Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Consument en Producent

Beoordeling 7.6
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 4367 woorden
  • 27 maart 2005
  • 47 keer beoordeeld
Cijfer 7.6
47 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 1: De klant! • Voor bedrijven is het belangrijk om goed te weten wat vragers (klanten) van hun producten doen als ze de prijs veranderen. • Het marktaandeel van een merk geeft aan wat de verhouding is tussen de afzet van een merk en de totala afzet van een productvorm. Het marktaandeel van een merk kan je berekenen door. Afzet merk (bijv coca cola) X 100% Totale afzet productvorm (bijv cola) of omzet merk
X 100 % totale omzet productvorm. • Consumenten hebben bepaalde behoeften: eten, drinken, kleding, onderdak, ontspanning. Bedrijven proberen die boeften om te zetten in voorkeuren. Bijvoorbeeld de voorkeur van mensen voor Coca cola of toch Pepsi. Voorkeur noem je ook wel preferentie. • Je hebt individuele reclame, dat is een bedrijf reclame maakt voor zichzelf. Ze proberen de boeften em voorkeuren vam de consument te beinvloeden. Je hebt ook collectieve reclame. Collectieve reclame wil zeggen dat bedrijven samen reclame maken voor een bepaald product. Bijv, ‘’ Van je groentespecialist moet je het hebben!’’ • Bedrijven willen graag weten welke factoren de vraag naar hun producten beinvloeden. Om daar achter te komen houden bedrijven regelmatig een marktonderzoek. Hierdoor krijgt een bedrijf inzicht in de belangrijkste vraagbepaalende factoren. Deze factoren zijn: 1. De behoeften en voorkeuren van de consumenten

2. het inkomen van de consumenten
3. De prijs van het goed
4. De prijzen van andere goederen
5. Het aantal vragers. • ‘De vraag kan je weergeven in een tabel maar ook in een grafiek. Zo’n lijn in de grafiek noem je de prijsvraaglijn. Een prijsvraaglijn is in het algemeen dalend. Hoe lager de prijs, hoe groter de gevraagde hoeveelheid. En: hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde hoeveelheid. De vraag wordt ook beinvloed door het inkomen, de behoefte en voorkeuren en de prijzen van andere goederen. Deze factoren beinvloeden de ligging van de prijsvraaglijn. Als de voorkeur van een merk toeneemt, dan verschuift de prijsvraaglijn. Onafhankelijk van de hoogte van de prijs, zullen consumenten meer van dit product willen kopen: bij elke prijs neemt de gevraagde hoeveelheid dus toe. De prijsvraaglijn verschuift dan naar rechts. Redenen voor het verschuiven van de vraaglijn zijn: 1. Het aantal vragers verandert. 2. De prijzen van andere goederen veranderen. 3. Het inkomen van de consumenten verandert
4. De behoefte en voorkeuren van de consumenten veranderen • Er is sprake van een oorzaak-gevolg relatie als bijvoorbeeld de overheid het tabakgebruik wil verminderen. De oorzaak is een stijging van de tabaksprijs. Het gevolg is dat er minder sigaretten gekocht worden. • Het verband tussen de oorzaak en het gevolg noemt met ook wel elasticiteit. Je kan de elasticiteit berekenen door: Relatieve verandering gevolg
Elasticiteit: Relatieve verandering oorzaak. • Er zijn verschillende soorten elasticiteiten: 1. De prijselasticiteit van de vraag: deze geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering van de prijs. 2. De inkomenselasticiteit van de vraag: Deze geeft aan in welke mate de gevraagde hoeveelheid reageert op een verandering van het inkomen. 3. De prijselasticiteit van het aanbod: Deze geeft aan hoe sterk de aangeboden hoeveelheid van een goed reageert op een verandering van de prijs van een goed. • Het eerste punt, de prijselasticiteit van de vraag (Ev). Dit kan je berekenen door: Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid. Prijselasticiteit v/d vraag: Procentuele verandering in prijs • De mate van de elasticiteit ( het gevolg reageer sterk of zwak ) zit hem niet in het teken mar in het getalletje achter het minteken. Als de prijs (oorzaak) in verhouding veel invloed heeft op de gevraagde hoeveelheid (gevolg) dan is de vraag prijselastisch en reageert de vraag meer dan evenredig op een toename van de prijs. Het getal achter het teken is dan groter dan 1.Dt gebeurt bijvoorbeeld bij goederen als vakanties. Als de prijs (oorzaak) in verhouding weinig invloed heeft op de vraag (gevolg) dan is de vraag prijsinelastisch en reageert de vraag minder dan evenredig op een een toename van de prijs. Het getal achter het minteken ligt dan tussen 0 en 1. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij goederen als brood. • De vraag naar goederen is inelastischer naarmate consumenten een grotere behoefte of voorkeur hebben. Des te noodszakelijker een goed voor de consumenten is des te inelastischer de vraag naar dit goed. Als leidingwater duurder wordt blijven de consumenten het gewoon gebruiken. Als het veel goedkoper is gaan niet veel mensen veel meer water gebruiken. Bedrijven proberen vaak met behulp van reclame de voorkeur voor en de onmisbaarheid van hun producten te vergroten en zo de vraag naar hun producten inelastischer te maken. • Bewoners in de omgeving van een vliegveld worden regelmatig opgezadeld met het geluid van overkomende vliegtuigen. Bij dit soort gevallen hoeft de vervuiler meestal niks te betalen aan de mensen die er de dupe van zijn. In deze gevallen is er sprake van een negatief extern effect. Zowel bij productie van goederen en diensten als bij de consumptie van goederen en diesten kunne zich externe effecten voordoen. Externe effecten zijn bijkomende effecten van productie en consumptie die niet in de (kost) prijs tot uitdrukking komen. (de veroorzaker van het negatiefe effect hoef degene die er last van heeft niks te betalen) • Externe effecten kunne ook positief zijn. Bijvoorbeeld als de Betuwe en de bollenstreek in bloei staat komen daar toeristen op af. Die toeristen brengen bij de horeca geld in het laatje. De horeca betaald alleen niet mee aan de fruitteelt en de bollenteelt. Hoofdstuk 2: De kosten! • Om te weten of een bedrijf winstgevend is zijn naast de afzet ook de kosten nodig. • Prijs en aanbod reageren in dezelfde richting. Er is een positief verband tussen prijs en aanbod. Voor producenten is er bij een hogere prijs namelijke meer kans op winst dan bij een lagere prijs. Het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid is negatief, omdat de vraag tegengesteld reageert op prijsverandering. • Blz. 32! • Redenen voor verschuiving van de aanbodlijn zijn: - De productiekosten van het product veranderen. Als een producent zijn productiekosten kan laten maken kan hij evenveel produceren voor een lagere prijs. Zijn winst per auto zal gaan stijgen. Het wordt aantrekkelijker meer auto’s te verkopen. Bij elke prijs zal het aanbod groter zijn: de aanbodlijn verschuift naar rechts. Ook door verandering van grondstofkosten en loonkosten kunnen de productiekosten veranderen. Als door bijv. door hoge looneisen de loonkosten meer toenemen dan de arbeidsproductiviteit zal het minder aantrekkelijk worden om te produceren. De aanbodlijn verschuift dan naar links. - Door natuurlijke omstandigheden: door bijvoorbeeld een mislukte oogst. Hierdoor kan het aanbod dalen. Bij elke prijs zal er dan minder aangeboden worden. De aanbodlijn verschuift hierdoor naar links. - Door verandering van het aantal aanbieders: Als het aantal aanbieders op de markt toeneemt zal bij elke prijs meer worden aangeboden. De aanbodlijn verschijft hierdoor naar rechts. • Het doel van de meeste ondernemingen is om winst maken. De meeste bedrijven willen graag weten welke afzet ze moeten hebben om geen verlies te maken. De afzet waarbij de kosten precies gedekt zijn. Dit noemen we ook wel de break-evenafzet. • Voordat een bedrijf een product op de markt gaat brengen, maakt het een break-evenanalyse. In zo’n analyse worden de verachte opbrengsten en kosten van een product tegenover elkaar gezet. Vervolgens wordt er gekeken of de opbrengsten groot genoeg om de kosten te dekken. Als de opbrengsten precies gelijk zijn aan de kosten, maakt het bedrijf geen winst maar ook geen verlies. De omzet waarbij de kosten gelijk zijn aan de opbrengsten noem je break-evenomzet. Bij een break-evenanalyse gaat men er vanuit dat de geproduceerde eenheden ook verkocht worden en dat de eenheden voor dezelfde prijs verkocht worden. • Constante kosten zijn kosten die totaal niet afhangen van van de productieomvang. Deze kosten heeft een bedrijf dus ook als er helemaal niets geproduceerd wordt. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten, ontwikkelingskosten. • Variabele kosten zijn kosten die in totaal wel afhangen van de productieomvagn. Als er meer geproduceerd wordt stijgen de variabele kosten. Bijv. grondstofkosten. Als een bedrijf meer produceert, zijn er meer grondstoffen nodig. • Naast totale kosten zijn van belang de kosten per product oftewel de gemiddelde kosten. Dit kan je berekenen door: Gemiddeld= totaal/aantal of Totaal= gemiddeld x aantal GCK= TCK / q = Totale Constante Kosten / Aantal GVK= TVK / q = Totale Variabele Kosten / Aantal • De lijn van de Gemiddelde Constante Kosten neemt telkens af, omdat je een vast bedrag steeds deelt door een toenemende hoeveelheid. De Gemiddelde Variabele Kosten zullen gelijk blijven. De totale variabele kosten nemen wel toe, maar je deelt ook telkens door een grotere hoeveelheid dus zou het bedrag gelijk blijven. • Na de kosten komen de opbrengsten. De Totale Opbrengst van een bedrijf heet de omzet. Die kun je berekenen door: TO = Afzet x verkoopprijs = q x p • De gemiddelde opbrengst kun je berekenen door: GO = TO / q = Totale Opbrengst / Aantal • De meeste bedrijven streven naar winst. Een bedrijf dat naar winst streeft, noemen we een onderneming. Belangrijke motieven voor het winststreven zijn: - Het uitkeren van winst als inkomen aandeelhouders bedrijfseigenaren. - Het verkrijgen van geldmiddelen om investeringen te financieren. • De totale winst is te berekenen door: TW= TO – TK • De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid die een bedrijf in een bepaalde periode kan produceren. Hoofdstuk 3: De Concurrentie! • Als een bedrijf een product op de markt wil brengen, moet het met een aantal zaken rekening houden. Allereerste moet er voldoende vraag zijn naar het product. Ten tweede moeten den kosten gelijk zijn aan de opbrengsten en men moet kijken naar de concurrentie. • De machtspositie van een bedrijf op een markt is afhankelijk van de concurrentie op de markt. Hoe meer en hoe groter de concurrenten, hoe beperkter de macht van een individueel bedrijf. • Bedrijven bieden hun producten aan op een bepaalde markt. Andere bedrijven of consumenten vragen deze producten. Op een markt kunnen vragers en aanbieders elkaar ontmoeten. Een markt waar vragers en aanbieders elkaar werkelijk ontmoeten noemen we een concrete markt. • Je hebt ook abstracte markten. Een abstracte markt omvat het geheel van vraag en aanbod en is niet gebonden aan een bepaalde plaats. Kopers en vekopers kunnen elkaar niet ontmoeten. • De markt heeft verschillende functies in de economie: - Op de markt komen vragers en aanbieders bij elkaar - Op de markt komt de prijs tot stand. (er wordt onderhandeld over de prijs) - Markten ruimen: Hier wordt mee bedoeld dat alle aanbieders hun spullen kunnen verkopen en alle vragers die iets willen kopen ook iets kunnen kopen. Als een markt niet ruimt zal de prijs veranderen. Als bijv. de aanbieders niet al hun goederen kunnen verkopen, zullen ze door een lagere prijs te vragen toch proberen hun producten kwijt te raken. • Economen maken onderscheid tussen vier verschillende marktvormen. Het verschil tussen deze marktvormen wordt bepaald door de mate van macht die een individuele producent heeft. Naarmate een producent meer macht heeft kan hij meer invloed uitoefenen op de prijs. • De macht hangt af van: - Aantal aanbieders: Als er veel aanbieders zijn op een markt is de macht van een individuele producent klein. - Soort product: Er is een verschil tussen homogene en heterogene producten. Wanneer het voor de consument niet uit maakt van welke aanbieder het product afkomstig is noemen we het homogeen. In de ogen van de consument zijn alle exemplaren van dat product identiek. (olie, graan). Producten die van elkaar verschillen noemen we heterogeen. Bijv, Cd-spelers van philips en Sony zijn allebei Cd-spelers, maar in de ogen van de klant verschillen ze. Op een markt met homogene producten is de marktmacht van de individuele producent keliner dan op een markt met heterogene producten. • Vier verschillende marktvormen: 1. Volledige Concurentie: Er zijn veel vragers, veel aanbieders en er worden homogene producten aangeboden. De markt komt niet vaak voor. Meestal is er alleen sprake van volkomen concurrentie als die individuele aanbier geen enkele invloed heeft op de prijs. Op de markt zijn er op bijna alle markten wel één of enkele grote aanbieders die wel invloed op de prijs hebben. Er is ook nooit helemaal sprake van homogene producten. Afnemers kunnen bij bij het kleinste verschil in kwaliteit, verpakking of service, al een voorkeu hebben voor een bepaald merk. Doordat de aanbieder geen invloed heeft op de prijs, past hij zijn aanbod aan aan de prijs. Daarom noemen we de aanbieder ook wel een hoeveelheidsaanbieder. 2. Monopolistische concurentie: Er is sprake van veel vragers, veel aanbieders en heterogene producten. Deze marktvorm komt wel veel voor. Er is veel concurrentie op een markt met monopolistische concurrentie. Een voorbeeld van een markt met monopolistische concurrentie is horeca. De producten die ze aanbieden verschillen in de ogen van de consument van elkaar. Dit betekent dat bedrijven op deze markt een beperkte invloed hebben op de prijs. Zij moeten alleen wel rekening houden met wat de concurrenten doen. 3. Oligopolie: Er zijn veel vragers en veel aanbieders. Bij oligopolie kunnen de goederen zowel homogeen als heterogeen zijn. Oligopolisten hebben enige vrijheid in het vasstellen van de verkoopprijze, maar moeten ook rekening houden met de concurrentie. Soms is er op een oligopolistische markt één aanbieder die de prijs bepaald. Bijvoorbeeld Douwe Egberts. De producten zijn meestal heterogeen, maar er zijn ook homogene producten in een oligopolie zoals benzine. 4. Monopolie: Er zijn veel vragers en maar één aanbieder. Op een markt met monopolie stelt de individuele aanbieder de prijs zelf vast. Daarom noemen we een aanbieder op deze markt een prijszetter. • De invloed van de consument op de markt is beperkt. Bij monopolie en oligopolie kan hij alleen besluiten het product niet te kopen. Er is wel enige invloed bij de markt van monopolistische concurrentie: De consument kan naar de concurrent gaan als de aan bierd zijn prijs verhoogt. Op de markt van volledige concurrentie heeft de consument geen enkele keus. • Er is nog een kenmerk dat een verschil aangeeft tussen de verschillende marktvormen. Bij de markvormen van volledige mededinging en monopolie is het relatief eenvoudig om de prijs van het product en de kwaliteit met elkaar te vergelijken. Bij volledige mededinging is er maar één prijs en bij monopolie is er maar een aanbierder en één product. Als de belangrijke gegevens over de markt duidelijk te verkrijgen zijn spreken we van een doorzichtige markt. • Bij oligopolie is de markt bij homogene goederen ook redelijk transparant, bij een heterogeen monopolie al wat minder. De veel voorkomende vorm van monopolistische concurrentie is het minst doorzichtig. Er zijn veel aanbieders die een vergelijkbaar product of dienst aanbieden, maar telkens in een iets andere vorm. Prijzen en kwaliteit met elkaar vergelijken is een hele klus. Daarom noemen we deze marktvorm ondoorzichtig. • Bedrijven willen hun producten verkopen daarom gebruiken ze verschillende ‘wapens’. Deze warpens worden ook wel marketingmix genoemd. Deze omvat de marketinginstrumenten die bedrijven gebruiken in de concurrentiestrijd. De marketingmix wordt ook wel aangeduid met de 4 p’s: 1. Prijs: Door producten goedkoper te leveren dan concurrenten, kan een bedrijf klanten ‘lokken’. Als een bedrijf zich bezighoudt met de vraag welke prijs het voor zijn producten moet vragen, spreken w over het prijsbeleid van een bedrijf. 2. Productbeleid: Het is ook belangrijke dat aantrekkelijk is voor de afnemers. Het kan bijvoorbeeld aantrekkelijk zijn door de goede kwaliteit of omdat het speciale eigenschappen heeft. Ook service, garantie en merknaam spelen hier bij een rol. Bij productiebeleid speel innovatie een belangrijke rol. Innovatie is het ontwikkelen en in productie nemen van nieuwe producten en productieprocessen. Nog een voorbeeld van productiebeleid is productdifferentiatie. Productdifferentiatie wil zeggen dat bedrijven hun producten aanpassen aan bepaalde doelgroepen. Op deze manier houden bedrijven rekening met de wensen van verschillende afnemersgroepen. 3. Promotiebeleid: Dit beleid is er op gericht om een product en de eigenschappen van een product onder de aandacht van potentiële afnemers te brengen. Een belangrijk onderdeel van promotiebeleid is reclame. 4. Plaatsbeleid: Producten moeten bij de klant komen. Bedrijven moeten allerlei beslissingen nemen over de manier waarop ze hun producten bij de klant laten komen. Onder het plaatsbeleid valt bijvoorbeeld de winkelformule. De winkelformule geeft aan op welke wijze en winkel is ingericht. • De macht van een bedrijf hang dus af van de marktvorm. Een bedrijf heeft niet alleen met concurrenten te maken maar ook met klanten. De invloed die de afnemers hebben kan eveneens heel verschillend zijn. In de jaren 50 kwamen er organisaties die de macht van de consument wilden versterken. De bekendste in Nederland is de Consumentenbond. Consumentenorganisaties geven voorlichting aan hun leden over producten en over de rechten die je hebt als consument. Ook verlenen ze juridische bijstand aan hun leden. Doordat de consument nu meer weet over de producten krijgen ze meer macht, doordat ze minder afhankelijk zijn van de aanbieders. Consumentenorganisaties proberen ook de politiek te beïnvloeden. Ze proberen dat de politiek wetten aanneemt die de positie van de consument verbeterd.
Hoofdstuk 4: De Prijsvorming! • Op een markt met volkomen concurrentie komen evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid tot stand. Omdat bij een vraagoverschot de prijs zal stijgen en bij een aanbodoverschot de prijs zal dalen zal uiteindelijk de prijs ontstaan waarbij de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid precies aan elkaar gelijk zijn. We noemen dit de werking van het marktmechanisme. • Door een vergelijking te maken kan je de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid vinden. Het kan ook door een grafiek af te lezen. Waar de 2 lijnen elkaar scheiden licht de evenwichtsprijs en de evenwichts hoeveelheid. • Een grote groep vragers of aanbieders kan de marktprijs beinvloeden. Als bijvoorbeeld een kwart van de nederlandse varkenshouders besluit hun bedrijf te sluiten, dan zal het aanbod zo sterk afnemen dat de marktprijs zal veranderen • Hoe komt de prijs tot stand bij de verschillende marktvormen: - Volledige concurrentie: gebeurt door de werking van aanbod en vraag. (zie hierboven) - Monopolie: Een monopolist is alleenheerser op zijn markt. Daarom kan hij eigenlijk zelf de prijs voor zijn product samenstellen. De monopolist moet alleen wel rekening houden met de vraagfunctie. Als hij zijn prijs te hoog legt kan het zijn dat hij niks meer verkoopt. Ook moet een monopolist rekening houden met substitutiegoederen. Een substitutiegoed is een goed dat als vervanging voor een ander goed kan dienen. - Oligopolie: De macht ligt hier in handen bij enkele aanbieders. Oligopolisten moeten bij hun prijsbeleid rekening houden met hun concurrenten. Als een oligopolist zijn prijs verhoogt bestaat de kans dat de rest zijn prijs niet volgt. Hierdoor gaan klanten eerder naar de goedkopere. Bij prijsverlaging volgen de andere oligopolisten hem meestal wel. Hij wordt immers goedkoper en aantrekkelijker voor de consument. Hierdoor kan een opeenvolging van prijsverlaging kunnen ontstaan, een zogenaamde prijsenoorlog. Oligopolisten kunnen ook onderling afspreken om de concurrentie te verminderen. Zo’n afspraak noemen we ook wel een kartel. (prijskartel, productiekartel) • Producenten sluiten soms een overeenkomst, die dient om de prijzen van hun producten (vooral grondstoffen) te sabiliseren. De overeenkomst houdt in dat er een bureau in het leven wordt geroepen dat ervoor zorgt dat te lage prijzen worden gecorrigeerd door een deel van het aanbod op te kopen. Deze ingekochte voorraad is een buffervoorraad. Die buffervoorraad wordt gebruikt om in tijden van hoge prijzen op de makrt gebracht te worden. Met deze overeenkomst houden producenten de prijzen van grondstoffen binnen een bepaalde marge, waardoor de prijzen stabieler zijn en de producenten minder onzekerheid over hun omzet hebben. Veel overeenkomsten zijn mislukt omdat de kosten van het beheer van de voorraden nogal hoog zijn. • De macht van de consument bij een oligopolistisch kartel of monopolie is beperkt. Doordat de macht bij een monopolie of een kartel bij enkele aanbieder rust, kan het zijn dat de afnemers hoge prijzen voor de producten moeten betalen. Hier tegenover heeft een monopolie of een oligopolistisch kartel ook een voordeel. Soms leidt productie op grote schaal tot lagere kosten per eenheid dan bij productie op kleine schaal. Er dan sprake van schaalvoordelen. In zo’n geval kan iedereen beter af zijn als er een groot bedrijf is dat het product maakt. Ook is het zo dat als er een grote aanbieder is of als enkele grote aanbieders afspraken maken er geen grote mate van continuïteit is. De afnemers hebben hierdoor zekerheid dat zij het product kunnen kopen voor een redelijk stabiele prijs. • Voor producenten is kartelvorming op korte termijn gunstig: Immers de winstgevendheid neemt door het beperken van concurrentie toe. Om die reden is er door de hogere winst voor de kartelleden ook meer geld om aan onderzoek te besteden. Deze bedrijven zijn zo in staat zo via innovatie steeds hun productieproces te moderniseren. Maar er betstaat ook het gevaar dat door gebrek aan concurrentie de ondernemmingen lui worden. Zij hoeven zich immers niet meer in te spannen om hun concurrentieprijs te handhaven. Zulke bedrijven zullen minder geprikkeld worden om nieuwe activiteiten te ontwikkelen, ze zullen weinig innoveren, waardoor het concurrentievermogen op lange termijn toch weer aangetast kan worden. • Monopolistische concurrentie: Dit is een veel voorkomende marktvorm. (kleinhandel, detailhandel) Ondernemers die opereren op deze markt moeten bijhun prijsbeleid heel goed rekening houden met wat hun concurrenten doen. Ze lopen altijd het risico dat de consumenten naar een concurrent overlopen als ze de prijs verhogen. Ook prijsverlaging moet goed overdacht worden. Als de over het algemeen niet zo grote bedrijven op deze markt de afzet niet voldoende zien stijgen is de winstgevendheid in gevaar. Een eigenschap van de markt met monopolistische concurrentie is dat ze kan overgaan in een (heterogeen) oligopolie als enkele bedijrven door concurrentie of kartelvorming een groot deel van de afzet in handen krijgen. • In de kleinhandel zie je vaak dat fabrikanten adviesprijzen aan winkeliers verstrekken. Het prijsbeleid is dan gebaseerd op die adviesprijs: als ze zich daar niet aan houden kunnen ze uitgesloten worden van levering van het betreffende artikel. Hoofdstuk 5: De Overheid! • Door het heffen van belastingen en accijnzen kan de overheid de consumentenprijzen van producten verhogen. Op deze manier probeert de overheid de consumptie van bepaalde goederen te verminderen. Anderzijds kan de overheid door subsidies prijzen verlagen. Hiermee kan de overheid het gebruik van bepaalde goederen of diensten stimuleren. • Ook op ander manieren kan de overheid het consumenten en producentengedrag beïnvloeden. Bijv. het geven van voorlichting, het stellen van kwaliteitseisen aan producten en het verbieden van bepaalde producten. • De overheid ontvangt belastinggelden. De totale belastinggelden zijn in 2 groepen te verdelen. Je hebt de belastingen op je vermogen, inkomen en winst. De 2de groep is de belasting op de Toegevoegde waarde. (BTW,omzetbelasting) • Het verschil tussen heffingen, accijnzen en BTW is dat de overheid het gedrag van consumenten en producenten met heffingen en accijnzen wil beïnvloeden. Als bedrijven heffingen en accijnzen van de overheid doorberekenen in de prijzen van hun producten zullen deze hoger worden. Hierdoor zal er minder van die producten geconsumeerd worden. Maar er zijn ook producten waarvan de overheid het gebruik juist wil stimuleren. Dat kan door subsidies te geven. Deze subsidies gaan naar de producenten, die zo hun producten goedkopen aan de klanten kunnen verkopen. • Als het marktmechanisme vrij zijn werk kan doen, komt er uiteindelijk evenwicht tot stand. Op zo’n markt met volledige mededinging zijn dan geen overschotten of tekorten. Er ontstaat een evenwichtsprijs waarbij de hoeveelheid die de aanbieders willen verkopen precies gelijk is aan de hoeveelheid die de vragers willen kopen. • Een ander kenmerk van volkomen concurrentie is dat geen enkele partij de macht heeft op de markt en die dus ook niet kan misbruiken. Er kleven ook nadelen aan volkomen concurrentie. Er kan een evenwichtsprijs ontstaan die voor sommige consumenten gewoon onbetaalbaar is. Het kan ook voorkomen dat de prijs zo laag is dat er voor producenten geen droog brood mee te verdienen is. De overheid kan dan ingrijpen. De overheid bemoeit zich dan rechtstreeks met de prijsvorming, bijvoorbeeld met heffingen en subsidies. Maar ook door het instellen van minimum en maximumprijzen. De overheid stelt deze prijzen in om de consument te beschermen • Door het instellen van een maximumprijs kan een probleem ontstaan. De prijzen kunnen lager worden, bij die lagere prijzen worden er ook minder producten aangeboden. De overheid moet nu zorgen dat er genoeg producten zijn om aan de vraag te voldoen. Dit kan door zelf producten aan te bieden of door subsidies te verstrekken aan de aanbieders. Een andere manier om aanbodtekorten te bestrijden is producten ‘op de bon’ te doen. Consumenten mogen dan slechts een beperkte hoeveelheid van het product tegen de maximumprijs kopen. • Minimumprijzen beschermen de producent. De overheid stelt minimumprijzen in als de evenwichtsprijs te laag wordt gevonden. De minimumprijzen in de landbouw bijvoorbeeld, zijn bedoeld om boeren een redelijk inkomen te verschaffen. Deze minimumprijzen worden in Europees verband vastgelegd. Bij een minimumprijs onstaat een aanbodovershot: De aangeboden hoeveelheid is groter dan de gevraagde hoeveelheid. Een maatregel die de overheid hiertegen kan nemen is het zelf opkopen van deze overschotten. Ook kan de overheid door middel van quotering de geproduceerde hoeveelheden beperken. • De overheid kan zich ook nog op ander manieren met de productie en consumptie bemoeien. Zo zijn er bijvoorbeeld vormen van consumptie die de overheid verbiedt: onder de 16 mag je geen alcohol kopen en harddrugs mag je ook als je volwassen bent niet gebruiken. Op die manier probeert de overheid de mensen te beschermen tegen ongezonde effecten. • Ook heb je de Warenwet. In de waren wet staan voorschriften met betrekking tot de meest uiteenlopende producten (bijv wat er in bier mag zitten). De Warenwet heeft als doel de consument te beschermen. • Een andere belangrijke manier is het mededingingsbeleid. Mededinging is een ander woord voor concurrentie. Het is er op gericht de concurrentie te bevorderen. Er wordt door de overheid ook gelet of bedrijven hun economische machtspositie niet misbruiken (doet de Nl. mededingingsautoriteit) Bij overtredingen van deze regels hierboven kan de NMa boetes uitdelen. • Voor afnemers is een kartelvorming nadelig, omdat zij een hogere prijs moeten betalen dan bij meer concurrentie. • Bedrijven mogen ook niet beneden de kostprijs verkopen. Ze willen dit doen om een concurrent uit te schakelen. Vooral op markten met een oligopolie komen zulke prijsoorlogen voor. Bedrijven stunten dan met prijzen om klanten bij elkaar weg te lokken. • Bedrijven vinden het in het algemeen niet prettig als de overheid ingrijpt met bijv. verboden. Daarom proberen bedrijven steeds vaker dit overheidsingrijpen te voorkomen, door de overheid een stapje voor te blijven. Het bedrijfsleven in een bepaalde bedrijfstak en de overheid kunnen dan een convenant sluiten. In zo’n convenant beloven de bedrijven dan bepaalde dingen te doen (of juist niet). De overheid belooft niet in te grijpen. Een voorbeeld is het verpakkingsconvenant. Het bedrijfsleven beloofde de hoeveelheid verpakkingsmateriaal terug te dringen. In ruil daarvoor beloofde de overheid niet met wettelijk maatregelen met betrekking tot de verpakking te komen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.