Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 2

Beoordeling 5.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 1877 woorden
  • 23 oktober 2007
  • 7 keer beoordeeld
Cijfer 5.7
7 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Agrarisch stedelijke samenleving
4 belangrijkste kenmerken:
• De landbouw - productiviteit was laag door:
- Natuurlijke omstandigheden - grond was moeilijk te bewerken, het klimaat hielp niet echt mee en het landschap ook niet (40% bruikbaar voor akkerbouw, rest - bergen, heuvels, moerassen en andere woeste gronden).
- Gebrek aan kennis en goede landbouwtechnieken en werktuigen.
- Kleinschaligheid van bedrijfjes - soms stukje eigen grond (bv erfenis). Meeste grond wordt gepacht bij een grootgrondbezitter - verplichting tot diensten te verrichten voor landeigenaar.
• Bevolking - meerderheid woonde op platteland.

- In Schotland leefden de mensen rond 1750 nog bij elkaar in kleine gehuchten. Dat waren 5 tot 10 zeer eenvoudige boerderijtjes - ferm touns.
- De akkers rond een dorpje waren verdeeld in stroken grond. Elke boer had er een aantal. De akkers waren niet omheind. Dat wordt het open field systeem genoemd. Er werd vruchtwisseling toegepast. Het ene jaar graan, het andere jaar gras en 3e jaar braak liggen.
- Common lands (gemeenschappelijke gronden) - alle boeren mochten daar hun vee laten grazen en je kon er hout sprokkelen.
• Nijverheid - bewerken en verwerken van grondstoffen en ruwe materialen tot gebruiksartikelen. Bij de boer thuis - huisnijverheid - eigen gebruik of verkoop.
- Als een boer meer produceerde dan hij zelf nodig had, kochten de handelaren dat op. Later gingen de handelaren de boeren ook voorzien van grondstoffen. Het systeem waarbij handelaren de productie uitbesteden en vervolgens weer opkopen wordt het putting-out systeem genoemd.
- De toename van handel en nijverheid leidde tot een nieuw soort economie - handelskapitalisme - kenmerken:
o Productiemiddelen - bezit van de koopman-ondernemer
o Handwerkers waren arbeiders, die zelf niet meer de werktuigen, grondstoffen en eindproducten bezaten
o Koopman-ondernemer organiseerde productieproces en probeerde zoveel mogelijk winst te maken.
• Communicatie en transport
- Mensen zagen in die tijd weinig van de wereld want er was weinig transport. Local traffic, plaatselijk vervoer was wel heel belangrijk.
- De regering was verantwoordelijk voor de wegen. In de 16de eeuw hadden ze elke parish (kerkelijke gemeente) opdracht gegeven hier zelf voor te zorgen  gevolg: slechte wegen, want niemand nam de taak serieus.
- De wegen werden verwaarloosd en de regering vond een oplossing. Er werd een turnpike trust opgericht. Zo’n trust werd de eigenaar van een stuk weg. Men was verantwoordelijk voor het onderhoud maar mocht ook tol heffen.


Agrarische revolutie

Eerst was er een lage landbouwproductie. Dat veranderde na 1750 want de grootgrondbezitters gingen meer pacht vragen - landbouwproductie moest worden vergroot. Dit gebeurde door:
- Het telen van nieuwe gewassen en het toepassen van wissellandbouw
- Nieuwe landbouwwerktuigen te gebruiken.
- Toepassen van middelen om de grond vruchtbaarder te maken
- Speciaal dieren te fokken op bepaalde eigenschappen
- Stroken landbouwgrond van boeren te egaliseren en te begrenzen - enclosure
- Er kwamen duidelijke grenzen. Ook de gemeenschappelijke gronden verdwenen. Het hele open field systeem verdween.
Improvers waren de grootgrondbezitters die deze nieuwe landbouwmethoden en machines bedachten en als eerste invoerden. Vaak moesten boeren overgehaald worden met bonussen of goedkope leningen.
De bevolking ging groeien door de grotere landbouwproductie. Deze ontwikkeling en de snelle toenamen van de agrarische productie, door het gebruik van betere productiemethoden, machines en herverdeling van de grond wordt ook wel agrarische revolutie genoemd.

Industriële revolutie
Met de industriële revolutie wordt bedoeld de snelle opkomst van industrie in de 18de en 19de eeuw

Agrarische revolutie heeft ervoor gezorgd dat (deze 4 zaken maakten de industrialisatie mogelijk):
- De bevolking toenam
- Er voldoende voedsel was, ook voor de mensen die niet in de landbouw werkten
- Improvers veel geld verdienden, dit geld konden zijn investeren in nieuwe projecten
- De koopkracht van veel mensen was gestegen, al was die nog niet heel erg groot
Door de toenemende bevolking begon vanaf 1750 de vraag naar textiel toe te nemen. Er zijn ook nog andere redenen voor de grotere vraag naar textiel:
- De welvaart was gestegen, vooral van de grootgrondbezitters. De vraag naar luxere kleding nam toe.
- Prijs van katoen was gedaald, door het grote aanbod uit de koloniën.
- Katoen was een goed alternatief voor wol of linnen
- Katoen was gemakkelijk te onderhouden

Manufactures - grote werkplaatsen, waar de koopman-ondernemers de hele productie in eigen hand namen, omdat de nieuwe machines te duur en te groot werden voor de huisnijverheid.
Mills - er ontstonden werkplaatsen waar de energie van snelstromend water de machines aandreef - rond 1800 ook stoommachines(maar wel erg duur)  steenkool belangrijkste brandstof - daardoor moest steeds dieper in de mijnen gegraven worden, dus gevaarlijker en zwaarder.
In de katoenindustrie  fabriekssysteem - de productie vond plaats in een fabriek dmv machines aangedreven door een centrake energiebron (tot 1800 vooral waterkracht) - fabriek was eigendom van de ondernemer - arbeider was loonarbeider


Het reizen ging het beste over water. Maar in 1825 ging er voor het eerst een locomotief net kolenwagens rijden.
De voordelen van spoorwegen leidden tot een Railway-boom of railway-mania.
In enkele tientallen jaren werden duizenden kilometers aan spoor aangelegd.
Reizen ging hierdoor sneller. Rond 1850 ging het meeste vervoer per spoor.

De spoorwegen werden door particulieren geregeld. Hierdoor waren er grote verschillen in prijzen, veiligheid enz.
- In 1884 stelde de regering met de Railway Act gelijke eisen aan alle spoorwegmaatschappijen.
Halverwege de 19de eeuw kunnen wen de samenleving niet meer agrarisch stedelijk noemen. Er was een industriële samenleving ontstaan. De kenmerken hiervan zijn:
- Meeste mensen zijn niet meer werkzaam in de landbouw, maar in de industrie.
- De bevolking was sterk gestegen en steeg nog steeds. Steeds meer mensen woonden in steden, daar waren de meeste fabrieken.
- Mogelijkheden voor communicatie en transport zijn verbeterd en toegenomen. De spoorwegen legden G-B open. Mensen hebben een grotere leefwereld. De kleinschaligheid verdween en de grootschaligheid is hiervoor in de plaats gekomen.

Pessismists - vinden dat de mensen het door de industrialisatie slechter hebben gekregen.

Optimists - vinden dat de industrialisatie heeft gezorgd voor een betere levensstandaard.

Huisnijverheid: hard en lang werken en verdiensten waren laag, maar toch persoonlijke vrijheid
Industrie: werken op vaste tijden, 12 of meer uur per dag (controle op te laat komen heel streng), taken strikt gescheiden  vrouwen: kaarden, mannen: spinnen.
De veiligheid was ook erg slecht  open machines, veel ongelukken.
Het stonk in de fabrieken, de machines maakten veel lawaai, het was er warm - gebrek aan ventilatie.

De sterkste groei van de bevolking vond plaats in steden rond fabrieken en mijnen - verstedelijking/urbanisatie.
In de steden woonden heel veel mensen bij elkaar in één huis, heel onhygiënisch (ziektes konden zich gemakkelijk verspreiden) en aan onderhoud werd weinig gedaan. De arbeiderswijken kregen de naam slum (achterbuurt of sloppenwijk).

Arbeidersbeweging - beweging van met name fabrieksarbeiders gericht op verbetering van hun positie. Hiertoe behoren vakbonden, politieke partijen en coöperatieve verenigingen -
- 1e acties nogal emotioneel en gewelddadig. Wevers, die hun positie verslechterd zagen door powerloom (weefmachines op stoomkracht) vernielden machines en fabrieken.
1811-1812 - golf van deze acties, maar geen succes, want stakers werden ontslagen.
- Minder gewelddadige acties ook geen succes. Organisaties die wilden opkomen voor betere lonen en werkomstandigheden - onderdrukt. Via speciale wetten waren vakbonden verboden (in 1824 zijn die wetten ingetrokken). Gevolg (in 1825): G-B werd overspoeld met stakingen en acties.

- Volgende 10tallen jaren ontstonden er wel vakbonden, maar konden nog weinig bereiken voor de leden, want het waren vaak plaatselijke organisaties, gericht op één bedrijfstak en de leiders misten ervaring, er was geen geld en de arbeiders durfden niet te staken.
- Robert Owen lukte het om in 1833-1834 half milj leden te winnen voor de Grand National Consolidated Trades Union (CNCTU), maar binnen enkele jaren alweer afgelopen.
- Na 1850 - nieuwe, ‘moderne’ vakbonden. Het werd professioneler. De arbeiders die lid waren, waren geschoold en beter betaald en er werd lidmaatschapsgeld gevraagd en er werden bestuursleden aangesteld.
- Coöperatieve verenigingen - kochten levensmiddelen - leden konden die in de coöperatieve winkels goedkoop krijgen. Er kwamen fondsen waar de leden elke week een klein bedrag aan betaalden - bij ziekte of overlijden was er dan een uitkering. Weer andere verenigingen huurden of kochten huizen en grond voor de leden. Winst van zulke verenigingen en fondsen werd gebruikt voor leeszalen, ontmoetingsruimten en andere voorzieningen.
Deze onderlinge steun en hulp was heel nuttig, maar de werk- en leefomstandigheden weren er niet merkbaar beter door. Dat gebeurde toen er wetten en beschermende maatregelen kwamen.

Bijna alle kinderen werkten - zij waren voor fabriekseigenaren goedkope arbeidskrachten, ze waren niet mondig en ze konden gemakkelijk tussen machines doorkruipen.
Apprenticeship system (leerlingstelsel) - oplossing voor de eerste katoenfabrieken, die vaak ver van de bewoonde wereld bij snelstromend water lagen en een tekort aan arbeidskrachten hadden - arme kinderen, vaak uit weeshuizen, werden naar de katoenfabrieken gestuurd.
1830: beweging voor beperking van de werktijd  er kwam een wet die kinderarbeid beperkte (kinderen onder de 9 jaar mochten niet meer werken in een textielfabriek en voor kinderen tussen de 9 en 18 jaar golden maximumtijden, nachtwerk verboden en kinderen tot 13 jaar dienden onderwijs te krijgen).
Vrouwen gingen ook buitenshuis werken, vaak in mills, in de mijnen of als huishoudster bij rijke gezinnen. Arbeidsomstandigheden waren ook slecht.
Vooral in de mijnen was het slecht. Iedereen was tot de middel naakt en mensen waren bang tussen het contact tussen de mannen, vrouwen en kinderen.

Vrouwen moesten werken en voor het huishouden zorgen - dubbele taak. Ze kregen ook minder betaald en mannen kregen betere banen.
Acties hadden nauwelijks effect totdat 1800 vrouwen hun werk neerlegden, omdat een groep vrouwen weigerden te tekenen dat ze het eens waren met omstandigheden in de fabriek.

Sinds 1601: In Engeland - een armenwet (de Poor Law). Die werd aangepast in 1834 en bepaalde dat armen geen uitkering zouden krijgen.

Laisser faire = wanneer de overheid zich niet zoveel bemoeid met economische en maatschappelijke zaken. Dit doet ze niet omdat ze niet weet hoe, maar uit overtuiging. De overheid zorgt voor de basis en de rest moeten de mensen zelf doen.
De Schot Adam Smith (1723-1790) - voorstander van het laisser faire principe en wordt gezien als de grondlegger van het liberalisme: iedereen is gelijk, je moet vrij zijn om te doen wat je wilt op politiek, religieus en vooral economisch gebied. Ieder kent zijn eigen belang en wie dat nastreeft draagt daardoor bij aan het algemeen belang.
De opvattingen van Adam Smith hadden veel invloed op de politiek en de economie. Halverwege de 19e eeuw - kritiek op het liberalisme.
Het idee van de liberalen, dat door vrijheid een ideale samenleving zal ontstaan, ging volgens velen niet meer op. Er ontstonden nieuwe politieke stromingen: het communisme en socialisme.

Communisme = de verzamelnaam van alle partijen en bewegingen die gevormd zijn op basis van de ideeen van Marx(grondlegger van het communisme) en Lenin. Communisten streven naar een klassenloze samenleving, waarin alles gemeenschappelijk bezit is. De klassen zijn verdwenen, iedereen is gelijk en iedereen geeft en krijgt naar behoefte. En ook de productiemiddelen (fabrieken, machines, kapitaal) zijn gemeenschappelijk eigendom.

• 1698: Stoompijp voor de mijnen gebouwd, Thomas Savery

• 1712: Verbeterde stoompomp, Thomas Newcomen
• 1733: Schietspel van John Kay
• 1764: Spinning Jenny van James Hargreaves
• 1769: Verbeterde stoommachine, James Watt
• 1793: Cotton-gin, Eli Whitney
• 1803: Invoering paardentram in Londen
• 1807: Eerste stoomboot
• 1837: Uitvinding telegraaf door Samuel Morse
• 1976: Telefoon uitgevonden door Graham Bell
• 1865: Eerste telegraaflijn tussen VS en Europa
• 1896: Uitvinding draadloze telegrafie door Marconi
• 1897: Eerste radio-uitzending
• 1900: Eerste filmvoorstelling
• 1903: Eerste vlucht door de gebroeders Wright

Tot 1805 - Golden Age van de handwevers - sloeg in 1827 om in een Crisis door de prijsdaling. De huisnijverheid zou uiteindelijk verdwijnen.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.