Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Hoofdstuk 1

Beoordeling 4
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 617 woorden
  • 30 augustus 2006
  • 8 keer beoordeeld
Cijfer 4
8 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 1 1, Inwendige prikkel = gebeurtenis die zorgt voor een actie
Vb. hormonen van een rotgans die zorgen dat ze een vetlaag krijgen
Uitwendige prikkel = gebeurtenis die zorgt voor een actie
Vb. koude dagen => trekgedrag van de rotgans. Motivatie = de wil om iets te doen, prikkels stimuleren de motivatie
Vb. vele koude dagen zorgen ervoor dat de rotgans trekgedrag vertoond. Drempelwaarde = wanneer de drempelwaarde is bereikt, is de motivatie hoog genoeg om een gedrag te vertonen. Alles wat een dier doet of laat. Met gedrag past een dier zich aan aan inwendige en uitwendige omstandigheden. Motivatie = een toestand & de som van verschillende prikkels
Prikkel = gebeurtenis. Sleutelprikkel = deze prikkel zorgt altijd voor hetzelfde gedrag

Vb. de rode snavel bij de zilvermeeuw. Supernormale prikkel = een overdreven sleutelprikkel
Vb. een jonge meeuw pikt eerder naar een rood potlood dan naar een rode stip op de snavel
Antropomorf = dieren hebben menselijke eigenschappen (fabels) Een etholoog gebruikt een objectieve manier van oordelen als het om dieren gaat
Objectief = als een machine, niet inleven in wat een dier denkt of voelt. Subjectief = met vooroordelen, met gevoelens. (aap houdt van voer A) 2, Gedragsketen = soort ketting van gedragingen (allemaal gedragen bij prikkels in een bepaalde volgorde) verschillende onderdelen heten gedragseenheden. Gedragseenheden die bij elkaar horen = gedragssysteem
Hiërarchisch systeem = met een piramide (bv. Gedragssystemen) Ambivalent gedrag = twijfel tussen 2 gedragseenheden (wel of niet aanvallen) Overspronggedrag = wanneer een dier een vreemde gedragseenheid vertoont in een heersend gedragssysteem. (Vb. klauw tonen, weer gaan zitten, poot likken) Omrichtingsgedrag: wanneer een gedragseenheid naar de verkeerde persoon is gericht 3, Ritueel = serie gedragingen die van voren vaststaat. Hierbij spelen signalen een grote rol. Ritueelgedrag wordt alleen herkent door soortgenoten (rode buik stekelbaarsmannetje) Balts = speciaal soort ritueel waarmee je aantoont dat je van het andere geslacht bent, en je een geschikte partner bent. Hierbij laten ze elkaar hun kwaliteiten zien. 4, Communicatie = hiermee wordt informatie van de ene soortgenoot naar de andere soortgenoot overgebracht. Communicatie wordt niet altijd begrepen. Dieren van andere soorten kunnen elkaar niet begrijpen omdat alle dieren op verschillende manieren communiceren met soortgenoten. Vb. kat en hond. (hond & mens, met ontblote tanden. Postbodencursus) 5, Gedrag = - deels aangeboren - deels aangeleerd door middel van: * inprenting: in gevoelige periode * imitatie: nadoen * gewenning: aan dingen wennen * trail-and-error: vallen en opstaan * inzicht: verstand gebruiken (ervaring) * klassieke conditionering: bestaand gedrag versterken of afzwakken * moderne conditionering: nieuwe volgorde van gedrag eenheden. (leren) * motorisch lere: leren lopen

Ongerichtgedrag = moderne conditionering
Leren door middel van een beloning. Hoofdstuk 2 1, levenskenmerken: beweging, gaswisseling, voeding, uitscheiding, voortplanting & waarnemingen. Cel: het kleinste onderdeel (van ons lichaam) waaraan levenskenmerken te zien zijn. Organellen: vaste vormen van cellen. Meercellige organismen hebben gespecialiseerde cellen die samenwerken. Samen houden zij het intern milieu constant. Cellen kunnen met elkaar communiceren door: - celmembraancontact (korte afstand) - Weefselvloeistof(vloeistoflaag) - Zenuwstelsel (snel, kortdurend) - Hormoonstelsel (langzaam, langdure) 2, Er vindt transport van stoffen plaats bij cellen, dit gaat doormiddel van: - exocytose en endocytose (membraan slokt het membraanbolletje op) - receptororen wachten op een hormoon (soort sleutel) - enzymtransport (ionen en grote moleculen gaan via het eiwit het membraan binnen, dit transport gaat langzaam) - diffusie: water, zuurstof en koolstofdioxide passeren de fosfolipidenlaag. Dit gaat vanzelf omdat de moleculen zichzelf weer aanvullen (passief) 3, Chloroplast: vorming glucose door fotosynthese (bladgroenkorrel) Amyloplast: vorming en opslag van zetmeelmoleculen als reservestof. Chormoplast: kleurstoffen maken voor bloemen en vruchten
Mitochondrium: productie van de energierijke stof ATP door verbranding
Lysosoom: afbraak van stoffen en andere organellen door speciale enzymen. 4, Fasen van cellen: - G1 fase, de cel groeit, aantal organellen vermeerdert - S-fase, de chromosomen verdubbelen - G2 fase, enzymen worden gevormd (voor celdeling) - M fase (mitose) de celdeling 5, biotechnologie: bacteriën worden nuttig gebruik door andere cellen

Endosymbiosetherorie: verklaard hoe plantencellen en dierlijke cellen zijn ontstaan.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.