Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1 Inleiding in de biologie

Beoordeling 6.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 915 woorden
  • 31 oktober 2010
  • 5 keer beoordeeld
Cijfer 6.4
5 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu


Hoofdstuk 1. Inleiding in de biologie

Basisstof 1 Wat is biologie?
Organisme: dieren, planten, schimmels en bacteriën.

Levensverschijnselen: stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting.

Stofwisseling: alle chemische reacties in een organisme. Stoffen omgezet in andere stoffen.

Enzymen: versnellen de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.


Basisstof 2 Natuurwetenschappelijk onderzoek (afb 6).
Generatio Spontanea: is gebaseerd op waarnemingen, vrij plotseling ontstaan van organisme.

Van Helmont: had recept ontwikkeld om uit vuil wasgoed en graankorrels muizen te laten ontstaan.

Redi: experiment op rottend vlees dat er in een afgesloten pot geen maden ontstaan.

Fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek:
1. Observatie(waarneming) – er worden verschijnselen waargenomen voor het onderzoek

2. Probleemstelling – een probleem zoeken. Bijv. hoe ontstaan maden in rottend vlees?

3. Hypothesevorming – een logische verklaring voor het probleem geven(veronderstelling)

4. Experimentele fase – getoetst of de hypothese juist of onjuist is.

Experimenteergroep: organisme blootgelegd aan een bepaald invloed. Controlegroep: de invloed is afwezig(blancoproef)

5. Resultaten – waarnemingen en (meet)gegevens verzamelen.

6. Conclusie – als de hypothese onjuist is formuleer je een nieuwe hypothese en als deze juist is dan kan de conclusie worden getrokken.

7. Werkplan – staat beschreven werk(e) experiment(en) je bij een onderzoek wilt uitvoeren en hoe je de resultaten wilt verwerken.

8. Het maken van een verslag – de verschillende fasen worden nauwkeurig beschreven


Basisstof 3 Organen, cellen en weefsels.
Gestroomlijnd: een lichaamsvorm met weinig weerstand(waterdieren, vogels)

Weefsel: een groep cellen met tussencelstof(dood materiaal, hard of zacht ligt aan de functie)


Basisstof 5 Plantaardige en dierlijke cellen (afb. 22).
Organel: elk deel van een cel met een eigen functie. Cytoplasma: stroperige vloeistof, bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen. Celmembraan: buitenste laag van cytoplasma een dun vlies. Celkern: bestaat uit kernplasma, regelt de stofwisselingsprocessen in cel. Vacuole: een blaasje gevuld met vocht. Grote centrale vacuole zorgen voor de stevigheid van de cellen. In plantencellen bestaat het vacuolevocht uit water met opgeloste stoffen (zouten, glucose, reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen). Anthocyaan geeft de blauwe, paarse, rode of roze klein van bloemen aan. Proplastiden(in cytoplasme van jonge plantaardige cellen): kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. Proplastiden → chloroplasten(fotosynthese), chromoplasten(gele en/of rode kleurstoffen pigmenten) en leukoplasten(kleurloos, kan zich ontwikkelen tot chloroplast, chromoplast en zetmeelkorrels). Intercellulaire ruimten: tussen celwand, gevuld met lucht of water.


Basisstof 6 De submicroscopische bouw van cellen (afb. 28, 32).
Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen in cytoplasma, vervult een functie bij het transport van stoffen in de cel. Doordat twee membranen bijna tegen elkaar aan liggen, ontstaan afgeplatte holten en kanaaltjes. De ruimten staan met elkaar in verbinding. Kernporien(openingen in kernmembraan) hierdoor staat het kernplasma(met chromosomen) in contact met het cytoplasma. Ribosomen: bolvormige organellen die een functie hebben bij de vorming van eiwitten. Het grootste deel ligt op de membranen van het endoplasmatisch reticulum, de rest komt vrij in het cytoplasma.

Mitochondrien: ronde bolvormige organellen, bestaan uit dubbele memebranen, vind verbranding plaats. Hierbij word met behulp van zuurstof energie vrijgemaakt voor processen in de cel. De chloroplasten in plantaardige cellen zijn gevuld met membranen, waartussen afgeplatte holten bevinden. Op de membranen liggen enzymen voor de fotosynthese. Het celmembraan laat bepaalde stoffen de cel ingaan, maar houd andere stoffen tegen. Celmembraan bestaat uit 2 lagen: fosfolipiden(vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen.


Basisstof 7 Stoffentransport tussen en cellen en hun omgeving.

Concentratie: de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van de oplossing, in volumeprocenten, in gram per liter(g/l), massaprocenten, milligram per kubiek meter(mg/m3 ) of bij lage concentraties in ppm(parts per million) 1 ppm = 0,0001%. Bij gassen gebruik je het begrip druk(of spanning). Gas verplaats zich met botsingen door de botsingen word een druk op de wand uitgeoefend, aangegeven met het symbool p en uitgedrukt in pascal(Pa) of kilopascal(kPa).

Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een loge concetratie van die stof, vind plaats in gasvormig of vloeibaar medium). Difussiesnelheid: de nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid; afhankelijk van temperatuur(hoe warmer hoe meer), diffusieoppervlak(hoe groter het opp, hoe sneller), de afstand(hoe kleiner de afstand, hoe sneller), drukvershil of concentratieverschil(hoe groter, des te sneller vind diffusie plaats, de aard van de stof(o.a. de grote van de moleculen), het medium waarin de difussie plaatsvindt.

Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een permeabele wand waar alle moleculen doorheen gaan. Sommige membranen hebben poriën zo klein dat alleen water door de semi-permeabele wand kunnen gaan. Bij osmose treedt netoverplaatsing op van een plaats met een lage osmotische waarde naar een plaats met een hoge osmotische aarde. De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Weefselvloeistof: dun laagje vloeistof in iedere individuele cel van een veelcellig dier. Interne milieu: weefselvloeistof van een organisme vorm een geheel. Bloedplasma word tot het interne milieu gerekend. Voor veelcellige diren geldt dan het celmembraan de grens vormt tussen een cel en de omgeving. Het celmembraan is selectief permeabel door het toelaten van stoffen en tegenhouden. Transportenzymen: deze eiwitten kunnnen bijv. glucosemoleculen of Cl-ionen(deeltjes) door het celmembraan heen transporteren. Actief transport: transport dat tegen het concentratieverval in plaatsvindt kost energie, deze energie word geleverd door de mitochondrien voor het vrijmaken van energie is zuurstof nodig.


Basisstof 8 Osmose bij planten (afb. 46).
Turgor: druk op de celwand, waardoor de volume van de cel groter word. Turgescent: plantencellen met turgor, hierdoor zijn de weefsels van kruidachtige planten stevig. Plasmolyse: als de volume van een cel kleiner word terwijl de celwand niet verandert laat de cel los van de celwand. Als dit bij veel cellen gebeurt verliest de plantencel stevigheid.



De samenvatting gaat verder na deze boodschap.

Verder lezen
Gids Eindexamens

Alles wat je moet weten over de eindexamens

Basisstof 8 Osmose bij planten (afb. 46).
Turgor: druk op de celwand, waardoor de volume van de cel groter word. Turgescent: plantencellen met turgor, hierdoor zijn de weefsels van kruidachtige planten stevig. Plasmolyse: als de volume van een cel kleiner word terwijl de celwand niet verandert laat de cel los van de celwand. Als dit bij veel cellen gebeurt verliest de plantencel stevigheid.



REACTIES

D.

D.

eeey swaaa thnx man
noeee heb iek het goed geleerd swa

gr
zubeyde

13 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.