Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Blok 5 + 6

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 2844 woorden
  • 10 juli 2007
  • 56 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
56 keer beoordeeld

Blok 5: Opdracht 10 Arts: Dokter
Een persoon die een proefschrift heeft geschreven: Doctor
Zichzelf tot het middelpunt maken van al zijn gedachten: Egocentrisch
Iemand die uitsluitend aan zijn eigenbelang denkt: Egoïstisch
Buisje om lichaamsvochten af te tappen of voeding toe te dienen: Katheter
Spreekgestoelte: Katheder
Waarvan de leden een bepaalde godsdienst aanhangen: Confessioneel
Volgens de gewoonte: Conventioneel
Handelaar in antiek: Antiquair

Handelaar in oude boeken: Antiquaar
De leer die uit de stand van de sterren iemands toekomst voorspelt: Astrologie
Sterrenkunde: Astronomie
Lesgeven: Doceren
In gedeelten doorvoeren: Doseren
Breedvoerig: Ampel
Nauwelijks: Amper
Voor de eerste keer een boek publiceren: Debuteren
Vertellen: Debiteren
Goede eigenschap: Kwaliteit
Hoeveelheid: Kwantiteit
Ongenoemd: Anoniem
Eenstemmig: Unaniem
Eerstehulpverlening waarbij een bewusteloze via de mond lucht wordt ingeblazen: Mond-op-mondbeademing
Mondeling doorgegeven reclame: Mond-tot-mondreclame
Plantenwereld: Flora
Dierenwereld: Fauna
Met goed en kwade kanten: Ethisch
Van schoonheid: Esthetisch
Nog eens bekijken: Evalueren

Zich geleidelijk ontwikkelen: Evolueren
Zijn werk verrichten: Functioneren
Optreden: Fungeren
Bouwstof: Materiaal
Voertuigen: Materieel
Nationalistisch, autoritair, onverdraagzaam: Fascistisch
Min of meer fascistische: Fascistoïde
Kenner van de menselijke ziel: Psycholoog
Arts voor geesteszieken: Psychiater
Gevoel van zelfvertrouwen: Moreel
Lering: Moraal Blok 5: Opdracht 11 - Wat je graag wilt en daarom graag als werkelijkheid ziet, toch vaak niet zo is. De wens is de vader van de gedachte. - Dat heeft hem veel voordeel opgeleverd. Dat heeft hem geen windeieren gelegd. - Argwanend. Met argusogen. - Pas benoemde personen doen in het begin goed hun best. Nieuwe bezems vegen schoon. - Uiteindelijk blijkt toch wat iemands aard (karakter) is. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. - Om een verheven doel te bereiken mag je ook minderwaardige middelen gebruiken. Het doel heiligt de middelen. - Iets niet goed kunnen uitstaan. De druiven zijn zuur. - Onder mensen die weinig kunnen, is iemand die wat meer kan, algauw een knappe bol. In het land der blinden is éénoog koning. - Men denkt eerst aan zichzelf en daarna pas aan anderen. Het hemd staat hem nader dan de rok. - Wie iemand wil bekritiseren of benadelen, vindt altijd wel een reden. Wie een hond wil slaan, vindt altijd wel een stok. - Niet iedereen is even geschikt voor elk karwei. Alle hout is nog geen timmerhout. - Wie niets bezit, kan niets afstaan. Je kunt van een kikker geen veren plukken. - Niet iedereen is werkelijk wat hij uiterlijk schijnt. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen. - Regel waaraan niets te veranderen valt. Een wet van Meden en Perzen. - Wie slechte dingen verteld van een bloedverwant, deelt in de schande. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. - Iemand met bijzondere kwaliteiten vindt in zijn eigen omgeving geen bewondering. Een profeet wordt in zijn eigen land niet geëerd. - Het is makkelijk royaal te zijn op andermans kosten. Het is goed riemen snijden van andermans leer. - Waar gevochten wordt, vallen aan weerszijden slachtoffers. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. - Iedereen denkt dat van hem is, het beste is. Ieder meent zijn uil een valk te zijn. - Met vriendelijkheid bereik je meer dan met harde woorden. Je vangt meer vliegen met stroop dan met azijn. - In de gunst komen. Een wit voetje halen. - Zwijgzame mensen, hebben vaak de diepste gedachten. Stille waters hebben diepe gronden. Blok 5: Opdracht 19 Katern: Wekelijkse bijlage in het weekend of op andere dagen van de week, zoals het katern ‘Boeken’ in Trouw. Dossier: Verzameling van artikelen over een bepaald onderwerp. (Vaak ook op internet.) Opening: Het belangrijkste artikel op de voorpagina. Column: Een geregeld verschijnende bijdrage waarin de schrijver op een heel persoonlijke (vaak humoristische) manier over allerlei onderwerpen schrijft. Lead: De samenvattende eerste alinea, soms in een iets grotere, vettere letter gedrukt. Cartoon: Een humoristische tekening over een actuele gebeurtenis; spotprent. Strip: Een reeks afbeeldingen met begeleidende tekst; beeldverhaal

Platte tekst: De ‘gewone’ tekst op een pagina. (Dus niet de kop, tussenkop enz.) Redactioneel commentaar: Een artikel met een uitgesproken mening over een actuele gebeurtenis, geschreven door de hoofdredacteur of een journalist die zich in dat onderwerp heeft verdiept. Deadline: Tijdstip waarop een artikel, pagina of krant persklaar moet zijn. Ankeiler: Aankondiging van artikelen elders in de krant. Dateline: Plaats waar het bericht vandaan komt, bijvoorbeeld: HAARLEM -. Kadertje: Een berichtje dat in een kader (lijnen om een bericht) wordt geplaatst; meestal gaat het om zaken die leuk, vertederend of opmerkelijk zijn. Editie: Drukgang; voor de ene regio wordt vaak een iets andere krant gedrukt dan voor de andere, bijvoorbeeld met een andere opening. Reportage: Een langer krantenartikel waarin de nadruk ligt op de beschrijving van wat er te zien is en wat er gebeurt. Infographics: Informatieve illustraties, bijvoorbeeld beeldgrafieken, met een toelichtende tekst. Rubriek: Afdeling (bijvoorbeeld een pagina) van een krant gewijd aan een bepaald onderwerp. Blok 6: Opdracht 21 Vaste voorzetsels: Pochen op (en opscheppen over!) Instaan voor
Leiden tot
Voorzien in
Onder verdenking staan van
In gebruik nemen
Contact opnemen met
Bestaan uit
Zich bekommeren om
Afgaan op
Uitkomen voor
Zich afzetten tegen
Verzot / gek zijn op
Terugdeinzen voor
Twijfelen aan
Zich onthouden van Blok 6: Opdracht 11, 12, 13, 14 en 15 Woorden met een écht lastige spelling, of spelling waarbij je moet opletten. Opdracht 11: Aartsvijand, géén: aardsvijand! Aspirine, géén: asperine! Barbecue, géén: barbeque! Caissière, géén: cassière! Opdracht 12: Coûte de coûte, géén: coute de coute! Crêpepapier, géén: crèpepapier! Debatteren, géén: debateren! Dromedaris, géén: drommedaris!
Opdracht 13: Elektronisch, géén: electronisch! Employé of employee, géén: employée! Enquête, géén: enquète! Façade, géén: facade! Gemêleerd, géén gemeleerd! Gezindte, géén gezinte! Opdracht 14: Knäckebröd, géén: knäckebrød! Maîtresse, géén: maitresse! Mysterie, géén: misterie! Penicilline, géén: peniciline! Permitteren, géén: permiteren! Procédé, géén: procedé! Prostitué of prostituee, géén: prostituée! Opdracht 15: Smörebröd, géén: smörebrød! Stukadoor, géén: stucadoor! Tournee, géén: tournee of tournée! Weifelen, géén: wijfelen! Welkomstdrankje, géén: welkomsdrankje of welkomdrankje! Zone, géén: zône! Samenvatting Nederlands proefwerk juni ’07. Hoofdstuk 2
2.1 Publiek
- Publiekgericht spreken of schrijven betekent dat je je publiek zo goed mogelijk moet kennen. - Een ijkpersoon is een denkbeeldig persoon die model staat voor alle lezers van een blad of krant, als die ijkpersoon volgens schrijvers het stuk zal waarderen, is het een goed stuk. 2.3 Soorten publiek Individu (Je weet wie het is) Groep
Bepaald (met duidelijke kenmerken) Je kent de persoon goed. Bijvoorbeeld je vriend, oma... Je kent de groep. Bv. de leerlingen uit de examenklassen, de leden van de volleybalvereniging enz. Onbepaald (met vage, onduidelijke kenmerken) Je kent (meestal) niet de persoon, maar wel zijn of haar functie, bv. de wethouder enz. De groep is te groot om veel gemeenschappelijke kenmerken te hebben. Bv. jongeren, inwoners van Flevoland enz. 2.6.1 Inhoud Om publiekgericht te zijn, moet de inhoud van een tekst: 1) Aansluiten bij het niveau van de lezer of toehoorder * De lezer moet de tekst kunnen begrijpen. 2) Uitnodigend zijn

De tekst moet opvallen, bv. d.m.v: • Een pakkend begin. • Opvallende vormgeving • Opvallende titel of ondertitel • Uitdagende lead • Opvallend gedrukt
3) Interessant en boeiend zijn • Niet saai geschreven • Iets nieuws vertellen • Afwisseling • Aansprekende voorbeelden
4) Betrouwbaar zijn • Controleerbare feiten • Bronnen aangeven • Mening tegenstander weerleggen • Belicht de zaak van meerdere kanten 2.8.1 Taalgebruik Je moet je taalgebruik aanpassen aan je publiek. 1) Woordkeus • Variatie • Mijdt inhoudsloze woorden • Leg vaktermen uit
2) Figuurlijk taalgebruik • Maakt het de lezers moeilijker • Niet altijd slecht, maar mijdt irritaties
3) Zinsbouw • Lange zinnen lezen moeizaam • Laat overbodige woorden achterwege
4) Ingewikkelde, abstracte formuleringen • Houdt formuleringen duidelijk Hoofdstuk 3
3.1 Tekstdoelen
1) Informeren (Gegevens verstrekken) 2) Uiteenzetten (Uitleggen hoe iets in elkaar zit) 3) Overtuigen (Betogen, een pleidooi houden) 4) Beschouwen (Van verschillende kanten belichten) 5) Activeren (Aansporen tot handelen) 6) Amuseren (Vermaken) * Informatieve teksten: Teksten die hoofdzakelijk worden gebruikt om gegevens te verstrekken of om uit te leggen hoe iets in elkaar zit. Tekstdoel: informeren uiteenzetten
Tekstsoorten: informerende teksten uiteenzettende teksten * Persuasieve teksten: Teksten die gebruikt worden om ergens voor te pleiten, om iemand

activiteiten aan te sporen of om iemand echt te laten nadenken. Tekstdoel: overtuigen beschouwen activeren
Tekstsoorten: betogende teksten beschouwende teksten activerende teksten 3.2 Objectieve en subjectieve teksten Objectieve teksten: • Hebben het doel informatie te verschaffen • Ze bevatten hoofdzakelijk controleerbare feiten
Subjectieve teksten: • Mening schrijver komt duidelijk naar voren • Schrijver heeft meestal het doel je te overtuigen • Bevat vaak ook veel informatie 3.3 Overzicht tekstdoelen en tekstsoorten 1) Informeren: Nieuwsbericht, verslag, notulen, zakelijke brief. 2) Uiteenzetten: Langer artikel in tijdschrift of krant, teksten in schoolboeken, naslagwerken, zakelijke brief. 3) Overtuigen: Commentaar in tijdschrift of krant, ingezonden brief, recensie. 4) Beschouwen: Achtergrondartikel in tijdschrift of krant, ingezonden brief, recensie. 5) Activeren: Advertentie, folder/brochure, pamflet, ingezonden brief, sollicitatiebrief, recensie. 3.4 Informerende teksten 1) Nieuwsberichten: • Doel: informatie verschaffen • Objectief • Beginnen vaak met een lead
2) Verslag: • Schrijver schrijft over een gebeurtenis of activiteit. • Hij beschrijft wat hij zag of hoorde. • Gebaseerd op feiten • Indeling verslag: 1. Onderwerp, plaats en tijd. Inleiding
a. Waarover gaat het? b. Wie zijn erbij betrokken? c. Waar en wanneer gebeurt het? 2. Werkwijze, gang van zaken. Middenstuk
a. Hoe gebeurde het? b. Wat waren de belangrijkste gebeurtenissen? 3. Resultaat Slot

a. Wat is het resultaat? b. Hoe wordt erop gereageerd? c. Eventueel: eigen mening. 3.5 Uiteenzettende teksten Uiteenzettende tekst of uiteenzetting: • Geeft niet alleen informatie, maar legt ook iets uit. • Verklaart hoe verschijnselen met elkaar samenhangen. • Objectief. 3.7 Betogende teksten Betogende tekst: • Mening van de schrijver komt duidelijk naar voren. • Hij wil de lezer overtuigen van zijn gelijk. • Indeling betogende teksten: 1. Vraagstelling of stelling Inleiding
2. Argumenten Middenstuk
3. Tegenargumenten
4. Tegenwerping
5. Conclusie of samenvatting Slot 3.8 Beschouwende teksten Beschouwende tekst: • Schrijver belicht een onderwerp van verschillende kanten. • Oorzaken, oplossingen, voordelen en nadelen. • Schrijver dringt zijn mening niet op. • Persoonlijker dan een uiteenzetting, maar minder subjectief dan een betoog. Hoofdstuk 4
4.1 Alinea en kernzin
Alinea’s: • In geschreven teksten typografisch zichtbaar gemaakt. • In lesstof genummerd. Kernzin: • Hoofdbewering of hoofdmededeling. • Plaats van de kernzin: - Vaak eerste zin van de alinea - Vaak voorafgegaan door een inleidende zin. - Laatste zin, als samenvatting van de alinea. - Soms twee kernzinnen in één alinea! Citeren: • Twee begin- en eindwoorden noteren. • Plaats tussen aanhalingstekens: ‘...’ 4.2 Onderwerp en hoofdgedachte van een tekst Onderwerp: • Bestaat uit één of meer woorden. Hoofdgedachte: • Vaak kun je de hoofdgedachte citeren. • Uitspraak van de schrijver over de tekst.
4.3 Hoofdstructuur Drie delen: • Inleiding (Aankondigen en belangstelling wekken.) • Middenstuk (Uitwerken en uitleggen.) • Slot (Afronden) Inleiding: • Begin met één of twee directe vragen. • Begin met een stelling, gevolgd door een vraag. • Begin met een retorische vraag. • Begin met een verrassing. • Vertel een anekdote. • Stel gelijk het probleem aan de orde. • Aanleiding van schrijver tot de tekst. Middenstuk: • Deelonderwerpen worden uitgewerkt. Slot: • Korte samenvatting. • Conclusie. • Aanbeveling doen. Hoofdstuk 5
5.1 Alineaverbanden
Tussen de alinea’s bestaat een bepaald verband. 1) Herhaling van woorden en woordgroepen
2) Overgangszinnen
3) Aankondigende zinnen
4) Signaalwoorden 5.2 Soorten verbanden 1) Tegenstellend verband
Bijvoorbeeld: maar, tegen
2) Opsommend verband
Bijvoorbeeld: Ook, niet alleen, maar ook, verder, nog, daarnaast, zowel…als…enz. 3) Oorzakelijk verband
Bijvoorbeeld: Daardoor, zodat, waardoor enz. 4) Redengevend verband
Bijvoorbeeld: Omdat, want enz. 5) Uitleggend verband
Bijvoorbeeld: Met andere woorden, bijvoorbeeld, ter illustratie enz. 6) Concluderend verband
Bijvoorbeeld: Concluderend, samenvattend, alles bij elkaar enz. 7) Voorwaardelijk verband

Bijvoorbeeld: Mits, wanneer, indien, tenzij, in dat geval enz. 8) Vergelijkend verband
Bijvoorbeeld: Zoals, hetzelfde, eenzelfde geval enz. 9) Andere verbanden
1. Toelichtende verbanden
2. Argumenterend verband
3. Verklarend verband
5.4 Structuurmodellen
Voordelen/nadelenstructuur
Inleiding Beschrijving van een verschijnsel of een ontwikkeling met positieve en negatieve kanten
Middenstuk Overzicht van de voordelen en nadelen
Slot Conclusie/samenvatting
Vroeger-en-nu-structuur
Inleiding Beschrijving van een ontwikkeling of verandering
Middenstuk Twee (of meer) perioden tegenover elkaar
Slot Conclusie of aanbeveling (soms samenvatting) Vroeger-nu-toekomststructuur
Inleiding Beschrijving om welk verschijnsel het gaat
Middenstuk Welke ontwikkelingen er tot nu toe zijn geweest

Slot Samenvatting of aanbeveling
Probleem-en-oplossingstructuur
Inleiding Beschrijving van een probleem
Middenstuk Oplossingen
Slot Afweging en aanbeveling
Verschijnsel-en-verklaringstructuur
Inleiding Bespreken van een verschijnsel
Middenstuk Verklaringen
Slot Aanbeveling of samenvatting Bewering-en-argumentenstructuur Inleiding Bewering
Middenstuk Argumenten
Slot Conclusie
Verschijnsel-en-besprekingstructuur
Inleiding Bespreking van een verschijnsel
Middenstuk Bespreking van verschillende kanten
Slot Samenvatting Hoofdstuk 6
6.1 Basisbegrippen
Een standpunt is ook een mening, maar dan nadrukkelijker. Voorbeeldformuleringen: Mening Ik ben van mening dat… Standpunt Ik sta op het standpunt dat… Stelling Mijn stelling is… Bewering Ik beweer nu juist… Opvatting Hij huldigt de opvatting dat… 6.2 Objectieve en subjectieve argumenten Argumenten redenen voor een standpunt

Redenering keten van argumenten
Objectieve argument Feiten, controleerbaar, objectief, bewijs. Subjectieve argument Argumenten op basis van geloof, intuïtie of mening. 6.3 Soorten argumenten * Voorbeeld * Feiten * Empirisch argument (ervaringsfeit) * Beroep op autoriteit (als een deskundige iets ergens van vindt, zal het wel zo zijn) * Vergelijking * Moreel argument (het zou wel of niet horen, afhankelijk van geloof, levensbeschouwing enz.) * Emotioneel argument (zeer persoonlijk argument) 6.4 Zuiver redeneren - Stelling - Waarneming - Conclusie 6.4 Redeneerfouten Als de stelling niet correct is, is ook de conclusie onjuist. Bijvoorbeeld: a. Alle mensen die rijk zijn, hebben hard gewerkt. b. Jan werkt had. c. Jan zal rijk worden. 6.5 Opbouw van redeneringen 1. Stelling
WANT: 2. Argumenten óf
1. Argumenten
DUS: 2. Conclusie óf
1. Stelling
WANT: 2. Argumenten
DUS: 3. Conclusie Één argument: enkelvoudige argumentatie. Meerdere argumenten: meervoudige argumentatie. Nevengeschikte argumenten: gelijkwaardige argumenten. (hoofdargumenten) Ondergeschikte argumenten: argument bíj een eerder genoemd argument. (subargumenten) 6.6 Beoordelen van argumenten: drogredenen en manipuleren. Beoordelen redenering: • Kijken of de redenering zuiver is. • Kijken of de redenering volledig is (voldoende argumenten en tegenargumenten?). Beoordelen argumenten: • Onderscheid maken tussen: i. Zwakke argumenten

ii. Foute argumenten
iii. Foute redeneringen • Elke foute redenering of elk fout argument is een drogreden! Drogredenen: • Persoonlijke aanval: i. Iemand kan geen goede zakelijke argumenten meer bedenken en gaat over op persoonlijke kritiek. • Meelopersmotief: i. Beroep op algemene mening om zijn zin door te zetten. • Generaliseren: i. Uit één voorbeeld wordt een overhaaste conclusie getrokken. • Dreigement: i. Iemand gebruikt zijn macht om zijn zin door te zetten. • Ontduiking van de bewijslast: i. Geen echte bewijzen te noemen. • Cirkelredenering: i. Het gebruikte argument is al een onderdeel van de stelling. • Vertekenen van het standpunt: i. Het overdrijven van een bewering van de ander. • Onjuiste oorzaak-gevolg-reactie: i. Vaak als het emotionele onderwerpen betreft. • Beroep op verkeerde autoriteit: i. Beroep op een ervaringsdeskundige. • Valse vergelijking: i. Zaken moeten gelijkwaardig zijn. 6.7 Bijzonder taalgebruik en stijlmiddelen bij argumenten Gevoelswaarde Woorden die hetzelfde voorwerp aanduiden, maar nét en andere betekenis hebben. Beeldspraak Je maakt gebruik van beelden die een treffende overeenkomst hebben met iets of iemand. Tautologie Twee keer hetzelfde zeggen met dezelfde woorden. Pleonasme Bijvoeglijk naamwoord dat al in het zelfstandig naamwoord zit. Antithese Tegenstelling. Door ze tegenover elkaar te plaatsen vallen ze meer op. Paradox Op het eerste gezicht ondenkbaar, maar als je er over nadenkt, zou het best kunnen. Hyperbool Overdreven manier van zeggen
Understatement De bewering wordt afgezwakt, waardoor die meer opvalt. Eufemisme Iets wordt aangenamer of verzachtender gezegd. Nooit spottend bedoelt! Woordspeling Je maakt er gebruik van dat een woord meer dan één betekenis heeft. Spelen met klanken Laten rijmen om een tekst beter te laten onthouden, vaak bij reclame. Retorische vraag De schrijver maakt de bewering sterker door deze als vraag te formuleren. Jargon Vaktaal gebruiken om te laten lijken alsof de schrijver heel veel van het onderwerp af weet. Ironie Milde vorm van spot. Hoofdstuk 9
9.2 Verkeerd woord/verkeerde uitdrukking
Wanneer je niet precies welk voorzetsel bij een woord of uitdrukking hoor kun je het verkeerd schrijven. 9.16 Foutieve samentrekking Als het onderwerp in beide deelzinnen hetzelfde is kan het worden samengetrokken. Wanneer twee niet gelijkwaardige delen worden samengetrokken spreken we van foutieve samentrekking. Bv. goed:. De tandarts heeft de patiënt verdoofd en vervolgens de nieuwe vulling aangebracht. Fout: De gastvrouw schonk eerst de koffie in en toen pas aandacht aan de bloemen. 9.17 Geen symmetrie
Wanneer er in een opsomming de delen geen gelijke structuur hebben. Bv. Goed:Één, twee en drie. Fout:Één, twee en dat er drie. 8.18 Tangconstructie

Als er tussen woorden die bij elkaar horen, te veel andere woorden worden gezet. Fout: De baliemedewerker acht de kans dat, blablablablablablablabla, groot. 8.19 Tussengeschoven bijwoordelijke bijzin van voorwaarde
De bijzin van voorwaarde kan beter met het woordje als achteraan gezet worden. 8.20 Foutieve inversie
Inversie: Wanneer het onderwerp achter de persoonsvorm staat. Foutieve inversie: Als de zin daarna vervolgd wordt met en of maar of daardoor laat men het onderwerp dan vóór die woorden staan, maar die kan er beter áchter gezet worden. 9.21 Niet-bedoelde dubbelzinnigheid
Dat je niet weet wie iets nu precies doet. Bv. Uit het onderzoek blijkt niet wie de café-eigenaar voor ‘stuk onbenul’ heeft uitgemaakt. 9.22 Storend figuurlijk taalgebruik
Als je een uitdrukking gebruikt die te veel met het onderwerp zelf te maken heeft, is dat storend. 9.23 Verleerd gebruik van de lijdende vorm. Zinnen kunnen het beste in de bedrijvende vorm staan. Hij lijdende zinnen ondergaat het onderwerp de handeling. Bedrijvende vorm heeft de voorkeur. 9.24 Overdrijving
Voorkom overdrijving, want door te overdrijven wordt de lezer niet overtuigd. Hoofdstuk 10
10.19 Werkwoordsvormen.
Toekomstige tijd: zinnetje: ik loop, hij loop +t enz. Verleden tijd: bv. Verven, stam = ik verf. f zit wel in ’t kofschip, dus verf +ten bv. Landen, stam = ik land. d zit níet in ’t kofschip, dus land +den
Verder heb je nog de zwakke werkwoorden die veranderen in de verleden tijd. bv. Lopen = wij liepen 10.20 Woorden met een lastige spelling Zie blaadje 5. Hoofdstuk 11 De punt: . Het vraagteken: ? Het uitroepteken: ! De aanhalingstekens: ‘…’De komma: , De puntkomma: ; De dubbele punt: :

REACTIES

D.

D.

procedé , geen procédé.
Verder goede samenvatting :)

10 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.