorming van het lager onderwijs als zaak van nationaal belang, vooral om de volkskracht te herstellen en het vaderland er weer bovenop te helpen. De burgerij maakte zich zorgen over de volksklasse. Alleen met onderwijs zou volksverlichting mogelijk zijn. Vooral ’t Nut zette zich in voor het volksonderwijs. Na de Bataafse revolutie kon het Nut zijn ideeën ook echt in praktijk brengen. Pas toen er na de opheffing van de democratie een stabiel nationaal bestuur was, kon er een blijvende onderwijswet komen, de schoolwet van 1806: - Door Johannes van der Palm (Agent (minister) van Nationale Opvoeding) - Moest het onderwijs democratiseren, moderniseren en onder controle van de nationale overheid brengen. - Wet bracht vooral veranderingen in de inhoud van het onderwijs en de onderwijsmethode. Het schoolaanbod bleef intact. Schoolaanbod: - Openbaar onderwijs: scholen die werden betaald door de lokale overheid of door de kerk (voor de lagere burgerij) - Bijzonder onderwijs: particulier initiatief en financieel zelfstandig (voor de hogere burgerij) - Armenscholen: voor wezen en kinderen van bedeelden of arbeiders. - Huisonderwijs: voor de hoogste kringen. 2.3 Opzieners en onderwijzers Adriaan van den Ende: opvolger van J. van der Palm. Hij zorgde voor nationaal toezicht op de lagere scholen. De meeste schoolopzieners waren verlichte dominees. De schoolopzieners: - Moesten zorgen dat het onderwijs en de gebouwen van goeie kwaliteit waren. - Zetten de gemeenten onder druk om voldoende geld te steken in bouw van scholen. - Controleerden de schoolboeken. - Namen onderwijzersexamens af. ’t Nut: - zette zich in voor betere salarissen - droeg bij aan een hogere waardering van de onderwijzersstand - stichtte verspreid over het land modelscholen - ontwikkelde handleidingen en lesmateriaal 2.4 Van kind tot brave burger De kern van de onderwijsvernieuwing: klassikaal onderwijs. Zo kon de leerstof systematisch worden opgebouwd naar een duidelijk einddoel. De inhoud van het onderwijs was gebonden aan nationale richtlijnen. De kinderen leerden wat volgens de overheid nuttig was: lezen, schrijven (nationale spelling), spreken (Algemeen Beschaafd Nederlands, ook goed voor de natievorming), rekenen, kennis van de natuur, de wereld en de vaderlandse geschiedenis. Het onderwijs was moralistisch, niet kennis en vaardigheden waren het hoogste doel, maar ‘de opvoeding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Na 1806 gingen steeds meer kinderen naar school, maar veel ouders hielden hun kinderen thuis omdat ze het nut van onderwijs niet inzagen of om de kinderen te laten werken. - Absoluut schoolverzuim: als kinderen 9 of 10 jaar waren werden ze van school gehaald om te gaan werken of het huishouden te doen. - Relatief schoolverzuim: seizoensverbonden; in de zomer op het land werken, in de winter naar school. 3.1 Het liberale tijdperk Aan het eind van het lange bewind van Willem I ontstond een liberale oppositie. De liberalen: - Wilden een parlementair stelsel, waarin een door de burgerij gekozen volksvertegenwoordiging de macht had. - Stelden het individu centraal (Verlichtingsideaal) 1848: in tal van Europese steden braken revoluties uit waarin burgers politieke zeggenschap eiste. Koning Willem II liet Thorbecke de grondwet radicaal veranderen. Grondwet van 1848: - gebaseerd op liberale principes - vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering - Nederland was nu een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. - De koning verloor zijn macht - Censuskiesrecht: de kiezer moest een belastingsom betalen om te kunnen kiezen. - Nachtwakersstaat: taak van de overheid is beperkt; gaf de burgers de ruimte en zorgde voor hun veiligheid. - Liberale burgerschapsideaal: de beschaafde stand; wie zich als burger gedroeg, kon ook kiezer worden.
3.2 De liberale schoolwetten Sinds 1798 was er in Nederland godsdienstvrijheid, staat en kerk waren gescheiden. Maar volgens de schoolwet van 1806 moest het onderwijs christelijk zijn. Velen stichtten eigen kerkjes of illegale schooltjes, maar de overheid tolereerde dat niet. De liberalen wilden vrijheid van onderwijs: het recht om je eigen school te kiezen of op te richten. Schoolwet van 1857: - Vrijheid van godsdienst nu ook in het onderwijs. - Bijzonder onderwijs was nu: confessionele scholen en particuliere scholen. Deze kregen geen subsidie meer. - De gemeenten moesten het openbaar onderwijs voortaan alléén betalen en werden verplicht om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen naar school gingen. - Sterkere nadruk op kennis en vaardigheden. - Hogere kwaliteitseisen aan gebouwen en onderwijzers. - Het openbaar onderwijs werd minder moralistisch en meer praktisch. Schoolwet van 1878: - Door liberale regeringsleider Kappeyne van de Koppello - Hogere eisen aan de opleiding van de onderwijzers en de schoolgebouwen. - Kleinere klassen en hogere salarissen. - De rijksoverheid nam 30% v/d kosten voor haar rekening, op voorwaarde dat het onderwijs ook echt godsdienstig neutraal was. 3.3 Kinderarbeid Eeuwenlang was kinderarbeid vanzelfsprekend. Pas vanaf de 18e eeuw werd de kindertijd gezien als een tijd om te spelen en leren. Maar in de 19e eeuw was de werkelijkheid anders voor de kinderen. Kinderarbeid kwam al voor het land, nu ook in fabrieken. De werkdagen waren lang. Vaak wordt het probleem van de kinderarbeid geweten aan de industrialisatie, die in NL vanaf 1860 op gang kwam: - Klopt: want kinderen waren goedkoop en daarom in trek bij de fabrikanten. - Klopt niet: doordat de machines ingewikkelder werden, nam het aantal kinderen in de fabriek af. Maar door de industrialisatie werd kinderarbeid wel als een probleem gezien. Pas met de komst van de stoomfabrieken kwamen de eerste protesten. 3.4 Het Kinderwetje van Van Houten Groepen die zich tegen kinderarbeid keerden: - Fabrikanten: ze waarschuwden dat fabriekswerk de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van kinderen ondermijnde. Dat was economisch slecht, want de moderne technologie vroeg om geschoolde en gezonde werkkrachten. - Liberale economen: ze vonden dat de overheid geen regels voor arbeidstijden en lonen moest opleggen, maar bij kinderarbeid lag dat anders, omdat die niet voor zichzelf kunnen opkomen. - Geneeskundigen: waarschuwden voor de lichamelijke gevolgen. - Sociaal bewogen onderwijzers (en het Nut): het hield de kinderen van school. 1874: De Kinderwet van Van Houten: verbood het in dienst nemen van kinderen onder de 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen. Maar in de praktijk kwam hier weinig van terecht, omdat: - Sommige ondernemers de kinderen niet konden missen. - Er te weinig controle was. - Ouders mochten hun kinderen nog steeds als hulpje meenemen naar de werkplaats. 1886: Parlementaire enquête van de Tweede Kamer; daaruit bleek dat de kinderarbeid nauwelijks was afgenomen en het schoolbezoek nauwelijks toegenomen. 1889: Als gevolg van de enquête werd de Arbeidswet aangenomen; - Verbood nachtarbeid voor vrouwen en 12- tot 16-jarigen. - Beperkte hun werkdag tot max. 11 uur. - Er kwam een landelijke arbeidsinspectie voor de wet. 4.1 Economische expansie Industrialisatie: - 1865–1914: krachtige economische groei; de industrialisatie zette eindelijk door. - Vanaf 1890: elektrotechnische en chemische industrie ontstonden. - Ging gepaard met een sterke uitbreiding van de transportsector. - Haalde samen met de dienstensector de landbouw in als belangrijkste bron van werkgelegenheid. Daardoor landbouwcrisis 1880-1895, maar dat kwam weer op gang doordat de boeren tot rationalisatie overgingen (zuivelfabrieken, kunstmest, enz.). De bevolking groeide na 1870 snel, door de sterk verbeterde gezondheidstoestand, alhoewel er al wel aan geboortebeperking werd gedaan. De steden groeiden doordat de boeren massaal naar de steden trokken om werk te zoeken in de opkomende industrie. In de steden vervaagden de standsverschillen en groeide de sociale mobiliteit. Er ontstond een nieuwe middenklasse van o.a. boekhouders, ambtenaren en onderwijzers. De economische groei leidde tot een daling van de werkloosheid en een stijging van de levensstandaard. Vooral na 1890 raakten steeds meer arbeiders bevrijd uit de armoedecyclus. Het gezinsloonmodel maakte plaats voor het kostwinnersmodel (1 persoon in het gezin haalt de kost binnen). 4.2 De sociale kwestie Rond 1870 kreeg NL te maken met 3 kwesties: - De schoolstrijd (In hoeverre moest de overheid het bijzonder onderwijs betalen? Moest er leerplicht komen?) - De kiesrechtkwestie (Wie mogen er allemaal stemmen?) - De sociale kwestie (Het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders.) De 3 kwesties hingen samen. De liberalen raakten verdeeld. De progressief liberalen pleitten voor overheidsingrijpen; leerplicht, sociale wetgeving en snelle uitbreiding van kiesrecht. Dankzij de economische groei kon er rond 1870 iets gedaan worden aan de sociale kwestie; de eerste vakbonden ontstonden en het socialisme deed zijn intrede. Er kwamen allerlei sociale wetten, deze waren hoogtepunten van het burgerlijk beschavingsoffensief. De burgerij bemoeide zich vanaf 1870 steeds meer met het leven van de arbeiders in de hoop hen de burgerlijke leefstijl bij te brengen. Het beschavingsoffensief richtte zich vooral op paupers en ongeschoolde arbeiders, vooral met liefdadigheidsverenigingen.
4.3 De kiesrechtkwestie Van Houten vond dat het kiesrecht moest worden uitgebreid tot: - Iedereen die een productieve bijlage leverde aan de gemeenschap - Iedereen die zijn gezin kon onderhouden - Geschoolde arbeiders met vast werk
Uiteindelijk kwam er een grondwet (1887) die het censuskiesrecht losliet maar algemeen kiesrecht uitsloot; het caoutchoucartikel: - Vergelijkbaar met rubber; het is rekbaar (qua kiesrecht) - De belastingaanslag was niet langer allesbepalend. - Kiesrecht voor mannen met voldoende maatschappelijke welstand & geschiktheid. De liberalen raakten meer verdeeld: Progressieve liberalen: waren voor algemeen kiesrecht, was nodig om sociale kwestie op te lossen en te zorgen dat hun stemmen niet naar de socialisten gingen. Conservatieve liberalen: vonden het gevaarlijk om groepen te laten kiezen die geen belasting betalen en toch meebeslissen over de besteding ervan. Conservatieven wonnen; maar doordat de welvaart steeg kregen uiteindelijk toch steeds meer mensen kiesrecht (dankzij de rekbaarheid van het caoutchoucartikel). 4.4 Het liberalisme uitgedaagd Eind van de 19e eeuw: 3 partijen tegenover elkaar: - Liberalen: waren niet meer de overheersende partij - Socialisten: 1896: SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij) o.l.v. Domela Nieuwenhuis. De socialisten wilden geen leerplicht maar wel algemeen kiesrecht. - Confessionelen: wonnen de strijd. Abraham Kuyper gaf het geloof weer macht met het stichten van de Gereformeerde Kerk en de ARP (Antirevolutionaire partij, 1879). Er werd een netwerk opgebouwd van protestants-christelijke organisaties: scholen, tijdschriften, vakbonden, enz. Ook katholieken en socialisten gingen dat doen. Daardoor ontstond verzuiling. Katholieken en liberalen gingen ook uit elkaar, omdat godsdienst invloed ging hebben in politiek. En de liberalen wilden de kerk & staat gescheiden. 5.1 De schoolstrijd Volgens de ARP moesten er drie openbare scholen komen: katholieke, protestantse en joodse. Maar de meerderheid in de Tweede Kamer vond dat het onderwijs in het godsdienstig verdeelde NL de eenheid moest bevorderen. Het moest de confessionelen scholen samenbrengen, i.p.v. deze te scheiden. Daarom geen subsidie voor het bijzonder onderwijs. ARP vocht terug; Kuyper wilde subsidie voor bijzonder onderwijs. Ook de katholieken keerden zich meer tegen het openbaar onderwijs. Er ontstond een samenwerking tussen de katholieken en de antirevolutionairen. De liberalen hadden hun standpunt al wat gematigd. Ze stemden zelfs in met subsidiëring van het bijzonder onderwijs, omdat ze de confessionelen nodig hadden om voldoende stemmen te krijgen voor de kiesrechtuitbreiding. De confessionelen wilden alleen meewerken als er subsidiëring voor het bijz. onderwijs kwam. In 1917 sloten liberalen, confessionelen en sociaal-democraten een compromis, waarmee de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie opgelost en beëindigd waren: - De onderwijspacificatie (= vrede) werd gekoppeld aan het algemeen kiesrecht voor mannen - Nu was er sprake van een parlementaire democratie. 5.2 De lange weg naar de leerplicht Vanaf 1880 vonden de meeste liberalen de tijd rijp voor de leerplicht, maar de confessionelen niet. De confessionelen vonden: - Er was geen financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, wat zou betekenen dat ouders zich anders gedwongen konden zien hun kinderen het openbaar onderwijs te laten volgen. - De leerplicht ging in tegen het door God gegeven gezag van de ouders. Ook de sociaal democraten waren tegen: - De herinvoering van het verplichte schoolgeld (1889) maakte de school te duur voor arbeiders. - Het gezinsinkomen zou achteruit gaan als de kinderen niet meer zouden werken. Uiteindelijk in 1900: de wet op leerplicht: - kinderen moesten zes jaar onafgebroken naar school - de kinderen die op het land woonde kregen een landbouwverlof van max. 6 weken om te helpen op het land. De leerplicht bevorderde het schoolbezoek, doordat o.a. het onderwijs beter werd, werkgevers wilden personeel dat kon lezen en schrijven, door de industrialisatie en modernisering waren minder kinderen nodig, stijgende lonen, handarbeid werd vervangen door machines, enz. Ook de schoolstrijd pakte goed uit, omdat nu het bezoek aan scholen werd bevorderd, niet alleen voor het openbaar onderwijs, maar nu ook voor het bijzonder onderwijs. 5.3 Van eindstation tot voorportaal Na 1878 werden veel nieuwe scholen gebouwd, en kwamen er veel meer scholen voor onderwijzersopleidingen. Ook werden de klassen per leerkracht kleiner. Dat droeg sterk bij aan verbetering. De lagere school ontwikkelde zich geleidelijk van eindstation naar voorportaal van het voortgezet onderwijs; gymnasium (daarna universiteit) en HBS. Maar sommige kinderen gingen maar tot hun 12e naar school, daarna mochten ze werken. De moralisatie verdween uit het onderwijs; het eerste doel werd de kinderen goed te leren lezen, niet meer gehoorzaamheid en standsbesef bijbrengen. Vanaf 1850 werd het aanschouwelijk onderwijs gepropageerd; kinderen zouden het best leren door waarnemen, vooral met prenten en wandplaten. Het lees- en schrijfonderwijs verbeterde; scholen gingen het ‘leesplankje van Hoogeveen’ gebruiken (aap, noot, mies…) en er kwamen schriftjes en inktpennen.
5.4 De lespraktijk ter discussie Rond 1900 ontstond er kritiek op de bestaande onderwijspraktijk. De invloedrijkste was Jan Ligthart: - Hij zette zich af tegen de autoritaire gezagsverhoudingen en het ‘uit het hoofd leren’. - De onderwijzer moest zich als een oudere vriend opstellen en uitgaan van het kind en zijn behoeften. - De eigen activiteit van het kind stond centraal in zijn onderwijs. - Zijn handboek ‘Het volle leven’ was jarenlang een inspiratiebron voor onderwijzers. De meningsverschillen over de onderwijspraktijk gingen niet alleen over de lesmethodes, ook over de inhoud van de lessen. Vooral geschiedenis en zingen waren een probleem: - Geschiedenis: de Tachtigjarige oorlog tegen Spanje; omdat voor de protestanten en liberalen de opstand tegen Spanje een nationale bevrijdingsstrijd, maar ook een gevecht tegen katholieke onderdrukking. - Ook de liedjes die werden gezongen gingen over de strijd tegen Spanje. De katholieken legden zich er uiteindelijk bij neer. Ook de liberalen gingen uiteindelijk de liefde voor het vorstenhuis propageren (dit was tegen de socialisten). Veel socialisten hadden moeite met het rationalistischer worden van NL, maar gaven hier uiteindelijk ook aan toe.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.