Migratie

Beoordeling 7.4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 631 woorden
  • 21 augustus 2008
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 7.4
8 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Aardrijkskunde, Migratie

1.1 Wat is een migrant?

Het wisselen van een huis binnen een gemeente heet verhuizen. Gemeenten en provincies zijn voorbeelden van administratieve gebieden. Verhuizen van het ene naar het andere administratieve gebied heet migratie. e
Migratie bestaat uit binnenlandse migratie (binnen in een land) en buitenlandse migratie (van land naar land).Binnenlandse migratie bestaat uit intraregionale migratie (binnen een landsdeel of provincie) en interregionale migratie (tussen een landsdeel of provincie).
Het verschil tussen vertrek en vestiging is het migratiesaldo.


1.2 Migranten in soorten

In Nederland wonende personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten heten vreemdelingen. Zij die wel krijgen door naturalisatie.
Het CBS stelt dat een autochtoon, iemand is die waarvan beide ouders in Nederland zijn geboren, ongeacht waar ze zelf zijn geboren. Een allochtoon is dus iemand waarvan minstens één ouder in het buitenland geboren is.
De eerste generatie allochtonen is in het buitenland geboren, de tweede generatie is in tegenstelling tot hun ouders in Nederland geboren.

1.2 Etnische minderheden

Een etnische minderheid is meestal een groep personen:
- van een bepaalde nationaliteit;
- die binnen een gebied een minderheid vormt;
- die een achterstand heeft op onderwijs, arbeid n huisvesting.
Niet alle allochtonen voldoen aan deze omschrijving van een etnische minderheid. Bovendien is de vraag natuurlijk waar je de grens legt voor een achterstand.

2.1 De interactietheorie van Ullman

Edwar Ullman, een Amerikaanse geograaf bedacht een theorie waarmee hij de migratie en verplaatsing van goederen, energie en informatie kon verklaren. Personen verplaatsen zich alleen naar andere gebieden als aan de volgende voorwaarde is voldaan:
- Complementariteit: gebieden vullen elkaar aan.

Als één gebieden een tekort heeft aan arbeiders, en een ander gebied een overschot, vullen zij elkaar aan.
- Intervening opportunity: tussenliggende mogelijkheid.
Voor Oost-Europeanen willen immigreren, is Duitsland dichterbij; dus een tussenliggende mogelijkheid.
- Transferability: transporteerbaarheid.
Migratie komt niet tot stand als er geen mogelijkheid is tot transporteren. (Vervoer, afstand)

2.2 Het push-pullmodel

Volgens drie geografen spelen meer factoren een rol bij verplaatsing dan Ullman noemt:
- Kenmerken van het vertrek- en het vestigingsgebied.
Elk gebied heeft push (afstotende) en pull (aantrekkende) factoren. Als de pushfactoren hoger zijn in het gebied waar de immigrant nu wonen, zal hij eerder naar een land verhuizen waar de pullfactoren hoger zijn.
- Tussenliggende hindernissen.
Allerlei zaken die een eventuele migratie bemoeilijken. (Afstand, kosten, familie)

- Persoonlijke kenmerken
Mensen hebben voordat ze emigreren al een bepaald beeld van een gebied (perceptie).


Met het push-pullmodel kun je ook tijdelijke vormen van migratie verklaren. Zoals cirkelmigratie (de migrant gaat met regelmaat terug naar het herkomstgebied) of seizoenmigratie (oogstarbeiders).

3.1 Binnenlandse migratie

- Urbanisatie (Tot 1960)
Mensen trokken van agrarische gebieden naar de stad, op regionaal en nationaal niveau.
Hierbij ging het vooral om arbeidsmigranten. Twee pushfactoren:
- De opkomende mechanisatie van de landbouw. (Er waren minder mensen nodig op het platteland, door de komst van machines.)
- Het verdwijnen van de huisnijverheid op het platteland. (De huisnijverheid kon de concurrentie met de industrie niet aan.)
Pullfactoren waren: meer werk door de komst van fabrieken, beter betaald werk en meer voorzieningen.
De overheid probeerden in de gebieden met een vertrekoverschot (expulsiegebieden) de werkgelegenheid te bevorderen.
- Suburbanisatie (1960 – 1975)
De mensen trokken uit de stad naar het omliggende platteland.
Pushfactoren waren de stankoverlast, herrie en verkeersoverlast.
Pullfactoren waren de rustigheid en relatief goede bereikbaarheid naar de stad.
De suburbanisatie was zo groot dat de randgemeenten aan de stad vastgroeiden (agglomeraties). De overheid probeerde dit te stoppen door het groeikernenbeleid.

Bepaalde plaatsen werden aangewezen om te mogen groeien, andere plaatsen mochten niet meer groeien.
- Desurbanisatie
Steeds meer mensen migreerden naar gebieden die nog verder van de stad aflagen.
- Re-urbanisatie
Een grote groep mensen had de stad verlaten. De overheid besloot tot het compacte-stadbeleid: de stad moest weer aantrekkelijk worden. Vooral na 1980 kwamen jongeren naar de stad. Zij werden aangetrokken door de goede voorzieningen, centraal gelegen appartementen en gevarieerde arbeidsmarkt.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.