Hoofdstuk 6, 7 en 8

Beoordeling 6.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 4567 woorden
  • 22 februari 2007
  • 31 keer beoordeeld
Cijfer 6.1
31 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Hoofdstuk 5 5.2 5.2.1 Koolhydraten
Koolhydraten zijn energieleveranciers, de meeste worden gebruikt voor de energievrijmaking. Sommige worden als bouwstof gebruik. 5.2.2 Vetten
Vetten zijn brandstoffen en opslagstoffen; sommige vetten zijn bouwstoffen. Vetten bestaan uit vetzuren en glycerol, er zijn essentiële en niet essentiële vetzuren. De niet essentiële bouwstoffen zijn al aanwezig in ons lichaam, en worden door ons lichaam zelf aangemaakt. Deze zijn dus niet nodig in ons voedsel. De essentiële vetzuren zijn wel nodig in ons voedsel, omdat ons lichaam deze stoffen niet zelf aanmaakt. 5.2.3 Eiwitten
Eiwitten worden in het spijsverteringskanaal in aminozuren gesplist. De aminozuren kunnen via de darmwand opgenomen worden in het bloed. Voor de opbouw (assimilatie) van onze weefseleiwitten zijn al 20 verschillende aminozuren nodig. Enkele kunnen wij zelf maken, andere hebben wij nodig uit ons voedsel(essentiële aminozuren). Eiwitten zijn onder andere nodig voor de opbouw van nieuwe cellen ten behoeve van groei, ontwikkeling en herstel. 5.2.4 Water

Mensen bestaan voor 70% uit water. Water heeft een belangrijke functie als oplosmiddel en als transportmiddel. Ook speelt water een rol bij de regeling van de lichaamstemperatuur. Door de stroming door het lichaam(in het bloed) zorgt het voor de verdeling van warmte. Door de verdaming van het water(zweet) koel je af. Je lichaam verlaat per dag zo’n 2 liter water. Dit vul je weer aan, door te eten en te drinken. 5.2.5 Mineralen
Mineralen zijn anorganische stoffen, waarvan ons lichaam meestal kleine hoeveelheden bevat. Het zijn voor een deel bouwstoffen, en andere hebben een functie als onderdeel van een enzym. Sommige mineralen hoeven maar in kleine hoeveelheden aanwezig te zijn, maar ze zijn wel onmisbaar. Deze mineralen worden spore-elemenen genoemd. Het gehalte aan mineralen in ons voedsel is erg uiteenlopend, een gevarieerde voeding is dan ook belangrijk om van alle minderalen voldoende binnen te krijgen. Vooral groenten bevatten allerlei mineralen en spore-elementen. 5.2.6 Vitamines
Vitamines zijn organische stoffen die in kleine hoeveelheden onmisbaar zijn voor het goed verlopen van de celstofwisseling, maar die we niet zelf kunnen maken. Er bestaan 2 soorten vitamines; in vet oplosbare en in water oplosbare vitamines. Vitamines A, D en K zijn in vet oplosbaar en kunnen alleen in het bloed worden opgenomen, indien er ook vet in het voedsel zit. Vitamines B en C zijn in water oplosbare vitamines. 5.3 Voeding en gezondheid 5.3.1 Gezonde voeding
Het voedsel van de mens moet in verhouding staan met het verbruik van die voedingsstoffen. Als je teveel eet, worden de koolhydraten en vetten opgeslagen, hierdoor kom je aan. Wanneer je minder eet dan dat je verbruikt dan wordt de aanwezige glycogeen verbruikt, daarna worden de vetreserves aangesproken. Wanneer de vetreserve uitgeput is gaat je lichaam de lichaamseiwitten afbreken. In principe kunnen alle producten die je eet gezond voor je zijn, zolang je het maar in de juiste hoeveelheden tot je neemt. En ze in de juiste verhoudingen verbruikt. 5.3.2 Voedselbederf
Voedsel bederft vooral in vochtige en warme omstandigheden. Op verschillende manieren kan het bederf tegengegaan worden. Ook worden er kunstmatige conserveringsmiddelen gebruikt, Additieven. Deze zorgen voor de kleur, geur en smaakstoffen. Ook worden ze gebruikt om het product in de juiste stevigheidtoestand te houden. Wanneer je bedorven dierlijk voedsel eet kan dit tot een voedselvergifteging lijden. Wanneer je een lage weerstand hebt, kan je er zelfs aan overlijden. Daarom moet je altijd zorgen, dat je de producten niet te lang bewaard, en ze altijd door en door gaar gekookt of gebakken worden. Ook is het slim altijd je handen te wassen voordat je met het voedsel in aanraking komt. Het schillen, of schoonmaken van voedsel verkleint ook de kans op een vergifteging. 5.3.3 Voedselproductiemethoden
Voedsel bevat soms resten van pesticiden, chemische bestrijdingsmiddelen. Deze zijn tijdens het verbouwen van de groente op het voedsel gekomen. Deze stoffen kunnen op den duur schadelijk zijn voor de gezondheid. Ook in vlees bevinden zich schadelijke stoffen. De dieren krijgen bijvoorbeeld antibiotica of groeihormonen toegediend. Niemand weet precies wat deze stoffen op langere termijn voor oorzaak kunnen hebben. De hormonen zouden de normale hormoonhuishouding bij de mens in de war kunnen brengen. De antibiotica zou er voor kunnen zorgen, dat bij ziekte, de medcijnen niet meer werkzaam zijn. Biologisch gekweekte of geteelde voedingsmiddelen bevatten deze stoffen niet. Alles wordt eerlijk gedaan, daarom zijn die producten vaak duurder
5.3.4 Verslavende middelen

Sommige voedingsmiddelen bevatten verslavende middelen. Deze middelen hebben een plezierige uitwerking op je lichaam. Veel van deze middelen zijn schadelijk voor je gezondheid. Wanneer men zulke middelen in overmaat nuttigt heeft het een negatief effect. Het is schadelijk voor verschillende organen. Drugs is ook een verslavend middel. Softdrugs zijn over het algemeen niet verslavend, wel kan het in combinatie met alcohol verkeerd uitvallen en gevaarlijke gevolgen met zich meebrengen. Harddrugs is gevaarlijker, ze beschadigen lever, nieren, en hersenen. Wanneer hierbij niet steriel gewerkt wordt kunnen ernstige infecties optreden(zoals aids en hepatitisvirus) 5.3.5 Voedselallergieën
Sommige mensen zijn allergies voor voor voedingsmiddelen, terwijl ze op andere mensen geen werking hebben. Het leid vaak tot huiduitslag, diarree en benauwdheid. Er treedt bij allergie een heftige reactie op in het immuunsysteem tegen stoffen die op zichzelf niet schadelijk zijn. 5.4 Het spijsverteringskanaal de taken van het spijsverteringsstelsel: 1) Opname van voedsel
2) Mechanische verkleining van de voedselbrokken(kauwen en kneden) 3) Chemische verkleining onder invloed van enzymen(vertering) 4) Transport van de voedselbrij door het spijsverteringskanaal(slikken en peristaltiek) 5) Kneden en mengen van het voedsel(peristaltiek) 6) Overdracht van de voedingsstoffen aan het bloed(resorptie) 7) Uitscheiding van afvalstoffen en niet verteerde resten(ontlasting) Het spijsverteringskanaal maakt voedingsstoffen geschikt om op te nemen in de bloedbaan. 5.4.1 Mondholte
In de mond wordt voedsel mechanisch verkleind en zetmeel gedeeltelijk door enzymen chemisch bewerkt. Het gebit van een volwassene bestaat uit 32 gebitselementen. De linker- en rechterkant zijn symmetrisch met elkaar. Ook de boven en onderkant zijn symmetrisch aan elkaar. Tanden hebben 1 wortel, kiezen hebben er 2 of 3. De tong bestaat voornamelijk uit spierweefsel. De smaakzintuigen bevinden zich op de tong. De zintuigen op de tong controleren of het voedsel voldoende fijn verdeeld en gemengd is met speeksel, daarna wordt door een reflex de slikbeweging gemaakt. Door kauwen wordt het oppervlakte groter, en kunnen de spijsverteringsenzymen er goed op inwerken. Slikken is een reflex, die begin zodra een brok of slok achterop je tong ligt. De keelwandspieren trekken samen. Ze knijpen de keelholte boven de brok/slok dicht, waardoor deze de slokdarm in glijdt. Tijdens het slikken stopt je ademhaling, ook zit je mond dicht tijdens het slikken. Verslikken wil zeggen, dat er iets in je luchtpijp schiet. Je begint te hoesten omdat je het vreemde voorwerp uit je luchtpijp wil hebben. Kokhalzen is het tegenovergestelde van slikken. Er drukt iets scherps of hards tegen de keelwand. 5.4.2 Keelholte en slokdarm
De keelholte is het buisvormige gedeelte achter de neus- en mondholte. De keel is de gemeenschappelijk doorgang voor het voedseltransport en de ademhaling. De slokdarm is een gespierde buis, die je maag en de keelholte met elkaar verbindt. De enige functie van de slokdarm is het vervoeren van van voedsel naar de maag. Dit transport gebeurt door middel van peristaltiek. De spieren boven de voedselbrij trekken zich samen, tegelijkertijd ontspannen de spieren zich achter en ten hoogte van de brok. 5.4.3 Maag
De maag lijkt op een opgeblazen deel van het spijsverteringskanaal. Wanneer de maag leeg is heeft de binnenkant van de maag een geplooid uiterlijk.De plooiingen worden minder wanneer de maag gevuld wordt. De maag rekt tijdens een maaltijd snel uit, water wordt snel doorgelaten. In de maag vindt de eerste stap van eiwitvertering plaats. Het kan echter alleen de binding tussen bepaalde combinaties van aminozuren losmaken. Bij volgende stappen verderop in het darmkanaal worden, door andere proteïnasen, andere combinaties verbroken. Uiteindelijk komen er losse aminozuren vrij. In de maagholte activeert het HCl het pepsinogeen, door een stukje af te knippen, waardoor het actieve pepsine tevoorschijn komt, dat op zijn beurt weer persinogeen activeert. De binnenkant van de maagwand is bedekt met een dikke slijmlaag, zodat pepsine de maagwand niet aantast. Toch gebeurt dit altijd wel een beetje. Maagwandcellen worden elke 2 à 3 dagen vervangen. Via de maagwand worden geen voedingsstoffen in het bloed opgenomen(=geresorbeerd). Enkele andere stoffen zoals alcohol en bepaalde medicijnen kunnen wel geresorbeerd worden. 5.4.4 Maagportier en twaalfvingere darm
Als het voedsel een tijd bewerkt is in de maag, wordt het beetje bij beetje doorgelaten door een kringspier, de maagportier, pylorus. In een trage stroom komt het voedsel dus in de twaalfvingerige darm aan. Daar wordt het als een soort lopende band bewerkt. In de twaalfvingerige darm worden eiwitten, vetten en koolhydraten verteerd, door alvleessap en gal. Alvleessap wordt geproduceerd in de alvleesklier, een grote spijsverterings klier die in verbinding staat met de twaalfvingerige darm. Per 24 uur, wordt er ongeveer 1 liter alvleessap geproduceerd. Gal wordt gemaakt in de lever en opgeslagen in de galblaas. De galblaas heeft een afvoergang naar het buisje vanuit de alvleesklier naar de twaalfvingerige darm. Gal bevat galzure zouten die zorgen voor de emulgerende werking op vet. Ze laten grotere vetdeeltjes uiteenvallen in kleinere. Hierdoor is het oppervlakte groter en kan de lipase(uit alvleessap) er goed op inwerken. Per dag produceert de lever ongeveer 700 ml gal. Na de twaalfvingerige darm gaat de spijsbrij de dunne darm in. 5.4.5 Dunne darm

De dunne darm is zeer lang, zo’n 6 meter. Hier wordt de vertering afgerond en het verteerde voedsel opgenomen, geresorbeerd, in het bloed. De dunne darm heeft door plooien en vele uitstulpingen een groot oppervlak. In de dunne darm worden de laatste grote moleculen omgezet in kleine eenheden die de darmwand kunnen passeren. Dit wordt gedaan door darmsap. Per 24 uur wordt er zo’n 2 liter waterig darmsap geproduceerd. 5.4.6 Dikke darm (colon) Het laatste gedeelte van de spijsvertering is de dikke darm, van ongeveer 1,5 meter lang. Het eerste stuk van de dikke darm wordt de blinde darm genoemd. Onderaan de blinde darm hangt een dun aanhangsel; het wormvormig aanhangsel. Wanneer dat ontstoken is spreekt men van blindedarmontsteking. Het laatste stuk van de dikke darm is de endeldarm, deze eindigt in de anus. In de dikke darm worden geen enzymen meer afgescheiden, de vertering is voltooid. Er zijn alleen nog onverteerde en onverteerbare resten over. De bacteriën maken vitamine K dat in het bloed geresorbeerd wordt. Het einde van de endeldarm is de kringspier, de anus. Wanneer je de sluitspier ontspant kan ontlasting plaatsvinden. De bestanddelen van de ontlasting zijn; onverteerde voedselresten, darmbacteriën, afvalstoffen, water en slijm. 5.4.7 Andere darmstelsels
Vleeseters hebben een kortere darm. De planteneters hebben een langere darm. Hoofdstuk 6 6.1 Functies van het circulatiestelsel De functies van het circulatiestelsel: 1) Aanvoer van voedingsstoffen
2) Afvoer van afvalstoffen
3) Transport van gassen
4) Transport van hormonen en beschermde stoffen
5) Verspreiding van warmte 6.2 Bloed Bloed is een vloeibaar weefsel, dat alle weefsels en organen bereikt
6.2.1 Bloedplasma
Het bloedplasma is ongeveer 55% van het bloed. Het bloedplasma bestaat voor 90% uit water. Het water dient als transportmiddel voor warmte en als oplosmiddel. Veel stoffen kunnen alleen vervoerd worden als ze zijn opgelost in water. De afvoer van het water vindt plaats via nieren, de huid, de longen en de ontlasting. In het bloedplasma zitten de Na- , K- en Ca-ionen opgelost. Deze zouten spelen een belangrijke rol bij het constant houden van de zuurgraad van het bloed. De zuurgraad is ongeveer 7.4. Het bloedplasma heeft een bepaalde constante osmotische waarde die door de opgeloste zouten op peil wordt gehouden. Bloedplasma vervoert zuurstof, koolstofdioxide en stikstof. De plasma-eiwitten zorgen ervoor dat het bloed wat stroperig wordt. Deze eiwitten worden in de lever aangemaakt, en na een tijdje daar ook weer afgebroken. De plasma-eiwitten zorgen dat de pH waarde van het bloedplasma heel constant blijft. Er zijn drie groepen plasma-eiwitten; de albuminen, de globulinen en fibrinogeen. Bijna de helft van alle eiwitten zijn albuminen. Dit zijn langgerekte eiwitmoleculen, die vooral zorgen voor de constante osmotische waarde. De globuninen zijn bolvormige eiwitmoleculen. Sommige hebben een transportfunctie; bepaalde stoffen worden aan het eiwit gekoppeld en vervoerd. De immunoglobulinen zijn antistoffen die het lichaam beschermen tegen ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen. Fibrinogeen is een groot eiwitmolecuul, dat een belangrijke rol speelt bij de bloedstolling. Bloedplasma waar het fibrinogeen uit is gehaald is onstolbaar. Dit noemt met Serum
De passageaire stoffen, zijn stoffen die maar tijdelijk in het bloedplasma zitten. De bloedgassen, de voedingstoffen uit het spijsverteringskanaal, zijn passageaire stoffen. De andere passageaire stoffen zijn afvalstoffen. 6.2.2 Bloedcellen

Alle bloedcellen worden gevormd uit de stamcellen. De stamcellen vind je in het rode beenmerg. Dat weer te vinden is in wervels, platte beenderen en de uiteinden van pijpbeenderen. Stamcellen kunnen door mitose nieuwe bloedcellen leveren. De rode bloedcellen zijn in de meerderheid aanwezig in het bloed. Het is bijna 95% van je bloedcellen. Rode bloedcellen leven maar maximaal 120 dagen. Daarom worden er per seconde 2 miljoen rode bloedcellen gevormd. Een volwassen persoon heeft per mm³ 5 miljoen rode bloedcellen, Rode bloedcellen transporteren het zuurstof. Een rode bloedcel is klein en ziet eruit als een rond plat schijfje. De onder- en bovenkant is ingedeukt. Een rode bloedcel heeft GEEN kern GEEN mitochondriën en geen andere grote organellen. Naast water bestaat zo’n cel uit hemoglobine. Hemoglobine is rood, en bevat ijzer. Hemoglobine heeft in een zuurstofrijke omgeving een groot zuurstofbindend vermogen. In zuurstofarme gebieden laat hemoglobine de zuurstof makkelijk los. De witte bloedcellen tellen per mm³ bloed zo’n 6000-8000 cellen. Witte bloedcellen zijn groter dan rode, en bezitten wel een kern en organellen. Ze hebben allemaal te maken met het verdedigen van het lichaam. Bloedplaatjes zijn kleine stukjes cel, ooit afgesnoerd van grote stamcellen in het rode beenmerg. Ze leven niet langer dan 7 à 8 dagen. Ze bevatten tromboplastinogeen, die een belangrijke rol speelt bij de bloedstolling. 6.2.3 Bloedstolling
De bloedstolling is een kettingreactie waarbij tromboplastinogeen uit de bloedplaatjes, en fibrinogeen en dertien stollingsfactoren in het bloedplasma een rol spelen. 6.3 Hart en bloedsomloop 6.3.1. Bouw van het hart
Het hart is een grote spier die zo groot is als een vuist. Het bestaat uit een linkerharthelft en een rechterharthelft. Daartussen worden ze gescheiden door het harttussenschot. Elke helft is verdeeld in de boezem/atrium(boven) en de kamer/ventrikel(onder). In de rechterboezem monden twee grote vaten uit. De onderste holle ader en de bovenste holle ader. Door beide stroomt zuurstofarm bloed de rechterboezem in. In de rechterkamer vind je de oorsprong van de longslagader, die zuurstofarm bloed naar de longen vervoert. In de linkerboezem monden de longaders uit, met zuurstofrijk bloed(vanuit de longen) Aan de linkerkamer ontspringt de lichaamsslagader oftewel aorta die zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar het lichaam vervoert. De hartklep sluit de doorgang tussen boezem en kamer af. De kleppen zijn doormiddel van pezen bevestigd aan kleine spiertjes in de kamerwand. Tussen de kamers en de grote bloedvaten zitten ook kleppen. De halvemaanvormige kleppen
Het spierweefsel van de wand van het hart heeft een aantal kenmerkende eigenschappen. Alle spiervezels staan met elkaar in verbinding, waardoor de kamer of boezem als één geheel reageert. Tussen de samentrekkingen door zijn er rustperiode’s. De refractaire periode. 6.3.2 Dubbele bloedsomloop
De grote bloedsomloop is de lichaamscirculatie. De kleine bloedsomloop is de longcirculatie. De grote bloedsomloop: Linkerkamer->aorta->lichaamsslagaders->organen en weefsels->holle aders->rechterboezem
De kleine bloedsomloop
Rechterkamer->longslagaders->longen->longaders->linkerboezem
6.3.3 Hartcirculatie
De hartspier wordt voorzien van zuurstof en voedingsstoffen door de kransvaten
6.3.4 Werking van het hart
De hartspier is een spier dat niet door het zenuwstelsel wordt bestuurd. Het wordt bestuurd via twee zenuwknopen; de sinusknoop en de atriumventrikelknoop. De impulsen van de sinusknoop worden via de atriumventrikelknoop en de bundel van His over de hartwand verspreid. Door de impuls van de sinusknoop trekken de boezems samen. De impulsen van de sinusknoop bereiken de atriumventrikelknoop en deze geleid ze naar de kamers via de bundel van His. Via de bundel van His worden de impulsen naar de wanden van de kamers geleid, waardoor die ook samentrekken. De hartactiviteit kan grafisch worden weergegeven door het elektrocardiogram(ECG) Het ECG geeft bij normale omstandigheden een PQRST-diagram
De P-top is wanneer de sinusknoop een impuls geeft aan de boezems, en deze samentrekken. Boezemsystole

De QRS-top geeft de prikkelgeleiding door de kamers weer. De AV-knoop, de bundel van His en de hartspiercellen worden in die volgorde geprikkeld in de wand van de kamers. De kamers trekken samen; kamersystole
De T-top geeft de ontspanning van kamers weer= diastole. Het sluiten van de kleppen in het hart is goed te horen. Het sluiten van de atriumventriculaire kleppen veroorzaakt de eerste harttoon, bij het sluiten van de halvemaanvormige kleppen is de tweede harttoon hoorbaar. mmHg=millimeter kwikdruk
In de passieve vullingsfase is het hart in rust. De hartkleppen staan open en het bloed kan in het hart stromen. In de actieve vullingsfase geeft de sinusknoop een prikkel die de boezems laat samentrekken. Hierbij wordt het bloed de kamers ingeduwd
In de ventrikelsystolische fase ontspannen de boezems zich. De kamers beginnen samen te trekken. Het bloed wordt dan de kamers uitgeduwd. De bloeddruk in het rechterdeel van het is lager dan in het linkerdeel. Dit komt omdat het bloed vanuit het rechterdeel alleen maar naar de longen hoeft. Het bloed vanuit het linkerdeel moet het hele lichaam rond. 6.4 De bloedvaten Alle slagaders van de grote bloedsomloop vervoeren zuurstofrijk bloed, de stroomrichting is van het hart af naar de organen en weefsels toe. De aders vervoeren het zuurstofarme bloed van de organen af, naar het hart toe. In de kleine bloedsomloop bevatten de slagaders zuurstofarm bloed, en de aders zuurstofrijk bloed. 6.4.1 Ligging en bouw van de bloedvaten
De wand van bloedvaten is opgebouwd uit 3 lagen
Van binnen naar buiten: Endotheel, dekweefsellaag van slechts één cellaag dun
Dikke laag bestaande uit glad spierweefsel en elastisch bindweefsel. Bindweefsel met bloedvaatjes(die de bloedvatwand zelf van bloed voorzien). Grote slagaders zijn erg dik en elastisch dit omdat het bloed met een hoge druk vanuit het hart, direct in de slagaders gepompt wordt. De meeste slagaders(en vooral de grote) liggen diep in het lichaam en zijn niet te voelen. De fijnste slagadertjes worden arteriolen genoemd. Hun vrij dunne wand bestaat voornamelijk uit glad spierweefsel. In weefsels en organen vertakken de arteriolen in de kleinste bloedvaatjes; de haarvaten/capillairen. Aders zijn wijder en minder elastisch als slagaders. Het bloed stroomt terug naar het hart via de aders. Er zijn 4 mechanismen die daarbij helpen: 1) De kleppen voorkomen terugstromen
2) De spierpomp, door het samentrekken van skeletspieren. De aders worden dichtgeknepen en het bloed wordt weggeperst. 3) De slagaderpomp; aders en slagaders liggen naast elkaar. Wanneer er bloed in de slagaders stroomt, rekt de slagader uit, en duwt de ader samen. Hierdoor wordt het bloed in de ader weggeduwd. 4) De adempomp; wanneer je inademt wordt de borstholte groter en ontstaat daar een onderdruk ten opzichte van de buikholte. Door de onderdruk wordt het hartzakje groter waardoor ook de boezems en holle aders opengetrokken worden. Het hart krijgt zo een zuinige werking. 6.4.2 Bloeddruk

De onderdruk van het bloed is de laagste bloeddruk in de slagaders. Deze wordt bereikt wanneer de linkerkamer ontspant. De bovendruk is wanneer het bloed vanuit het hart naar de aorta wordt weggepompt. 6.4.3 Weefselvloeistof
Weefselvloeistof bevindt zich rondom de weefselcellen en wordt voortdurend ververst met vocht uit de haarvaten. Transport van en naar de haarvaten, gebeurt door middel van filtratie, osmose en terugresorptie
Door de bloeddruk die aan het begin van het haarvatennet 35 mmHg is, wordt vocht uit de haarvaten geperst. Het vocht wordt door de vaatwand heen gefilterd, dat is mogelijk doordat de wand één cellaag dun is en er kleine ‘gaatjes’ tussen de wandcellen zitten. Weefselvloeistof kan bestaan uit: - water - zouten in ionvorm - hormonen, enzymen - gassen (zuurstof, koolstofdioxide) - Kleine plasma-eiwitten (o.a. antistoffen) - witte bloedcellen (granulocyten en monocyten) - voedingsstoffen en afvalstoffen
De in het bloed aanwezige eiwitten veroorzaken daar een colloïd-osmotische druk. Aan het begin van het haarvatennet is de bloeddruk hoger dan de colloïd-osmotische druk, en wordt vocht met een druk uit de vaten geperst. Aan het eind is de bloeddruk gedaald en is lager dan de colloïd-osmotische druk. Hierdoor wordt het vocht teruggezogen in de haarvaten. 6.5 Lymfestelsel Het lymfestelsel bestaat uit de lymfeknopen en de lymfevaten. 6.5.1 Lymfevaten
Naast de haarvaten tref je lymfecapillairen in de weefsels aan. De wand is opgebouwd uit een laagje Endotheel omgeven door bindweefsel. De kleine lymfevaten verenigen zich tot iets grotere lymfevaten, die uiteindelijk samenkomen in de borstbuis en de rechterlymfestam. De borstbuis en de rechterlymfestam monden uit in aders onder het sleutelbeen die aansluiten op de bovenste holle ader. Als we lang in dezelfde houding hebben gezeten of gelegen hoopt lymfe zich op. Hierdoor ontstaat het stijve gevoel. Het gevoel verdwijnt wanneer je je spieren aanspant(uitrekken). 6.5.2 Lymfe
Om het moment dat weefselvloeistof in de lymfevaten opgenomen is, wordt het lymfe genoemd. In lymfe kunnen de volgende stoffen zitten: • Water • Hormonen/enzymen • Witte bloedcellen(granulocyten, monocyten en lymfocyten) • Vette • Antistoffen • Aangetaste of dode cellen • Voedingsstoffen en zuurstof die niet door de cellen zijn opgenomen
6.5.3 De milt
De milt speelt een rol bij de afweer, doordat dode en beschadigde cellen erin blijven steken en worden opgeruimd. Een ander gedeelte van de milt houdt zich bezig met het afbreken van rode bloedcellen. 6.6 Transport van zuurstof en koolstofdioxide Zuurstoftransport en koolstofdioxidetransport zijn aan elkaar gekoppeld.
6.7 Circulatie en Gezondheid Bloedarmoede betekent dat er te weinig hemoglobine in je bloed zit. Er zit dan te weinig ijzer in de roze bloedcellen. Het kan ook optreden wanneer er te weinig rode bloedcellen zijn, bijvoorbeeld na een ernstige bloeding
Een hoge bloeddruk ontstaat tijdelijk wanneer je je inspant. Het komt ook voor dat mensen permanent een te hoge bloeddruk hebben. Dit kan komen doordat cholesterol zich ophoopt in de binnenwand van bloedvaten, wordt de doorgang nauwer. Het hart moet dan harder pompen om het bloed te transporteren. Bij aderverkalking worden de bloedvaten stijf en minder elastisch. Hierdoor stijgt de bloeddruk ook. Ook een gestoorde nierfunctie kan de bloeddruk doen stijgen. Als de nieren niet goed werken, en er te weinig water wordt uitgescheiden kan het bloedvolume te groot worden. Er zit dan teveel vocht in de bloedvaten. Ook dit veroorzaakt een hogere bloeddruk
Wanneer er ergens in een bloedvat een bloedprop komt te zitten spreekt men van trombose. Wanneer een bloedstolsel een kransslagader afsluit spreekt men van een hartinfarct. Het betreffende deel krijgt geen zuurstof en voedingsstoffen meer en sterft af. Wanneer er trombose in de hersenen optreedt, spreekt men van herseninfarct. Een longembolie is een trombose in een vertakking van de longslagader. Dit ontstaat gemakkelijk bij iemand die lange tijd moet liggen. Wanneer er een bloedvat in de hersenen kapot gaat en er een bloeding optreedt, spreekt men van een hersenbloeding. Het vrijgekomen bloed stroomt door een deel van de hersenen en vormt stolsels, die hersenweefsel kunnen beschadigen. Bij mensen waarbij de sinusknoop niet meer optimaal werkt, wordt een pacemaker in het lichaam geplaatst. Het is een klein apparaatje die regelmatig elektrische stroomstootjes geeft. Hoofdstuk 7 7.1 De luchtwegen De luchtwegen zijn de verbindingsweg tussen de buitenlucht en het longweefsel. Via de luchtwegen kan zuurstof naar de longen, en koolstofdioxide naar buiten, worden getransporteerd. 7.1.1 Neusholte
De neus vormt de toegang tot de neusholte. Boven in de neusholte bevindt zich het reukzintuig, een stukje slijmvlies van 2 à 3 cm² waarin zich reukzintuigcellen bevinden. Daarboven zit reukcentrum in de hersenen, achter het zeefbeen. De neusholte staat in verbinding met de bijholten. De functie van de bijholten(bijv. voorhoofdsholte) is onduidelijk. In de neusholte bevindt zich de neusamandel die een rol speelt bij de afweer van het lichaam. De functie van de neusholte: 1) Zuivering, grote stofdeeltjes blijven aan de neusharen plakken. De trilharen zwiepen het merendeel naar je keelholte waar je het doorslikt, en het in het maagzuur vernietigt wordt. 2) Verwarming, koude lucht wordt opgewarmd tot zo’n 33˚C. Dit voorkomt de afkoeling van het longweefsel. 3) Bevochtiging, de ingeademde lucht wordt door het neusslijmvlies bevochtigd. 4) Ruiken, je reukzintuig neemt de geuren waar, en wanneer iets niet goed ruikt, wordt je gelijk gewaarschuwd. 7.1.2 Mondholte
Waar dient de mond voor, als het beter is door je neus te ademen? Bijvoorbeeld als je neus verstopt zit, of wanneer je moet hoesten, hijgen of diep ademhalen. Ook speelt de mond een belangrijke rol bij het spreken. 7.1.3 Keelholte en strottenhoofd

Links en rechts in de keelwand bevinden zich de keelamandelen. Deze spelen een rol bij je afweer. Als je verkouden bent, zijn ze vaak gezwollen en kun je ze goed zien. Het stemgeluid van mensen is karakteristiek. Dit hangt af van vele factoren: vorm van de stembanden, vorm van de klankkast(mond- en neusholte), spieractiviteit van het strottenhoofd. 7.1.4 luchtpijp en luchtpijpvertakkingen
Luchtpijp en –vertakkingen zijn door middel van kraakbeenstukken verstevigd. Trilhaarepitheel aan de binnenkant zuivert de ingeademde lucht. 7.1.5 Longblaasjes
Via de longblaasjes vindt uitwisseling van gassen met bloed plaats. De longen bevatten ongeveer 900 miljoen longblaasjes. 7.2 Gaswisseling in de longen 7.2.1 Diffusie
In de longblaasjes worden gassen tussen het bloed en de ingeademde lucht uitgewisseld. 7.2.2 Longventilatie
Onder longventilatie verstaan wij het voortdurend verversen van de lucht. Aanvoer van verse lucht en de afvoer van afgewerkte lucht. 7.2.3 Longvliezen
De longen worden omgeven door twee dunne vliezen. Het longvlies en het borstvlies. Tussen de twee vliezen zit een laagje vocht. Hierdoor krijg je ze niet van elkaar af, wel kunnen ze ten opzichte van elkaar schuiven. 7.2.4 Ademhalingsbewegingen
Het inademen kost spierarbeid. De lucht wordt als ware naar binnen gezogen. Uitademing is passief. Het kost geen spierenergie. Wanneer je met kracht gaat uitademen kost het wel spierkracht. 7.3 Longfunctie Men kan iemand longfunctie bepalen door een aantal longvolumes te meten. De vitale capaciteit is hierbij een belangrijk gegeven. De vitale capaciteit is de hoeveelheid lucht die in één ademhaling maximaal verplaatst kan worden. In de dode ruimte van de luchtwegen (neus- en mondholte, keelholte en strottenhoofd, luchtpijp en luchtpijpvertakkingen en bronchiolen) vindt geen gaswisseling plaats. De ademfrequentie is het aantal keren per minuut, dat er geademd wordt. De ademfrequentie in combinatie met het ademteugvolume geeft het ademminuutvolume. Het ademminuutvolume is het volume lucht dat per minuut, in- en uitgeademd wordt. 7.4 Regulatie van de ademhaling

Ademen doe je automatisch, het gaat buiten je wil om. Toch kun je het zelf regelen. Maar je adem inhouden tot je stikt lukt je niet, onbewust ga je vanzelf weer ademen. De ademhaling wordt geregeld in het ademcentrum in de hersenstam. De voornaamste ademprikkel is het koolstofdioxidegehalte in het bloed. 7.5 Ademhalingsstelsel en gezondheid Bijholteontsteking. Bij een bijholteontsteking zit er pus in de holten. Omdat dit er moeilijk uit kan duurt een bijholteontsteking vaak langer dan een gewone verkoudheid. Keelontsteking. Bij keelontsteking zijn je keelamandelen ontstoken. Ze zwellen op en vertonen witte stippen. Vaak heb je koorts en veel keelpijn. Bronchitis en longontsteking. Bij bronchitis zijn je bronchiën ontstoken. Je gaat hoesten en krijgt koorts. Als de longen zelf ontstoken zijn, spreek je van longontsteking. Je krijgt hoge koorts en bent erg benauwd. Cara. Cara staat voor verschillende aandoeningen van de longen, die langere tijd(vaak het hele leven) duren. Astma: een voortdurende ontsteking aan de luchtwegen, die af en toe kan leiden tot benauwdheid. Chronische bronchitis: Hetzelfde als bronchitis maar dan komt het steeds terug
Emfyseem: De wand van de longblaasjes zijn niet elastisch, hierdoor kun je minder lucht uitademen, en is er minder ruimte voor verse lucht. Diegene heeft het altijd benauwd
Longkanker. Een gezwel die ontstaat door luchtvervuiling, of door roken. Tuberculose(TBC). Een ontsteking die met antibiotica te behandelen is. Pneumothorax of klaplong. Hierbij komt er lucht in de holte tussen het longvlies en het borstvlies
Koolmonoxidevergiftiging. Wanneer koolmonoxide in de lucht zit, en je ademt het in kan je zuurstofgebrek oplopen. De koolmonoxide hecht zich sneller aan hemoglobine dan zuurstof. Het bloed is dan verzadigt en er komt geen zuurstof meer bij de hersenen. 7.6 Andere ademhalingssystemen. Alle ademhalingssystemen zijn gebouwd voor maximale diffusie.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.