Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Lesbtrief Inkomen

Beoordeling 7.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • Klas onbekend | 8224 woorden
  • 17 januari 2008
  • 6 keer beoordeeld
Cijfer 7.7
6 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Economie samenvatting Inkomen

Hoofdstuk 1: De vorming van inkomen
Paragraaf 1.1:
De vorming van primair inkomen: Een inkomen in natura is als je een inkomen hebt dat niet uit geld maar uit goederen bestaat. Mensen waren vroeger vaak zelfvoorzienend (autarkisch), ze produceerden zelf alle goederen die ze nodig hadden. De arbeidsproductiviteit steeg samen met de specialisatie. Men ging ruilen. Ruil van goederen tegen goederen noemen we directe ruil of ruil in natura. Dit was niet praktisch. Handel drijven met behulp van een algemeen aanvaard ruilmiddel (makkelijk deelbaar, waardevol, kan niet bederven, iedereen wil het hebben) noemen we indirecte ruil. De meeste inkomens nu zijn geldinkomens. Door stijging van de arbeidsproductiviteit werken nu meer mensen in de industrie- en dienstensector in plaats van de landbouw. Mechanisering heeft er ook mee te maken. Het doorvoeren van de arbeidsverdeling in productieprocessen heeft geleid tot een verdere verhoging van de arbeidsproductiviteit. Het inkomen wat je verdient door mee te werken bij het produceren heet het primaire inkomen. De meest voorkomende vorm hiervan is loon/salaris. Rente/intrest komt ook vaak vorm, dit is een beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal. Bedrijven kunnen voor het aanschaffen van kapitaalgoederen geld lenen bij de bank, dit kopen van kapitaalgoederen noemen we investeren. Kapitaalgoederen zijn goederen om mee te produceren, dus in handen van bedrijven (machines etc). Bedrijven betalen vaak mee met de rente, ze betalen rente over het geleende bedrag. Ook huur is een vorm van primair inkomen als vergoeding voor kapitaal. Pacht is ook een vorm, dit ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten. Ten slotte is ook winst een vorm van primair inkomen. Winst is beloning voor ondernemersactiviteit, alle handelingen die te maken hebben met het opzetten en runnen van een bedrijf. Risico’s worden genomen, en daar staat een beloning tegenover. Inkomen word dus verdient door: arbeid, kapitaal, natuur of ondernemersactiviteit ter beschikking stellen aan het productieproces. Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemingsactiviteit noemen we de productiefactoren. Het primaire inkomen is inkomen dat verdiend wordt in het productieproces. Hierover moeten nog belastingen en premies worden betaald. Het inkomen wat je hierna nog overhoud noemen we het netto-inkomen. Daarvoor heette dit het bruto-inkomen. Van de belastingen en premies worden onder andere sociale uitkeringen betaald, deze worden ook wel overdrachtsinkomen genoemd. (Voorbeelden: AOW, WIA, WW en bijstand.) Looninkomen, winst en inkomen uit vermogen (huur, pacht, rente) zijn inkomens die verdiend worden door bij te dragen aan de productie. Overdrachtsinkomens ontvang je daarentegen zonder een bijdrage te leveren aan de productie. Dit is in de meeste gevallen bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren, bv 65-plussers die AOW ontvangen. Bij inkomen in kapitaal kun je denken aan rente over spaargelden en aan huur die ontvangen word voor het verhuren van gebouwen.

Paragraaf 1.2:
De toegevoegde waarde: De waarde die wordt toegevoegd aan de grond- en hulpstoffen en ingekochte diensten noemen we productiewaarde of toegevoegde waarde. De omzet is het geldbedrag dat binnenkomt na de verkoop. Het is de optelsom van de toegevoegde waarde en de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen. Er moeten eerst nog bedragen betaald worden aan hetgeen waar gebruik bij is gemaakt tijdens de productie, zoals een energiebedrijf. Wat overblijft is de toegevoegde waarde van de onderneming. Daarvan krijgen de werknemers een deel van in de vorm van loon, de verschaffers van kapitaal krijgen rente en huur, verschaffers van grond krijgen pacht. Wat er hierna overblijft is de winst, zijn beloning voor zijn ondernemersschap. De toegevoegde waarde of productiewaarde gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd, dit zijn de primaire inkomens. De waarde van de productie is dus per definitie gelijk aan de inkomens die ontstaan in een bedrijf. De overheid betaald haar ambtenaren voor hun diensten: de ambtenarensalarissen. Het bedrag dat de overheid betaald aan ambtenaressalarissen beschouwen we als de toegevoegde waarde en dus productiewaarde van de overheid.


Paragraaf 1.3:
Balans en resultatenrekening: Belangrijke gegevens om de productiewaarde vast te stellen vinden we in de boekhouding of administratie van een bedrijf. Bedrijven administreren allerlei gegevens om hun bedrijf efficiënt te kunnen voeren. Het verzorgen van een financiële administratie volgens bepaalde boekhoudkundige regels is verder ook een wettelijke plicht. Het is belangrijk dat uit de administratie ook productiecijfers kunnen worden afgeleid. De belangrijkste onderdelen van een administratie zijn de balans en de resultatenrekening (ook verlies-en-winstrekening genoemd). De balans is een momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmede de bezittingen zijn gedaald. De bezittingen of activa staan links op de balans, rechts kun je lezen ho de bezittingen zijn betaald; hier staat het vermogen of de passiva. Met andere woorden, de rechterzijde van de balans geeft aan hoe men aan middelen komt en de linker waarin die middelen zijn geïnvesteerd. Een balans is dus altijd in evenwicht.
We onderscheiden verschillende soorten bezittingen (linkerkant balans):
- vaste kapitaalgoederen of vaste activa: Grond, etc. Worden in meerdere productieprocessen gebruikt.
- Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa: slechts één productieproces mee. Afnemers worden debiteuren genoemd, van de producten.
- Liquide middelen/activa: Betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen.
Rechts is de passiva of vermogen. Je kunt zien hoe bezittingen worden gefinancieerd, waar de middelen vandaan komen en waarmee bezittingen worden betaald:
- Eigen vermogen: Vermogen waarover het bedrijf blijvend kan beschikken.
- Vreemd vermogen: Schulden. Het moet na langere termijn worden terugbetaald. Lang vreemd vermogen is wanneer schulden pas na jaren hoeven worden afgelost. Als het binnen een jaar moet worden terugbetaald heet het kort vreemd vermogen. De schuldeisers noemen we crediteuren.
Je kunt het eigen vermogen bepalen door de schulden in mindering te brengen op de bezittingen. Een voorbeeld van een balans:

Activa: balans Passiva

Vaste activa Eigen vermogen
Vlottende activa Lang vreemd vermogen
Liquide activa Kort vreemd vermogen
-----------------------+ ------------------------------+
Totaal (Dezelfde waarden) Totaal

Of een bedrijf winst of verlies heeft gemaakt in een bepaalde periode kun je aflezen uit de resultatenrekening. Hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaalde periode (vaak een jaar) Hieronder een voorbeeld van een resultatenrekening:

Kosten resultatenrekening over.. Opbrengsten
Inkoopwaarde grond- en hulpstoffen* Omzet
Loon
Huur
Rente
Pacht
(saldo) (saldo)
-----------------------------------------------+ ----------------------+
Totaal (Dezelfde waarde) Totaal
(*Bij een handelsonderneming wordt hier de term ‘Inkoopwaarde van de omzet’ gebruikt.)
Het loon, de huur, rente en pacht is de toegevoegde waarde. Het saldo is het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. Zijn de opbrengsten groter dan de kosten dan is het saldo positief en is er winst gemaakt. Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant (links). Omgekeerd komt een eventueel verliessaldo aan de kant van de opbrengsten (rechts) te staan.
Wanneer er winst is moet een gedeelte worden afgedragen aan de belastingen, wat resteert is zijn besteedbaar inkomen.

Aan de linkerkant van de resultatenrekening staan ook de vergoedingen die werden betaald aan de werknemers en de verschaffers van kapitaal. Alleen deze vergoedingen vormen inkomen voor onder andere de werknemers en kapitaalverschaffers.

Paragraaf 1.4: Van micro naar macro
We willen uiteindelijk de waarde weten van de productie van een heel land: het nationaal product. We maken de stap van het microniveau (enkel bedrijf/gezin) naar macroniveau (heel land). Alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent (bv de boer) tot en met degene die het kant-en-klaren eindproduct verkoopt (de bakker) vormen samen een bedrijfskolom. In de bedrijfskolom staan geledingen van bedrijven die dezelfde soort productieactiviteit verrichten en dus een bedrijfstak vormen. De totale productie van een bedrijfskolom bereken je door de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen. Door de toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land en die van de overheid bij elkaar op te tellen krijg je de productie van een heel land, het nationaal product. De primaire inkomens van alle gezinnen in een land in een jaar opgeteld is het nationaal inkomen, kan ook worden berekend door alle inkomenscategorieën loon, winst, huur, pacht en rente bij elkaar op te tellen. Wanneer de waarde van productie gelijk is aan de waarde van het inkomen is het nationaal product natuurlijk ook gelijk aan het nationaal inkomen.

Hoofdstuk 2: Inkomen en inflatie
Paragraaf 2.1:
 Nominaal en reëel inkomen: Het is tegenwoordig mogelijk dat het geldinkomen stijgt zonder dat je meer kunt kopen, door prijsstijgingen. Het inkomen gemeten in geld is het nominaal inkomen. Het inkomen gemeten in goederen is het reëel inkomen. Dit is vergelijkbaar met je koopkracht. Je kunt 3 dingen kopen met je salaris bijvoorbeeld. Wanneer er een prijsstijging en een stijging van je inkomen zijn, tegelijk en evenveel, heb je meer geld maar je kunt niet meer kopen, je koopkracht blijft hetzelfde. Om de verandering van het reële inkomen te berekenen maken we gebruik van indexcijfers.
RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen)/PIC (prijsindexcijfer) x 100
OF: Indexcijfer reëel = indexcijfer geldbedrag / indexcijfer prijzen x 100
Een product berekenen die van prijs veranderd is geen probleem maar koopkrachtveranderingen is lastiger, we moeten met de prijsontwikkeling van alle producten rekening houden. En ook aan zwaardere producten etc. Om de stijging van het algemeen prijspeil te kunnen bepalen, wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de consumentenprijsindex (CPI) berekend. De CPI geeft namelijk aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmee mede een maatstaf voor inflatie.

Paragraaf 2.2:
De consumentenprijsindex (CPI): De consumentenprijsindex (CPI) geeft informatie over de ontwikkeling van het algemeen prijspeil, de inflatie. Met behulp van gegevens over prijzen en uitgaven berekend het CBS elk jaar dit prijsindexcijfer. Een budgetonderzoek is een onderzoek naar het bestedingsgedrag van gezinnen (word gedaan door CBS). Het CBS verzameld door middel van budgetonderzoek gegevens over het uitgavenpatroon van gezinnen en een aantal gezinnen houdt precies bij hoeveel geld ze aan welke artikelen uitgeven, op grond hiervan stelt het CBS vast welk deel een gemiddeld gezin van bv iedere 1000 euro uitgeeft aan artikelen. Wegingsfactoren komen tot stand. Deze geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde artikelgroep wordt uit gegeven. Hoe groter het deel van het inkomen dat aan een bepaalde artikelgroep word uitgegeven, hoe hoger de wegingsfactor. De wegingsfactoren geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde artikelgroep meetelt bij het berekenen van de CPI. In de loop der tijd veranderd het bestedingspatroon doordat er nieuwe producten bijkomen en oude verdwijnen.

Met behulp van de prijsindexcijfers en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt vervolgens het CPI berekend. Omdat rekening wordt gehouden met wegingsfactoren noemen we dit een gewogen prijsindexcijfer:
Gewogen indexcijfer = ∑ (wegingsfactor x indexcijfer)/ ∑ wegingsfactoren
∑ = ‘som van’
De consumentenprijsindex speelt een rol bij de CAO-onderhandelingen. Als de prijzen stijgen, daalt de koopkracht van je inkomen. Blijven de nominale lonen gelijk dan daalt het reële loon. Werknemers eisen meestal prijscompensatie: een loonsverhoging die voldoende is om de stijging van de prijzen op te vangen, zodat de werknemers er in koopkracht niet op achteruit gaan.
Men kent ook nominale en reële rente. Nominaal is dan het percentage dat bv de bank vergoedt en reële rente is de nominale rente ‘gecorrigeerd voor inflatie’.
Indexcijfer reële rente = indexcijfer nominale rente / prijsindexcijfer x 100

Paragraaf 2.3:
Inflatie: oorzaken en gevolgen: De hoeveelheid goederen die in een land in een jaar maximaal kan worden gemaakt is de productiecapaciteit. Wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de producenten de vraag niet of nauwelijks meer kunnen bijhouden, is de productiecapaciteit bijna of helemaal bezet, dit is overbesteding. In zo´n situatie waar de productiecapaciteit niet groot genoeg is om aan de vraag te voldoen, zullen de prijzen stijgen, bestedingsinflatie. De bestedingen zijn te hoog. Een ander kenmerk van overbesteding is een overspannen arbeidsmarkt: tekort aan personeel en daardoor hebben lonen te neiging te stijgen. De grote vraag naar arbeid komt natuurlijk door de grote vraag naar producten. Er kan natuurlijk ook sprake zijn van onderbesteding. De bestedingen zijn zo laag dat de productiecapaciteit bij lange niet bezet is, er komt een lage productie en daardoor werkloosheid. De inflatie daalt of er is zelfs deflatie: een daling van het algemeen prijspeil.
Andere oorzaken waardoor prijzen stijgen:

-Als lonen of grondstofprijzen stijgen. De kostprijs van de producten stijgt, dit wordt doorberekend in de prijzen, dit is kosteninflatie.
-Hogere productiekosten zoals hogere lonen en duurdere grondstoffen. Als hoge lonen oorzaak zijn van inflatie is dit loonkosteninflatie. Het kan hardnekkig zijn omdat het een sneeuwbaleffect kan veroorzaken.
Werknemers kunnen prijscompensatie eisen omdat ze het verlies aan koopkracht door de hogere prijzen gecompenseerd willen hebben. Werkgeversbonden willigen dit in en zien een nieuw probleem: hun winsten dalen en de loonkosten per product stijgen. Ze verhogen hun prijzen, waardoor ze weer winst hebben. Maar dan zullen de werknemers weer om prijscompensatie vragen waarna de werkgevers hun winst weer op peil willen houden door middel van een prijsverhoging enzovoorts. Dit is een loon-prijsspiraal. In het binnenland is dit niet echt desastreus, maar ten opzichte van het buitenland kan dit een ongewenst gevolg hebben: de producten worden duurder dan die van het buitenland, waardoor de export zal dagen. Dit heeft nadelige gevolgen voor de productie en werkgelegenheid.
Wanneer inflatie veroorzaakt wordt door de hogere prijzen van geïmporteerde producten spreken we van geïmporteerde kosteninflatie. De overheid kan ook inflatie veroorzaken door bv hogere huren van woningen toe te staan, btw-tarieven of accijns verhogen.
Naast kosteninflatie is er ook winstinflatie, producenten verhogen hun prijzen om de winst te laten stijgen. Hoge inflatie wordt als ongewenst gezien, omdat:
- Het geld word minder waard, met evenveel geld kun je minder kopen: geldontwaarding. Je krijgt minder te besteden. De inkomensverdeling kan worden aangetast, de inkomensverschillen tussen mensen met een vast inkomen en mensen die een inkomen hebben dat wordt aangepast aan de inflatie (door bv prijscompensatie) worden groter.
- Leen- en spaargedrag wordt beïnvloed. Lenen wordt gestimuleerd en sparen afgeremd. Wanneer je iets leent bij hoge inflatie is het na een jaar reëel minder waard. Wanneer je inkomen meestijgt met de inflatie is het aflossen niet zo moeilijk. Voor consumenten die geld lenen is dit aantrekkelijk en voor banken niet. De rente word verhoogd door de banken om spaarders te blijven lokken.
- De internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven verslechterd. De export en productie kan dalen, wat een daling van de werkgelegenheid betekend.
- Bij hyperinflatie neem het vertrouwen in het geld af. Wanneer je kilo’s bankbiljetten nodig hebt voor een brood gaan mensen ruilen in natura.
Als de prijzen dalen spreken we van deflatie. Consumenten verwachten dat prijzen zullen dalen en stelling bestedingen uit. De bestedingen dalen, de productie daalt en moeten bedrijven mensen ontslaan.

Paragraaf 2.4:
 Geld en Banken: Je hebt alleen wat aan geld wanneer er iets tegenover staat, de nominale waarde van het geld zegt niet zoveel, dit staat op de munt of briefje. De reële waarde van het geld is wel belangrijk, wat kun je ervoor kopen?

De belangrijkste functie van geld is die van ruilmiddel. Geld ruilen verloopt soepeler dan ruil in natura. Geld heeft ook functie van spaarmiddel of oppotmiddel. Je kunt besluiten een deel niet te consumeren en dus te sparen. De derde functie is rekeneenheid: het wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken. Munten en bankbiljetten zijn chartaal geld. Ze zijn stoffelijk. Giraal geld is direct opvraagbare tegoeden die op een rekening bij de bank staan waarmee je kunt betalen met behulp van een overschrijfkaart of bankpas. Geld op een spaarrekening wordt niet meegerekend tot de geldhoeveelheid. Je kunt er immers niet direct mee betalen. Banken hebben verschillende functies in de economie:
- Ze beheren de betaalrekeningen en spaarrekeningen van hun klanten.
- Je kunt er geld storten op een (spaar)rekening en geld opnemen van zo’n rekening.
- Je kunt geld overmaken van de ene bankrekening naar de andere. Banken verzorgen het girale betalingsverkeer.
- Je kunt geld lenen: banken verstrekken krediet (lenen geld uit).
Er zijn meerdere financiële instellingen die vermogen beheren: pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen (ontvangen premies) en beleggingsinstellingen (leggen geld aan voor klanten in aandelen of obligaties). Dit zijn de institutionele beleggers. Er zijn verschillende soorten banken:
- algemene banken: Banken die een breed pakket aan diensten aanbieden. Deze zijn ook thuis in activiteiten die niet bij banken horen zoals het boeken van vakantiereizen, dit is branchevervaging (= parallellisatie) in het bankwezen. De banken die tot de algemene banken behoren zijn onder andere ABN-AMRO, RABO en ING. De laatste tijd zijn er fusies opgetreden, dit zijn 2 bedrijven die samenkomen. De ABN en AMRO gingen samen etc.
- Hypotheekbanken: Deze concentreren zich op een activiteit, op hypotheken. Ze verstrekken hypothecaire leningen. Degene die geld leent, geeft een recht van hypotheek op een onderpand (meestal is dat een huis). Als de lener zijn lening niet kan aflossen kan de bank beslag leggen op het onderpand en het verkopen.
Wat belangrijk is over algemene banken is dat ze geld kunnen scheppen. Er zijn twee soorten kredietverlening. Je kunt geld uitlenen wat door anderen is gespaard. Een andere manier is om het te scheppen: de bank schrijft het gewenste bedrag op de rekening van de persoon die iets wilt. Terwijl dit geld er niet eens is. Banken die geld kunnen scheppen heten primaire banken. Banken die geen geld kunnen scheppen heten secundaire banken, zoals hypotheekbanken, zij kunnen alleen geld uitlenen dat spaarders bij hun hebben vastgezet en de hoeveelheid niet vergroten. De Nederlandse Bank (DNB) is de centrale bank van Nederland en houdt toezicht op alle andere banken in Nederland en is onderdeel van het Europese Stelsel van Centrale Banken, ofwel Europese Centrale Bank (ECB). Deze heeft de euro. Wij lenen geld bij de banken, zij lenen bij de DNB. Deze is een circulatiebank: bankbiljetten worden in verloop gebracht. Een belangrijk doel van de ECB is inflatiebeheersing. Ze streven naar een inflatie van maximaal 2%, ze doen dit met behulp van het rente-instrument. Ze verhogen de rente en mensen gaan eerder sparen dan lenen. De kredietverlening en geldgroei blijven beperkt en bestedingen zullen afnemen en dat remt bestedingsinflatie. Dit geldt voor heel Euroland, de afzonderlijke centrale banken kunnen geen zelfstandig rentebeleid voeren.

Hoofdstuk 3: het nationaal inkomen
Paragraaf 3.1:
 Het nationaal inkomen in Nederland: Het bruto binnenlands product is ongeveer hetzelfde als het nationaal inkomen.


Paragraaf 3.2:
Welvaart en meetproblemen: Welvaart is de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien. Schaarste is iets dat moet worden opgeofferd om een product te maken. Dat kan een productiemiddel zijn (grondstoffen, arbeid, machines) maar ook vrije tijd. In het dagelijks spraakgebruik betekend schaarste een tekort aan iets. Wanneer je wilt meten moet je niet het nationaal inkomen vergelijken maar het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dit bereken je door het nationaal inkomen van een land te delen door het aantal inwoners. Reële groei is als je meer kunt kopen. Aan het reële nationaal inkomen (per hoofd) zit een aantal nadelen wanneer we de welvaart willen meten:
- Het nationaal inkomen zegt niets over de verdeling van het inkomen.
- Bij het berekenen worden zaken niet meegeteld die de welvaart wel verhogen zoals vrijwilligerswerk of zwart werk, waarbij we spreken van het informele circuit of de informele economie. Formele circuit/ formele economie word geregistreerd. Het grijze circuit staat voor vrijwilligerswerk of doe-het-zelfwerk. Zwarte circuit is zwart werken, dit is illegaal want belastingen en premies worden ontdoken.
- Sommige producten worden meegeteld terwijl ze de welvaart verlagen. Zoals milieuvervuilende producten.
- Bij de meting van het nationale inkomen wordt geen rekening gehouden met de uitputting van hulpbronnen.
Het begrip duurzame ontwikkeling is geïntroduceerd, vijftien jaar geleden, omdat politici vonden dat het nationaal inkomen niet meer moet worden gebruikt om de welvaart te meten. Duurzame ontwikkeling is een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten.

Paragraaf 3.3:
Wat bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen?
- De productiecapaciteit van een land is van belang.
- Bij de productiefactor arbeid gaat het om de omvang en kwaliteit van de beroepsbevolking.
- De productiefactor natuur is ook van belang. Klimaat, bodemgesteldheid, delftstoffen die aanwezig zijn in de bodem en de ligging van het land.
- Bij kapitaal gaat het om de hoeveelheid kapitaalgoederen en de kwaliteit daarvan. Investeringen van de kapitaalgoederenvoorraad is van invloed op de arbeidsproductiviteit. Breedte-investeringen waarbij de arbeidsproductiviteit gelijk blijft en diepte-investeringen waarbij de arbeidsproductiviteit stijgt. Hierbij wordt het bedrijf kapitaalintensiever. Bij breedte-investering blijft de verhouding tussen kapitaal en arbeid gelijk.
De productiecapaciteit geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen, dat immers gelijk is aan het nationaal product, maximaal kan zijn. Maar het feitelijk nationaal inkomen kan lager liggen als de productiecapaciteit. De hoogte hangt af van de bestedingen. Om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit wordt benut, gebruiken we het begrip bezettingsgraad, die je berekend door de feitelijke productie te delen door de productiecapaciteit.


Paragraaf 3.4:
De conjunctuur: De schommelingen in de hoogte van het nationaal inkomen als gevolg van schommelingen in de bestedingen noemen we de conjunctuur of conjunctuurgolf. We spreken van laagconjunctuur wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei, de gemiddelde groei gerekend over een lange periode. Als de groei van het reële nationaal inkomen boven gemiddeld is dan spreken we van hoogconjunctuur. Vaak worden in verband met laagconjunctuur de termen recessie, afnemende groei van het nationaal inkomen of ‘teruggang in de economie’, en depressie, een (absolute) daling van het nationaal inkomen, de groei is dus negatief. Laagconjunctuur en hoogconjunctuur hebben invloed op de bezettingsgraad en de vraag naar arbeid. Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding, aanhoudende laagconjunctuur tot onderbesteding. De overheid probeert het verloop van de conjunctuur te beïnvloeden door bestedingen op te voeren in tijden van aanhoudende laagconjunctuur, door zelf meer uit te geven of door belastingen te verlagen. Bij overbesteding moet de overheid de overheidsbestedingen te verlagen of door belastingen te verhogen. De vraag verlaagt.

Hoofdstuk 4: Inkomensverdeling
Paragraaf 4.2:
Inkomensverschillen verklaard: Inkomens verschillen omdat:
- De vereiste vooropleidingen en ervaring verschillen per baan.
- De mate van de inspanning en verantwoordelijkheid verschillen.
- Bij de ene baan stop je om 5 uur, bij de andere als je werk af is.
- Hoewel de mate van inspanning niet altijd tot verschil in salaris leid omdat veel werknemers te maken hebben met een CAO-loon, wat centraal word vastgesteld. Wel krijgen mensen vaker een bonus op het CAO-loon.
- De ruimte van de arbeidsmarkt kan van invloed zijn op de hoogte van het CAO-loon. Als op een bepaald deel van de arbeidsmarkt de vraag hoger is als het aanbod van arbeid, kan het loon flink stijgen. Dit is niet altijd zo, zoals bv in het onderwijs.
- Ook status en macht kan bepalend zijn voor de hoogte van het inkomen.

- Het loon van vrije beroepen (artsen, notarissen, apothekers) hangt af van het toegestane tarief en het aantal verrichte handelingen. Vrije beroepsgroepen kunnen zo vaak zelf grote invloed uitoefenen op de hoogte van hun inkomen. Apothekers spreken prijzen onderling af en kopen medicijnen gelijktijdig in.
Een andere vorm van inkomen is het ontvangen van huur, pacht of rente. Of dividend op aandelen (winstuitkering). Je hebt eerst vermogen nodig voordat je deze soort van inkomen ontvangt. Hoe hoog het inkomen uit vermogen is, hangt van twee zaken af: De hoogte van het vermogen en het rendement van de belegging.

Paragraaf 4.3:
De lorenzkromme: Om een indruk te krijgen van de inkomensverdeling over personen of huishoudens kun je gebruik maken van een Lorenzkromme (ook wel Lorenzcurve) genoemd. (De lijn is voor het eerst getekend door de Zwitse statisticus Lorenz) Op de horizontale as staat het cumulatieve (opgetelde) aantal mensen met een inkomen, in procenten, van het totale aantal mensen. Je begint met de mensen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen. Cumuleren betekent letterlijk: opstapelen.
Voorbeeld:Je moet dus wanneer bijvoorbeeld 20% van het totale aantal mensen 31% van het totaal verdient dit invullen in de grafiek, stel je voor dat de volgende 20% van de mensen 65% van het totaal van de inkomsten verdient, moet je optellen, zoals je normaal ook zou doen. 20% van het aantal mensen plus 20% = 40%, waaruit je dus ook een punt kunt neerzetten op de horizontale as. Dan ga je naar de verticale as, waar je 31% en 65% bij elkaar optelt = 96 %, hier is het andere coördinatiepunt voor de stip op de grafiek. Nu heb je nog 60% van het percentage mensen over en 4% van het inkomen, dit betekend dat 60% van de mensen 4% van het inkomen verdient. Zo ga je naar de honderd.
De Lorenzcurve is een afbeelding van de scheefheid (=ongelijkheid) van de personele inkomensverdeling, de verdeling van het inkomen over personen of huishoudens. Als de inkomens gelijk zijn loopt de lijn recht. 10 % verdient 10%. Hoe verder van deze lijn, hoe schever. Hoe boller de buik hoe schever de inkomstenverdeling. De Lorenzcurve geeft alleen informatie over de verdeling van het inkomen.

Hoofdstuk 5: Sociale zekerheid
Paragraaf 5.1:
Geschiedenis van de sociale zekerheid: In de eerste helft van de 19e eeuw had de werknemer geen rechten en had het zwaar. Arbeidsbeweging en socialistische partijen kwamen tot stand in de 2e helft van de 19e eeuw. Werkgevers werden bereid sociale maatregelen te nemen voor hun personeel vanwege de welvaart. En er was een krappe arbeidsmarkt, een tekort aan werknemers. De 1e sociale wetgeving vond plaats op het gebied van kinderarbeid, in 1874 kwam er een wet waarin stond dat kinderen tot 12 jaar niet mochten werken (kinderwetje van houten). Vervolgens werden wetsontwerpen ingediend over het arbeidscontract, de zondagsrust en ziekteverzekering. Voorzieningen kwamen voor mensen die tijdelijk niet konden werken, en ook armenzorg voor de ‘nuttelozen’, maar dit was een gunst, geen recht.
Na de 2e wereldoorlog werd de sociale zekerheid verder uitgebreid. Het sociaal-economisch overheidsbeleid omvatte onder andere de doelstellingen van volledige werkgelegenheid en een rechtvaardige inkomensverdeling. De overheid nam verantwoordelijkheid op zich voor het opbouwen van de verzorgingsstaat. De overheid bepaald aan welke eisen arbeidsvoorwaarden minimaal moeten voldoen, zoals de hoogte van het loon, lengte van de werkweek en arbeidsomstandigheden. De overheid probeert de vrijemarkteconomie samen te laten gaan met sociale doelstellingen. In een volledige vrijemarkteconomie is de invloed van de overheid klein. Wanneer er weinig vraag naar arbeid is kunnen de lonen sterk dalen of je kunt op straat worden gezet zonder uitkering. Door sociale wetgeving werkt de Nederlandse overheid dit tegen. De verzorgingsstaat houdt in dat iedere burger een bestaansminimum gegarandeerd word en ervoor zorgt dat ze toegang hebben tot onderwijs, ziekenzorg en huisvesting.

In 1956 kwam de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hiervoor spaarden mensen zelf voor een pensioen. Nu werden ze gefinancieerd volgens het zogenoemde kapitaaldekkingsstelsel: mensen sparen zelf voor een uitkering in de toekomst. De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel. Mensen die nu een inkomen hebben de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald. Een premie is het bedrag dat je betaald voor een verzekering.
In de jaren 60 volgden de Werkloosheidswet (WW) de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO) en de Algemene Bijstandswet (ABW). Binnen tien jaar was daarmee het socialezekerheidsstelsel compleet.

Paragraaf 5.2:
Verplicht of Vrijwillig?: De regelingen binnen het socialezekerheidsstelsel zijn verplichte regelingen. Iedere werknemer is verplicht verzekerd tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Naast deze verplichte, collectieve regelingen bestaan er tal van vrijwillige, particuliere verzekeringen. De prijs die voor de verzekering wordt betaald kan per geval verschillen. Een verzekeringsmaatschappij kan beslissen dat ze geen verzekering voor je af willen sluiten. Bij verplichte verzekeringen is het niet mogelijk iemand vanwege een hoger risico uit te sluiten of meer te laten betalen als anderen. Het hangt wel af van het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe meer premie iemand betaald. Verplichte regelingen beschermen individuen tegen sociale ellende. Solidariteit speelt een rol: mensen met een grotere kans op ziekte betalen evenveel ziektekostenpremie als kerngezonde mensen en werkenden die waarschijnlijk nooit werkloos worden, staan een deel van hun inkomen af zodat werklozen een uitkering kunnen ontvangen. Met andere woorden: er wordt bij verplichte verzekeringen niet gekeken naar het risico dat je loopt om ooit van zo’n verzekering gebruikt te maken. Bij vrijwillige verzekeringen kan ‘averechtse selectie’ optreden, wanneer mensen die weinig risico lopen zich niet verzekeren. De mensen die zich wel verzekeren zijn de mensen die meer risico lopen, de ‘slechte risico’s’. De premies zullen stijgen. Dit is een maatschappelijk nadeel dat kan optreden bij particuliere verzekeringen. Bij verplichte verzekeringen kan zich het verschijnsel voordoen dat mensen zich onverantwoordelijk gedragen omdat ze niet zelf opdraaien voor de (financiële) gevolgen van hun gedrag. Wanneer mensen collectief verzekerd zouden zijn tegen diefstal op hun fiets, zijn ze minder voorzichtig. Dit leid tot hogere fietsendieftal en hogere premie. Dit soort gedrag noemt men ‘moral hazard’ (moreel gevaar), een moreel kansspel ten koste van anderen. Om dit gedrag tegen te gaan pleiten sommigen voor afschaffing of ‘afslanking’ van sommige collectieve regelingen zodat mensen zich verantwoordelijker gedragen. Hierdoor hoopt men dat het aantal zieken en arbeidsongeschikten afneemt.

Paragraaf 5.3:
 De regelingen van sociale zekerheid: De sociale zekerheid bestaat uit een groot aantal regelingen:
-Sociale voorzieningen en sociale verzekeringen: Deze bestaan uit sociale verzekeringen (Worden betaald uit sociale premies. De sociale verzekeringen worden onderverdeeld in: werknemersverzekeringen en volksverzekeringen (beginnen met een ‘A’ van algemeen) en sociale voorzieningen (worden betaald uit de algemene middelen (de ‘belastingspot’), zoals de bijstand).
-Werknemersverzekeringen: Voor zelfstandige ondernemers gelden andere regels als deze:
1. De werkloosheidswet (WW): vangt het inkomensverlies/gederfde inkomen op als je werkloos bent. De eisen: De laatste 36 weken voordat je werkloos werd 26 weken hebben gewerkt. Dit geld alleen voor ontslag. De duur hangt af van het arbeidsverleden en bedraagt 70% van het laatst verdiende loon of van het minimumloon als het laatstverdiende loon lager is.
2. De Ziektewet (ZW): geld voor degenen die geen werkgever (meer) hebben. Zwangere vrouwen, flexwerkers, uitzendkrachten, etc. Ook de Ziektewet dient voor het opvangen van inkomensverlies. Val je niet onder zo’n groep dan is de werkgever verplicht minimaal 2 jaar lang 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting van loondoorbetaling kan de werkgever ook verzekeren bij een particuliere verzekeringsmaatschappij. Is geen sociale zekerheid.

3. De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), voorheen de WAO: Vroeger de WAO genoemd. Als een zieke werknemer na twee jaar nog niet in staat is om te werken volgt er een keuring. Kan hij niet meer als 20% van zijn loon opbrengen dan wordt hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en valt onder de regeling ‘Inkomensregeling Volledig Arbeidsongeschikten’ (IVA). De overigen worden niet arbeidsongeschikt verklaard en vallen onder de regeling ‘Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten’ (WGA), daaronder vallen ook de volledig arbeidsongeschikten van voor 2006 maar waarvan de bedrijfsarts nu vindt dat ze in de toekomst mogelijk weer (gedeeltelijk) aan de slag kunnen. Er is een intensief programma voor reïntegratie in het arbeidsproces ontwikkeld, gericht op: ziektepreventie, sollicitatietraining, verzuimbegeleiding enz.
4. De Zorgverzekeringswet (ZVW); is deels een werknemersverzekering: Vervanging voor De Ziekenfondswet (ZFW). Iedereen vanaf 18 jaar moet zich verzekeren voor de basisziektekosten via de Zorgverzekeringswet. Voor het basispakket is een zogenaamde nominale premie verschuldigd. Iedereen mag zijn ziektekostenverzekeraar uitkiezen. Deze hebben een acceptatieplicht. Voor mensen met geen of weinig inkomen wordt een deel van de premiekosten vergoed door de ‘zorgtoeslag’. Iedereen betaald een inkomensafhankelijke bijdrage van 6,5% van het inkomen tot 30.000. De werkgever of overheidsinstantie vergoed dit.
Werknemersverzekeringen worden alleen door werknemers betaald.

-Volksverzekeringen:
1. De Algemene Ouderdomswet (AOW): Wordt betaald uit premies die mensen die op dat moment werken betalen, het omslagstelsel. Veel bejaarden hebben ook een aanvullend pensioen opgebouwd. De hiervoor betaalde premies worden belegd en uit de opbrengst van die beleggingen wordt in de toekomst het pensioen betaald, dit is het kapitaaldekkingsstelsel.
2. De Algemene nabestaandenwet (Anw): Uitkering voor nabestaanden: als ouders of de partner overlijdt zijn die verzekerd van een inkomen. De AOW en Anw vangen het inkomensverlies (loonderving) op.
3. De algemene Kinderbijslagwet (AKW) en De Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ): vergoeden respectievelijk de (hoge) kosten van kinderen en van bijzondere ziektekosten (psychiatrische verpleging, dagverblijven gehandicapten, zorgcentra). Er worden geen premies betaald voor de AKW, de financiering geschiedt uit de belastingspot, dit is dus feitelijk een sociale voorziening.
De hoogte van de uitkeringen bij volkverzekeringen tegen inkomensverlies is het sociaal minimum, ofwel het bestaansminimum. Dat is vastgesteld op 70% van het minimumloon. Deze volksverzekeringen worden door iedereen die een inkomen heeft betaald. Maar er zijn ook regelingen waarvoor geen premie wordt betaald.

-Sociale voorzieningen: worden via de overheid betaald van het belastingsgeld. De Wet werk en bijstand (WWB) is de belangrijkste sociale voorziening, de hoogte is het sociaal minimum. Je hebt recht op een bijstand wanneer je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt. Als je meer dan een bepaald bedrag aan bezittingen hebt dan moet je dat geld eerst ‘opeten’.
Voor jonge gehandicapten zonder arbeidsverleden is er een speciale Wet arbeidsongeschiktenvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

Een mogelijke oplossing om koopkrachtverlies te vermijden is de uitkeringen te koppelen aan de hoogte van de prijsstijgingen (inflatie). Bij zulke, geïndexeerde, uitkeringen spreken we van waardevaste uitkeringen. Een uitkering die is gekoppeld aan de stijging van de CAO-lonen noemen we een welvaartsvaste uitkering. Een ander onderdeel van de sociale zekerheid is het minimumloon.

Paragraaf 5.4:
De kosten van de sociale zekerheid: collectieve sector = instellingen van de sociale zekerheid en overheid samen. Premies voor de werknemersverzekeringen worden alleen door werknemers en werkgevers betaald. Belastingen en premies worden ook wel collectieve lasten genoemd. De belastingen gaan naar de overheid, de sociale premies naar de kassen van de instellingen van de sociale zekerheid. Het inkomen dat je verdiend voordat je belasting en sociale premies hebt betaald, noem je het bruto-inkomen. Het loon na aftrek van de belasting etc noem je netto-inkomen. Het bedrag dat de werkgever uitgeeft aan de werknemers zijn loonkosten van de werkgever. Deze bestaan uit het brutoloon en de sociale premies die een werkgever betaald. Het verschil tussen de loonkosten en nettoloon zijn de belastingen en premies. Dit verschil tussen loonkosten en nettoloon word wig genoemd. Bij een progressief belastingsstelsel moet je des te hoger je inkomen, des te meer procent van je inkomen afstaan aan belastingen. Mensen die geen of een laag primair inkomen doen sneller beroep op sociale zekerheid. Steeds meer mensen gaan in de bijstand. Ook vindt een proces van vergrijzing en ontgroening plaats. Dit kan leiden tot financieringsproblemen voor de AOW, het gaat via het omslagstelsel. Mensen die nu werken betalen premie voor degenen die een uitkering ontvangen. Een groter beroep op sociale verzekeringen betekent vaak dat de verhouding tussen inactieven en actieven (i/a-ratio) verslechterd. Werkenden worden actieven genoemd en mensen met een uitkering inactieven. Wanneer de houding tussen hen verslechterd is als er relatief minder werkenden zijn ten opzichte van mensen met een uitkering. Dit betekent dat er per werkende meer belasting en premie moet worden bepaald. Nadelen:
- Het nettoloon word hierdoor lager.
- De koopkracht van de actieven daalt, vakbonden eisen hogere lonen, lonen worden verhoogt, werkgevers moeten hogere loonkosten betalen, arbeid vervangen door machines en mensen ontslagen, prijzen stijgen, concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland stijgt, export daalt, werkloosheid.
Hogere collectieve lasten kunnen leiden tot belastingsontwijking en fraude. Werknemers zullen meer zwart gaan werken en werkgevers proberen belasting te ontwijken. Dit is strafbaar. Als je je baan kwijtraakt krijg je geen WW. Je ontvangt geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wanneer je arbeidsongeschikt wordt. De overheid probeert dit voor elkaar te krijgen: meer werkenden in de particuliere sector die het nodige bedrag aan belasting en premies opbrengen, hoe meer werkenden, hoe lager het bedrag aan belasting en premieheffing per werkende.

Paragraaf 5.5:
Allemaal aan het werk! De overheid probeert iedereen aan het werk te krijgen, maakt niet uit hoe. De collectieve lasten waren te hoog. De sociale-zekerheidsuitgaven kunnen worden teruggedrongen door het verlagen van uitkeringen, het aantal mensen dat er een beroep op doet te verminderen (volumebeleid) of regelingen te privatiseren. Dit is dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven. De belangrijkste reden hiervoor is het verlagen van de collectieve uitgaven en daardoor de belastingen en premies. Een andere reden is dat de particuliere sector (de bedrijven) soms efficiënter en dus goedkoper kan produceren dan de publieke sector( de overheid). Dit komt doordat particuliere instellingen winst moeten maken om te blijven voortbestaan en daarom efficiënter werken. Mensen zijn nu veel mondiger en verstandiger als in de vorige eeuw, ook een reden. Men kan beter opkomen voor eigen belangen en hoeverre ze zichzelf willen indekken tegen eventuele financiële rampen. Werkgevers kunnen zich verzekeren voor de ziekte van zijn werknemers. Als bedrijven veel zieke werknemers hebben moeten zij een hoog beroep doen op de verzekering en er zullen hogere premies worden gevraagd. Ook voor arbeidsongeschiktheid ligt het aan de werknemers, hij moet zijn arbeidsomstandigheden beter maken zodat er minder mensen arbeidsongeschikt worden. Wanneer dit er meer en meer worden dan worden de premies verhoogd. Anders dan bij ziekte zijn werkgevers verplicht verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid, het is dus een collectieve regeling. Het kapitaaldekkingsstelsel is een oplossing voor de AOW, mensen betalen een spaarpremie aan het fonds en krijgen ze later uitbetaald uit dit fonds.
Het is ook van belang dat meer mensen gaan werken om zo het draagvlak voor de sociale zekerheid te vergroten. Twee maatregelen:

- Grotere arbeidsparticipatie: wanneer het aantrekkelijker word gemaakt dat meer mensen zich aanmelden op de arbeidsmarkt.
- Maatregelen die er op gericht zijn dat mensen die zich al aanbieden op de arbeidsmarkt, maar geen werk hebben, de werklozen dus, direct aan de slag kunnen.
Mensen die (onbetaalde) zorgtaken hebben zullen niet vrijwillig op zoek gaan naar een baan en een uitkering houden. Men hoopt deze drempel te verlagen door extra geld uit te trekken voor kinderopvang en verlofregelingen. Mensen die verschil tussen loon en uitkering niet groot vinden gaan niet werken en komen terecht in een ‘armoedeval’. Sommige mensen gaan werken voor iets meer en blijken geen recht meer te hebben op huursubsidie of subsidies voor kinderopvang. Hun netto inkomen is gestegen, maar ze hebben hetzelfde bedrag en soms zelf minder om vrij te besteden. Het verschil tussen uitkering en loon zou volgens velen groter moeten worden. Je moet uitkeringen verlagen of lonen verhogen. Maar werkgevers moeten het werk aantrekkelijk maken dus de loonkosten verlagen.

Hoofdstuk 6: De overheid
Paragraaf 6.1:
 De inkomsten van de overheid: We kunnen de belastingsinkomsten van de overheid indelen in directe belastingen en indirecte belastingen.
-Directe belastingen: Belastingen die rechtstreeks door de belastingplichtige aan de overheid word afgedragen. De belangrijkste belasting op inkomen is de loon- en inkomstenbelasting. De loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting, die je achteraf eenmaal per jaar betaald. De te betalen inkomensenbelasting wordt verrekend met de vooraf betaalde loonbelasting. Heb je meer aan loonbelasting betaald dan je aan inkomstenbelasting moet betalen, krijg je geld terug van de fiscus (belastingsdienst). Ook bij uitkeringen word de belasting automatisch ingehouden. Er is ook inkomensbelasting over inkomen uit bezit, zoals geld op de bank of onroerend goed. Vennootschapsbelasting betalen NV’s en BV’s over hun winst. Vaak wordt een deel van de winst van deze bedrijven uitgekeerd aan hun aandeelhouders. Zo’n winstuitkering heet dividend. Voorbeelden van overige belastingen op inkomen, winst en vermogen zijn kansspelbelasting en successierechten.

-Indirecte belastingen: Ook wel kostprijsverhogende belastingen genaamd. Deze worden niet rechtstreeks door de consument aan de overheid betaald maar via de bedrijven, zoals Belasting op de Toegevoegde Waarde (btw). Naast btw zit op sommige producten extra indirecte belasting, de accijns, een verbruiksbelasting. Dit is omdat de overheid zijn inkomsten wilt verhogen en het gebruik wilt verminderen. Belastingen op milieu zijn belastingen op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Men geeft subsidies aan milieuvriendelijke producten. Invoerrechten zijn belastingen op ingevoerde producten. De binnenlandse producent word beschermd. Motorrijtuigenbelasting word ook tot indirecte belastingen berekend.
Naast belastingsinkomsten heeft de overheid nog een bron van inkomsten: NAM (Nederlandse Aardoliemaatschappij) en De Nederlandse Bank (DNB) zijn in handen van de overheid. De inkomsten uit aardgasverkoop zijn ook belangrijk voor de overheid, met de winsten. De overheid ontvangt ook geld omdat mensen betalen voor diensten van de overheid, zoals leges (stempels) die je betaald als je een paspoort koopt. En schoolgeld en collegegeld. Dit soort betalingen voor individuele diensten noemen we retributies. Als de overheid de diensten die zijn aanbiedt door de gebruikers voor de diensten te laat betalen en dus niet door middel van belastingsheffing, past ze het profijtbeginsel toe, degene die er profijt van heeft betaalt de prijs. Hierbij het verschil tussen retributies en belastingen: bij retributie is er een directe tegenprestatie, bij belastingen niet. Ook boetes horen bij het inkomen van de overheid.


Paragraaf 6.2:
 De uitgaven van de overheid: Naast de departementale indeling van de overheidsuitgaven, kunnen de overheidsuitgaven ook verdeeld worden in soorten uitgaven. Dit zijn overdrachtsuitgaven ( uitgaven waar geen tegenprestatie tegenover staat: uitkeringen en subsidies) en overheidsbestedingen (uitgaven waar wel een tegenprestatie tegenover staat: in ruil voor overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet). De overheidsbestedingen zijn weer te verdelen in overheidsinvesteringen ( zijn uitgaven aan projecten en kapitaalgoederen waar de samenleving lange tijd profijt van heeft; de bouw van overheidsgebouwen, aanleg van wegen en dijken etc) en overheidsconsumptie (omvat de lopende uitgaven van de overheid zoals ambtenarensalarissen (personele overheidsconsumptie) en uitgaven om de overheidsorganen zelf draaiende te houden zoals verwarming, stoelen etc, maar ook defensie-uitgaven voor bommen etc (materiële overheidsconsumptie)).

Paragraaf 6.3:
De begroting van de overheid: Iedere 3e dinsdag in september is het prinsjesdag. De koningin spreekt de troonrede uit, waarin zij een overzicht geeft van de plannen van de regering voor het komend kalenderjaar. De Minister van Financiën gaat naar de Tweede kamer om daar de rijksbegroting (een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid) aan te bieden. Deze gaat vergezeld met de miljoenennota, een toelichting op de begroting. De regering heeft diverse adviesorganen. Als het gaat om sociaal-economisch beleid laat zij zich vooral adviseren door het Centraal Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Sociaal-economische Raad. De Tweede kamer kan bij overleg op onderdelen wijzigingsvoorstellen (amendementen) indienen, de Eerste Kamer kan de begroting in zijn geheel goedkeuren of afkeuren. Wanneer de begroting door de Kamers is geloodst, voor 1 januari, kunnen de plannen door het kabinet worden uitgevoerd.
Het komt zelden voor dat de inkomsten en uitgaven aan elkaar gelijk zijn, de begroting is nooit sluitend. Meestal zijn de uitgaven groter als de inkomsten, dit is een begrotingstekort. De staatsschuld neemt toe omdat de overheid geld moet lenen. De rijksoverheid in Nederland leent meestal geld door staatsobligaties uit te geven, deze hebben een van tevoren afgesproken rente en een verlooptijd, ook van tevoren afgesproken. Aan het eind van de lening word dit geld terugbetaald, dit heet het aflossen van de lening. Lenen zorgt voor toename van de staatsschuld. Zolang elk jaar de begrotingstekorten groter zijn dan de aflossingen op de staatsschuld zal de staatsschuld stijgen. Het financieringstekort is het begrotingstekort min de aflossingen van de staatsschuld. Dit geeft aan hoeveel euro de overheid extra moet lenen op de kapitaalmarkt. De overheid geeft staatsobligaties uit, schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd. Hoe langer jij het geld uitleent, hoe hoger de rente, dit is door het risico dat je je geld niet meer terugkrijgt, en doordat het een tijd duurt voor je zelf weer over het geld kunt beschikken. Het Rijk leent ook bij pensioenenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Deze worden institutionele beleggers genoemd, instellingen die grote bedragen te beleggen hebben uit hoofde van hun activiteiten.

Paragraaf 6.4:
Bezuinigen: Wanneer het slecht gaat met de economie is het nationaal inkomen lager als verwacht. Bedrijven maken geen of weinig winst wat tot faillissementen kan leiden. Het financieringstekort stijgt omdat mensen werkloos worden en er meer uitkeringen moeten worden betaald. De overheid moet veel geld lenen, veel rente. Rentelasten vormen nu een vrij grote uitgavenpost op de begroting. Een grotere vraag naar leningen kan de renteprijs omhoog halen. Meestal leent men om te investeren. Om het tekort te verkleinen kan men twee dingen doen: De belastingen verhogen en/of de uitgaven matigen. Het laatste noem je bezuinigen. De daling van het financieringstekort word momenteel vooral tot stand gebracht door bezuinigen. De andere optie veroorzaakt hogere loonkosten.

Hoofdstuk 7: De inkomstenbelasting
Paragraaf 7.1:
Overheidsingrijpen in de inkomensverdeling: De overheid kan op verschillende manieren de personele inkomensverdeling beïnvloeden. De overheid bepaald het minimumloon. De overheid verklaart de CAO-afspraken algemeen verbindend. De overheid kan ook gebruik maken van een loonmaatregel, werkgevers en werknemers zijn dan niet vrij afspraken te maken, maar moeten zich houden aan de richtlijnen van de overheid met betrekking tot loonstijgingen en andere arbeidsvoorwaarden. Dit is een noodmaatregel. De overheid is ook zelf werkgever. De overheid probeert daarnaast de inkomen van de ‘vrije beroepen’ te beïnvloeden. Al deze maatregelen beïnvloeden de verdeling van het primaire inkomen. De overheid kan de personele inkomensverdeling beïnvloeden via het belastingsstelsel maar ook met het sociale zekerheidsstelsel. Belastingheffing, sociale premieheffing en sociale uitkeringen beïnvloeden de secundaire inkomensverdeling. Dat is de inkomensverdeling na herverdeling door de overheid en de sociale fondsen.

Paragraaf 7.2:
Progressief belastingsstelsel: De overheid vraagt belasting van burgers en bedrijven om de overheidsuitgaven te kunnen betalen. Daarnaast probeert de overheid de inkomensverschillen te verkleinen. Het in verhouding kleiner maken van inkomensverschillen heet nivelleren. Wanneer deze groter worden spreken we van denivelleren. De heffing van loon- en inkomstenbelasting is progressief, iemand die een hoger loon heeft moet een hoger percentage belasting betalen. Dit is het draagkrachtbeginsel. Een belastingsstelsel kan ook proportioneel zijn, dit is dat iedereen het zelfde percentage/tarief aan belasting betaald over zijn inkomen. Het tegenovergestelde van progressief stelsel is een degressief stelsel, het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.


Paragraaf 7.3:
De inkomensbelasting: Drie boxen: Belasting wordt geheven in drie verschillende ‘boxen’, iedere box heeft zijn eigen soort belastingsheffing.
Box 1: de inkomensheffing op werk en woning: De inkomensheffing is het bedrag dat je aan belasting over je inkomen betaald. Deze word geheven tegelijk met de premies voor de volksverzekeringen. De maandelijkse loonheffing is een voorheffing op de inkomensheffing. Druk je de inkomensheffing uit als percentage van het inkomen dan spreekt men van belasting- en premiedruk. Er is de mogelijkheid dat je recht hebt op een aantal aftrekposten, bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt (rente over de hypotheek van je eerste huis, een deel van de reiskosten voor naar je werk, bep. Kosten voor je studie, giften aan goede doelen, de kosten voor kinderopvang) Deze mag je in vermindering brengen op je bruto-inkomen. Over het bedrag van de aftrekposten hoef je dus geen belasting te betalen. Je houd na het aftrekken van de aftrekposten van het bruto-inkomen het belastbaar inkomen over. Hierover word de inkomensheffing berekend. Hoeveel belasting en premies je in box 1 precies moet betalen over het belastbare inkomen wordt berekend aan de hand van het schijventarief, het belastbare inkomen word verdeeld over schijven. Er zijn vier opeenvolgende schijven in Nederland waarin telkens een hoger percentage belasting moet worden betaald. De eerste twee schijven bestaan vooral uit premies voor volksverzekeringen, de rest voor belasting. Dit systeem zorgt voor progressie in de loon- en inkomstenbelasting. Ons belastingsstelsel kent ook enkele heffingskortingen. Je krijgt korting op het uitgerekende bedrag van de schijven. Mensen die werken hebben recht op een arbeidskorting afhankelijk van het inkomen. Iemand kan recht hebben op heffingskortingen afhankelijk van persoonlijke omstandigheden (kinderkorting, alleenstaande ouders, jong gehandicapten en ouderenkorting). Het netto-loon bereken je door het bruto-inkomen te verminderen met de inkomensheffing. Bij het schijventarief hangt het percentage belasting dat je over je laatst verdiende euro betaalt af van de laatste schijf waarin je valt. Het hoogste tarief dat geld voor een bepaald inkomen heet het marginale tarief. Het gemiddelde tarief is welk percentage van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan arbeidsinkomensheffing (loonbelasting + sociale premies). In plaats van gemiddeld belastingstarief spreken we ook wel van gemiddelde belastingsdruk. Het schijvensysteem leid door zijn stijgende marginale tarieven tot progressie. Je betaald in verhouding meer belasting bij een hoger inkomen, waardoor het gemiddelde tarief stijgt als je meer verdient.
Box 2 : Het dividend wordt belast dat mensen ontvangen die meer dan 5% van de aandelen (een ‘aanmerkelijk belang’) van een NV of BV hebben. Over dit dividend wordt 25% belasting geheven.
Box 3: De opbrengsten uit sparen en beleggen wordt belast. Deze heffing heet de vermogensrendementsheffing (VRH). Vermogen, zoals spaargeld of aandelen en een tweede huis, leveren opbrengsten op zoals rente, dividend en huur. Je hoeft voor deze fiscus niet het precieze bedrag van de vermogensopbrengsten op te geven. De fiscus gaat ervan uit dat elk vermogen 4% per jaar opbrengt, hier moet vervolgens 30% belasting op worden betaald. Dus je moet 1,2 % (30% van 4%) over de gemiddelde jaarwaarde van je vermogen aan belasting betalen. Niet je hele vermogen word belast, er is een vrijstelling van €19.698,- en die vrijstelling kan ook groter zijn, bijvoorbeeld als je ‘groen’ belegt, dat wil zeggen in milieuvriendelijke projecten. Ook als je belegt in durfkapitaal (beleggingen met een hoog risico), kun je in aanmerking komen voor een hogere vrijstelling. Schulden, bijvoorbeeld voor de koop van het tweede huis, mogen worden afgetrokken bij de berekening van het gemiddelde vermogen. NB: De fiscus kijkt dus niet naar hoe hoog de vermogensopbrengsten in werkelijkheid zijn. De belastingsdienst gaat uit van 4%, terwijl de feitelijke opbrengsten hoger maar ook lager kunnen zijn.

Paragraaf 7.4:
 De lorenzkromme na herverdeling: Door progressieve belastingheffing wordt de inkomensverdeling gelijker (minder scheef). We noemen dit ook wel: gedenivelleerder. Als de inkomensverschillen in verhouding kleiner worden komt de buik van de Lorenzkromme dichter bij de diagonaal te liggen. In Nederland is de inkomensverdeling vóór belastingsheffing (dus die van de primaire inkomens) gelijker dan de inkomstenverdeling na belastingheffing (die van de secundaire inkomens). De inkomensverschillen worden in verhouding kleiner door de progressieve belastingheffing. De Lorenzcurve van primaire inkomens (de inkomens zoals die verdiend worden in het productieproces) heeft daarom een ‘bollere buik’ dan de Lorenzcurve van de secundaire inkomens. De secundaire inkomens zijn de inkomens zoals die ontstaan na ingrijpen van de overheid en de sociale fondsen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.