Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Tekstbegrip 1 + 2

Beoordeling 6.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas havo | 827 woorden
  • 5 augustus 2010
  • 25 keer beoordeeld
Cijfer 6.5
25 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Tekstbegrip 1.
Leesstrategieën.
Er zijn verschillende soorten leesstrategieën:
•    Oriënterend lezen: snel vaststellen of een tekst bruikbaar of interessant is voor jou: onderwerp vaststellen.
•    Globaal lezen: de hoofdzaken van de tekst vinden.
•    Intensief lezen: de tekst helemaal goed begrijpen.
•    Kritisch lezen: de betrouwbaarheid van de informatie in een tekst beoordelen.
•    Studerend lezen: de inhoud van een tekst onthouden.

•    Zoekend lezen: bruikbare informatie (in een tekst) vinden.
Schrijfdoelen en tekstsoorten.
Er zijn vier schrijfdoelen:
1.    Amuseren: lezers vermaken door iets leuks of interessants te vertellen.
2.    Informeren: lezers uitleggen hoe iets in elkaar zit.
3.    Overtuigen: lezers van een bepaalde mening overtuigen.
4.    Activeren: lezers aanzetten om iets te gaan doen.
Betoog: een tekst met als schrijfdoel overtuigen. De schrijver wil dat de lezers zijn mening (standpunt) overnemen. De hoofdgedachte is altijd de mening. De schrijver komt met argumenten: hij legt uit waarom hij dat vindt. De schrijver bedenkt ook tegenargumenten en probeert deze te weerleggen.
Uiteenzetting: een tekst die bedoeld is om de lezer iets te leren. In dit soort informerende teksten kom je vooral feiten (controleerbare gegevens) tegen. Hoofdgedachte is meestal een constatering (een controleerbaar feit).
Beschouwing: teksten die de lezer de mogelijkheid geven zelf over iets na te denken. Er worden bijvoorbeeld oorzaken van het probleem, gevolgen, mogelijke oplossing en de voor- en nadelen van die oplossing, meningen van anderen over het probleem en de oplossingen en zijn eigen mening gegeven.

Schrijfdoel en publiek.
Voor welke lezers een tekst bedoel is, kun je zien aan:
•    De inhoud: aan de informatie die een tekst geeft, kun je aflezen op welke lezers hij is afgestemd.
•    De publicatieplaats: wie een strip leest in de Donald Duck, weet meteen voor welk publiek het bestemd is.
•    Het taalgebruik: tekst voor jonge lezers bevat minder moeilijke woorden en de zinslengte is korter.
•    De toon: lezer voor jong publiek wordt met ‘je’ aangesproken.
•    De lay-out: tijdschrift voor jongeren staan veel plaatjes in.

Tekstbegrip 2.
De opbouw van een tekst.
Zakelijke teksten zijn opgebouwd uit drie delen:
•    Inleiding: het onderwerp van de tekst wordt hierin genoemd. Er zijn daarvoor twee soorten aanwijzingen:
1. Inhoudelijke aanwijzingen, bestaat uit de volgende elementen:
Aantrekkelijke introductie: het onderwerp op een aantrekkelijke manier introduceren.
Voorkeursplaats: een plek in de tekst waar er wordt verteld waar de tekst over gaat.
Vraagstelling: de schrijver vraagt aan de lezer om ergens over na te denken.

Stelling: de mening, het standpunt. De hoofdgedachte van de tekst.
Opbouw: er wordt opgesomd welke deelonderwerpen aan de orde komen.
2. Typografische aanwijzingen: kenmerken in de tekst zoals bijvoorbeeld een wit regel tussen de alinea’s.
•    Middenstuk: er worden diverse aspecten van het onderwerp besproken. Een aspect van het onderwerp is een deelonderwerp.
Structurerende zinnen: zinnen die een deelonderwerp aankondigen of afronden.
•    Slot: de laatste alinea’s van een tekst.
Verband    Signaalwoorden
Opsomming    Ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, om te beginnen, ten eerste… ten tweede… ten derde, ten slotte
Tegenstelling    Maar, echter, niettemin, toch, daar staat tegenover, desondanks, evenwel, nochtans
Tijd    Eerst, dan, daarna, eens, toen, vroeger, later, voordat, nadat
Oorzaak-gevolg    Doordat, daardoor, …had tot gevolg
Toelichting/voorbeeld    Zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou
Voorwaarde    Als, indien, wanneer, in het geval dat

Vergelijking    Zoals, net (zo) als, evenals, (meer/beter) … dan
Reden/verklaring/argument    Daarom, derhalve, dus, want, immers, dat blijkt uit, namelijk
Doel-middel    Om te…, met de bedoeling…, opdat
Samenvatting    Kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
Conclusie    Dus, daarom, dat houdt in, concluderend, ik kom tot de slotsom dat…, kortom, al met al

De alinea.
Alinea: kleinste eenheid van een tekst.
Kernzinnen: een zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft. De voorkeursplaatsen zijn de eerste, tweede of laatste regel. Niet in alle alinea’s staan de kernzinnen op de voorkeursplaatsen.

Beoordelen van de gehele tekst.
Als je een tekst beoordeeld, moet je op de volgende punten letten:
1.    Auteur: is de auteur betrouwbaar?
2.    Publicatieplaats: in welk blad of tijdschrift staat de tekst?
3.    Actualiteit: hoe recent is de informatie?

4.    Gebruikte bronnen: zijn de bronnen die de schrijver heeft gebruikt betrouwbaar?
5.    Objectiviteit (bij beschouwingen): is de informatie niet eenzijdig?
6.    Correctheid van de argumentatie: is het standpunt duidelijk, zijn er voldoende argumenten, is de informatie recent en controleerbaar, worden tegenargumenten voldoende weerlegd, spreekt de auteur zichzelf tegen.
Aanpak voor het lezen van een tekst:
1.    Bepaal je leesdoel.
2.    Kies bij je leesdoel de juiste leesstrategie.
3.    Volg de in het schema geschetste aanpak.
4.    Bepaal het schrijfdoel dat de auteur heeft willen bereiken en de tekstsoort:
- Informeren:
Uiteenzetting
Beschouwing
- Overtuigen:
Betoog
5.    Bepaal het publiek waarop de auteur zijn tekst heeft willen afstemmen.
- inhoud
- publicatieplaats
- taalgebruik
- toon
- lay-out
6.    Bepaal de opbouw van de tekst.
-    Welke alinea’s vormen de inleiding?
-    Welke alinea’s vormen het middenstuk?
-    Welke alinea’s vormen het slot?

7.    Bepaal wat de inhoud is.
1. Stel vast welke informatie de inleiding geeft over het onderwerp.
2. Stel vast welke deelonderwerpen er in het middenstuk aan de orde komen.
Let op:
- tussenkoppen
- regels wit
- signaalwoorden
3. Stel vast welke informatie er in de alinea’s gegeven wordt. Let op de kernzinnen.
4. Bepaal welke informatie het slot geeft. Noteer de hoofdgedachte.
8.    Beoordeel de tekst.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.