Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1

Beoordeling 4.7
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 3e klas havo | 1796 woorden
  • 3 oktober 2007
  • 23 keer beoordeeld
Cijfer 4.7
23 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 1 Basisstof 1: wat is biologie??: · Organismen zijn levende wezens, zoals planten, dieren en mensen. Alle organismen hebben levensverschijnselen. Dat zijn o.a. stofwisseling, groei, ontwikkeling en voortplanting. Als hij die levensverschijnselen niet heeft is hij dood. Dingen die nooit hebben geleefd (water, zuurstof) zijn levenloos. · Stofwisseling zijn alle chemische reacties in een organisme (stoffen omzetten). Bij die omzettingen zijn enzymen belangrijk. Enzymen versnellen de chemische reacties van het stofwisselingsproces. · Elk individueel organisme heeft een levensloop. Groei – ontwikkeling (optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het individu of van bepaalde delen daarvan) – dood. · Er kan ook voortplanting komen. Zo ontstaat er een levenscyclus. · Veel beroepen hebben met biologie te maken. Zoals bij milieu, verzorging, bestrijdingen van ziektes, voeding, beweging, voortplanting, huid, zintuigen. Basisstof 2: natuurwetenschappelijk onderzoek: De theorie van de generatio spontanea betekent dat organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie. Die theorie was gebaseerd op waarnemingen. Italiaan Redi twijfelde aan de theorie van de generatio spontanea. Hij voerde experimenten aan en toonde aan dat het niet kon. Een natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat uit onderdelen: · Observatie (waarnemingen): iets wordt waargenomen voor verder onderzoek. · Probleemstelling: het verschijnsel is een probleem er en komt een probleemstelling. · Hypothesevorming: je moet zelf een logische verklaring verzinnen. · Experimentele fase: er wordt bekeken of de hypothese juist is d.m.v experimenten. De probleemstelling wordt een nauwkeurige onderzoeksvraag. En je kunt ook een verwachting uitspreken. Er zijn met experimenten altijd 2 groepen: o Experimenteergroep: organismen worden blootgesteld aan een bepaalde invloed. o Controlegroep: dezelfde proef, maar dan zonder de invloed. (blancoproef) · Resultaten: de waarnemingen en (meet) gegevens worden verzameld. Die worden overzichtelijk weergegeven. In bijv. tabellen, grafieken of diagrammen. · Conclusie: als de hypothese juist was, dan ben je klaar. Maar als de hypothese onjuist was moet je een nieuwe hypothese maken en het experiment opnieuw maken. Verslag maak je zo: · Titel · Inleiding · Werkplan · Resultaten · Conclusie en discussie · Literatuur
Basisstof 3: organen, cellen en weefsels: De meest organismen zijn opgebouwd uit verschillende organen. Een orgaan is een deel van een organisme met 1 of meerdere functies. Als organen samen een bepaalde functie uitoefenen, wordt zo’n groep organenstelsel genoemd (verteringsstelsel, bloedvatenstelsel, beenderstelsel (skelet)). (plaatjes torso en dwarsdoorsnede in boek). Organen hebben een vorm die bij hun functie past. Bij waterdieren bijv. gaan de kop, staart en romp geleidelijk in elkaar over. Dat heet gestroomlijnd. Bij een skelet zie je dat ook, de botten van de benen zijn stevig en niet te zwaar. Organen zijn opgebouwd uit cellen. Bij cellen hangt de vorm ook samen met de functie. Als cellen met dezelfde vorm en functie bij elkaar liggen (dat is meestal zo) heet zo’n groep cellen weefsel. Bij veel weefsels liggen cellen niet tegen elkaar aan maar zit er tussencelstof tussen. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal. Som is de tussencelstof hard, en soms zacht. Dat ligt aan de functie. Basisstof 4: de microscoop: Omdat cellen zo klein zijn kan je ze alleen met een microscoop zien. Daarvoor moet je eerst een preparaat van de cellen maken. (onderdelen in schrift en boek.) Basisstof 5: plantaardige en dierlijke cellen: 1: kernplasma

2: centrale vacuole
3: chloroplast (plastide) 4: celmembraan
5: celwand
6: cytoplasma
kernmembraan
vacuole membraan kernmembraan
kernplasma celplasma
celmembraan 1. Cytoplasma: stroperige vloeistof (water + opgeloste stoffen) 2. Centrale vacuole: blaas met vocht, spelen een rol bij de stevigheid van plantaardige cellen. 3. Vacuole membraan: buitenste laag van de vacuole
4. Plastide (chloroplast): vindt fotosynthese in plaats
5. Kernmembraan: buitenste laag van het kernplasma
6. Kernplasma: regelt de stofwisselingsprocessen
7. Celmembraan: buitenste laag van het cytoplasma, het heeft een transportfunctie. Cellen kunnen elkaar ook herkennen aan de eiwitten in de membraan. 8. Celwand: stevig laagje om de cel, het is een tussencelstof dus het hoort niet bij de cel. De celwanden sluiten niet precies aan. Tussen de celwanden zitten dus kleine holtes. Dat zijn de intercellulaire ruimtes. Die zitten vol met lucht. 9. Celkern: bevat erfelijke eigenschappen
10. Grondplasma: tussen het gondplasma bevinden zich de celorganellen. Grondplasma met de organellen samen wordt cytoplasma genoemd. 11. Chloroplast (bladgroenkorrel): fotosynthese laten plaatsvinden

12. Chromoplasten (kleurstofkorrels): gele en of rode kleurstoffen geven de kleur aan bloemen en vruchten. 13. Leukoplast (kleurloos): kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en zetmeelkorrels (daarin zit zetmeel opgeslagen). 14. Anthocyaan: geeft blauwe, paarse, rode of roze kleur aan bloemen en rode kleur aan rode ui. Basisstof 6: De submicroscopische bouw van cellen: Het ER vervult een functie bij het transport van stoffen in de cel. Het endoplasmatisch reticulum is een netwerk van dubbele membranen in het cytoplasma. Doordat de 2 membranen bijna tegen elkaar aan liggen, komen er afgeplatte holtes en kanalen. Het membranenstelsel in ER gaat over in het kernmembraan. In het kernmembraan zitten openingen. De kernporiën. Zo staat het kernplasma in contact met het cytoplasma. In die kern komen één of meer kernlichaampjes voor. In het kernplasma liggen chromosomen, daarin bevindt zich de informatie van de erfelijke eigenschappen. Celorganel Bouw Functie
Mitochondrium Boonvormig of rond met een dubbel membraan Vrijmaken van energie m.b.v. zuurstof (opgeslagen in ATP molecuul) –Red Bull- ER (endoplasmatisch reticulum) Netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen Transporteren en verwerken van eiwitten –lopende band- Chloroplast Gevuld met membranen, die als muntstukken gerangschikt liggen Fotosynthese laten plaatsvinden –zonnepaneel- Ribosoom Bolvormig organel, ligt op het ER, (een klein deel komt vrij in het cytoplasma) Eiwitten maken –kipje- Celmembraan Dubbele fosfolipiden(vetten)laag met daartussen eiwitten Transportfunctie en herkenningsfunctie –douane- Sommige eiwitten en inkele fosfolipiden hebben koolhydraatketens die naar buiten steken. Basisstof 7: stoffentransport tussen cellen en hun omgeving: Concentratie: Bij organismen is water het belangrijkste oplosmiddel. De concentratie geeft de hoeveelheid stof per volume-eenheid van de oplossing aan. De concentratie kan worden uitgedrukt in volumeprocenten of in gram per liter. Het kan ook in gewicht worden uitgedrukt. De concentratie wordt altijd berekent ten opzichte van de totale oplossing. Bijv.: in 95 gram water wordt 5 gram suiker opgelost. Er ontstaat 100 gram oplossing. De concentratie is 5% want van het totale gewicht van de suikeroplossing bestaat 5/100 uit water. Bij gassen gebruik je druk of spanning i.p.v. concentratie.Hoe meer gasmoleculen per tijdseenheid tegen een wand botsen hoe hoger de druk is die op de wand wordt uitgeoefend. De druk wordt in pascal of kilopascal uitgedrukt of symbool p. Diffusie: Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats van een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie.Diffusie vind plaats in een gasvormig of vloeibar medium. Diffusie komt tot stand doordat de moleculen van gassen of van de vloeistoffen bewegen. Diffusie leidt tot een homogene (gelijkmatige) verdeling van moleculen over de beschikbare ruimte. De nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid wordt diffusiesnelheid genoemd. Deze is afhankelijk van de temperatuur, bij een stijgende temperatuur neemt de bewegingssnelheid van de moleculen toe en worden de botsingen tussen de moleculen krachtiger. Hierdoor zullen de moleculen zich sneller over een ruimte verspreiden. Diffusiesnelheid is afhankelijk van: · Het diffusieoppervlak: hoe groter het diffusieoppervlak is, des te sneller vindt diffusie plaats. · De afstand waarover diffusie plaatsvindt: hoe kleiner de afstand des te sneller vindt diffusie plaats. · Het drukverschil of concentratieverschil: hoe groter het drukverschil of concentratieverschil is, des te sneller vindt diffusie plaats. · De temperatuur · De aard van de stof waar diffusie optreet · Het medium (gas, water) Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een wand waar alle moleculen doorheen kunnen gaan. Zo¡¦n wand noemen we doorlatend of permeabel. Membranen die zo klein zijn dat alleen watermoleculen er doorheen kunnen gaan, noemen we hafdoorlatend of semi-permeabel. Osmose: Osmose is een vorm van diffusie van water door een semi-permeabel membraan (half doorlatend).Er treedt osmose op als 2 oplossingen met verschillende concentratie van elkaar zijn gescheiden door een semi-permeabel membraam. Dan komt er nettowaterverplaatsing van de oplossing met de laagste concentratie naar de oplossing met de hoogste concentratie. Dus daalt de concentratie met de hoogste oplossing. Osmotische waarde is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Dus osmotische waarde is het aantal opgeloste deeltjes. Hoe hoger de concentratie van een oplossing, hoe hoger de osmotische waarde van die oplossing. Transport van stoffen via celmembranen: Bij eencellige dieren is het celmembraan de scheiding met het externe milieu. Maar bij veelcellige dieren hebben veel cellen niet meer contact met het externe milieu. Ze hebben alleen andere cellen om zich heen. Iedere individuele cel wordt omgeven door eend un laagje vloeistof; het weefselvloeistof. Dat is het interne milieu. Het celmembraan is selectief permeabel (het laat het ene wel door en het andere niet) maar de celwand is volledig permeabel (volledig doorlaatbaar). Celmembraam bestaat uit 2 lagen fosfolipidenmet daarin eiwitten. Daar komen zuurstof en koolstofdioxide makkelijk door. Water en in water oplosbare stoffen gaan door de eiwitten . Sommige eiwissten hebben een met water gevulde porie. Zo kunnen die stoffen met kleine moleculen de cel in enuit. Dat transport wordt normaal gedaan door osmose. Andere eiwitten werken als transportenzymen. Die transporteren bijv. glucose- of chloormoleculen. Intern Porie eiwit celmembraan
Stoffen alleen water
die in doorheen. Extern
vet op- lossen
Deze werking kost de cel geen energie. Het transport kan alleen plaatsvinden van een plaats met een hoge concentratie van die stof naar eenplaats met een lage concentratei van die stof; met het concentratieverval mee. Bij kalium, natrium en calcium kan het ook tegen het concentratieverval in. Dit kost wel energie. Dan heet het actief transport. De benodigde energie wordt geleverd door mitochondriën. Basisstof 8: osmose bij planten: Onder normale omstandigheden heeft het vocht in de celwanden een lagere osmotische waarde dan het cytoplasma en het vacuolevocht. Als er door osmose water vanuit de celwand naar binnen stroomt, wordt het volume van de cel groter, waardoor de cel druk gaan uitoefenen op de celwand. Dat heet turgor. Normaal hebben plantencellen turgor, plantencellen met turgor heten turgescent. Het cytoplasma en het vacuolevocht kunnen een hogere, gelijke of lagere osmotische waarde hebben dan het vocht in de celwanden. Als de osmotische waarde buiten de cel hetzelfde is als binnen de cel, heeft de cel geen turgor. Als de osmotische waarde buiten de cel kleiner wordt, dan zal er water door osmose de cel instromen. Dan daalt de osmotische waarde in de cel en komt turgor. Dan gaat de celwand tegendrukken en wordt de osmotische waarde niet gelijk. Als de osmotische waarde buiten de cel groter wordt dan die in de cel, stroomt er water uit de cel. Het volume van de cel wordt kleiner, maar de celwand verandert niet. De cel laat dan los van de celwand. Dat heet plasmolyse. Als er veel cellen van een plant plasmolyse komt verliest de plant zijn stevigheid. Als de plasmolyse lang duurt wordt het cytoplasma onherstelbaar beschadigt en sterven de cellen. Dan wordt het celmembraan ook volledig permeabel. Turgor: druk van de cel op de celwand
Wanddruk: druk van de celwand op de cel
Plasmolyse de cel laat los van de celwand
Biodata: blz. 51B plantaardige en dierlijke cel
Blz. 116 7.7 organenstelsel (torso) Blz. 50A plantencel
Blz. 51C celwand
Blz. 58A bouw van een celmembraan

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.