Hoe kies jij een studie?

Daar zijn wij benieuwd naar. Vul onze vragenlijst in en bepaal zelf wat voor beloning je daarvoor wilt krijgen! Meedoen duurt ongeveer 7 minuten.

Meedoen

Werk

Beoordeling 7.9
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas vwo | 6430 woorden
  • 22 juni 2005
  • 32 keer beoordeeld
Cijfer 7.9
32 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Maatschappijleer. 1. De betekenis van werk. De Amerikaanse psycholoog Maslow onderscheidt vijf fundamentele behoeften die aan het menselijk gedrag ten grondslag liggen in volgorde van belangrijkheid: - de fysieke of primaire behoeften (eten, drinken, onderdak) - de behoefte aan veiligheid en zekerheid - de sociale behoeften - de behoefte aan erkenning en waardering - de behoefte aan zelfrealisatie (de innerlijke drang om iets te presteren dat een bijdrage levert aan de vooruitgang van de mensheid) Werk heeft een belangrijke functie bij het realiseren van deze vijf fundamentele behoeften. We definiëren werk, of arbeid, als iedere menselijke bezigheid, die verricht wordt: - met een bepaalde inspanning - met gebruik van iemands capaciteiten - eventueel met behulp van gereedschappen - binnen een maatschappelijk geregelde behoefte - met het doel het leveren van een product of een dienst
Betaald werk wordt verricht in loondienst of als zelfstandige. Onbetaald werk levert geen inkomen op, maar vaak wel sociale contacten, waardering en een zinvolle tijdsbesteding. Opvattingen over werk. De normen en waarden die betrekking hebben op werken noemen we het arbeidsethos. Onder arbeidsethos verstaan we de betekenis die mensen aan arbeid toekennen. Arbeidsethos wordt vooral bepaald door sociaal-culturele omstandigheden en minder door de sociaal-economische verhoudingen. Het arbeidsethos verandert voortdurend. Welke tijd? Hoe werd werk gezien? Vroege oudheid - Middeleeuwen Als een noodzakelijk kwaad, vooral het lichamelijke arbeid

16de eeuw Als een morele plicht: - als straf: In het zweet des aanschijns zult gij uw brood verdienen” - als opdracht van God: “Arbeid adelt” 19de eeuw Als een maatschappelijke plicht. “Arbeid rustig en zonder zorgen
Wat niet gereed komt is voor morgen
Houd uw rust altijd in ere
Alleen een dwaas werkt zich de kolere” Tegenwoordig Als een maatschappelijke plicht en als een sociaal grondrecht. Als de overheid werk als een recht beschouwt, hebben mensen zonder werk recht op een uitkering. Het recht op een uitkering is dus een gevolg van het veranderde arbeidsethos
De organisatie van arbeid. De eerste samenlevingen waren agrarisch georiënteerd, alles wat ze verder nodig hadden maakten ze zelf. Zodra een samenleving meer produceert dan zij nodig heeft, loont het de moeite om te gaan specialiseren. Er ontstaat arbeidsdeling: arbeid is op een bepaalde manier verdeeld over mensen. Door specialisatie is in de loop van de geschiedenis een maatschappelijke arbeidsverdeling ontstaan: het gehele productieproces in een samenleving is verdeeld over een verfijnd netwerk van beroepen, functies, bedrijven en arbeidssectoren. De introductie van machines maakte een technische arbeidsdeling mogelijk, waarbij de vervaardiging van één product wordt opgesplitst in een aantal deelhandelingen die door afzonderlijke werknemers worden verricht. Het voordeel hiervan is dat iedereen maar één deelhandeling hoeft te beheersen. Waardering van werk. De waardering van werk hangt af van de soort arbeid die men verricht. Daarbij zie je dat de verschillen in waardering vaak gebaseerd zijn op de volgende indeling van soorten werk: - hoofd- en handwerk - geschoold en ongeschoold werk - vrouwen- en mannenwerk - betaald en onbetaald werk
De waardering van de verschillende soorten werk verandert in de loop van de tijd. Op grond van de waardering voor hun arbeid nemen mensen op de maatschappelijke ladder een hogere of lagere positie in. Naast de waardering voor arbeid zijn ook het sociaal milieu waarin mensen leven, de sekse en de gezinssituatie waarin mensen opgroeien van invloed op de maatschappelijke positie. De maatschappelijke positie heeft gevolgen voor de levenswijze van mensen en op de belangen van mensen op de arbeidsmarkt. Arbeid en sociale cultuur. Iedere samenleving kent een sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Een maatschappelijke klasse omvat een groep mensen die een gelijke maatschappelijke positie innemen binnen een samenleving. Sociale stratificatie van Nederland
Kapitaalbezitters en topbestuurders
Ondernemersklasse
Hoogopgeleide middenklasse
Werknemers- of arbeidersklasse
Mensen met een zeer laag inkomen en uitkeringsgerechtigden
De mogelijkheden om te stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder: - De sociale mobiliteit is toegenomen - De uitgebreide onderwijsmogelijkheden zodat de intergenerationele mobiliteit is toegenomen (de maatschappelijke positie van kinderen die hoger of lager is de die van hun ouders) - De intragenerationele mobiliteit is afgenomen (de maatschappelijke stijging of daling die iemand in zijn of haar loopbaan doormaakt) De kwaliteit van het werk. De kwaliteit van werk valt uiteen in vier onderdelen: - De arbeidsinhoud - De arbeidsverhoudingen - De arbeidsvoorwaarden - De arbeidsomstandigheden. 2. Werkgevers en werknemers. Werkgevers en werknemers noemt men ook wel de sociale partners. Voor een deel hebben ze dezelfde belangen. In de economie als geheel worden de arbeidsverhoudingen gedefinieerd als de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers en die tussen werkgeversorganisaties, werknemers- organisaties en de overheid. De arbeidsverhoudingen vormen de basis voor de afspraken die over de factor arbeid gemaakt worden. Overleg op het werk. De formele verhoudingen binnen een bedrijf zijn gebaseerd op de taken en bevoegdheden. De informele verhoudingen binnen een bedrijf zijn gebaseerd op persoonlijke kenmerken. De voordelen van goed werkoverleg zijn: - het personeel wordt gemotiveerd en voelt zich betrokken bij het bedrijf - het bedrijf maakt gebruik van de ervaring en de ideeën van werknemers - de productie gaat meestal omhoog

In veel bedrijven bestaat er ook een wettelijk vastgelegde vorm van medezeggenschap. Dit betekent dat het personeel over sommige kwesties mag meebeslissen. Elk bedrijf met meer dan vijftig werknemers moet namelijk een ondernemingsraad (OR) hebben. De OR besluit en praat over zaken die het hele bedrijf aangaan. Ze heeft instemmings- bevoegdheid bij personele aangelegenheden. Ze heeft adviesbevoegdheid bij bedrijfseconomische beslissingen. De OR moet dan om advies worden gevraagd. Ze heeft recht op voorinformatie over het financieel en sociaal jaarverslag van het bedrijf. Werknemersorganisaties. Vakbonden streden rond de 19de eeuw voor hogere lonen, kortere werktijden en de afschaffing van kinderarbeid. Ze kregen al snel een grote aanhang vanwege de invoering van stakingskassen. Als iemand ging staken kwam hij hierdoor niet in de problemen. Begin 20ste eeuw gingen verschillende vakbonden samenwerken. Zo ontstonden een aantal vakcentrales: in 1906 het NVV (algemeen), gevolgd door het NKV (katholiek) en het CNV (christelijk). In 1976 fuseerden het NVV en NKV en ontstond de FNV. Het CNV bleef zelfstandig, omdat het een eigen gematigde koers wilde varen. Vakcentrales zijn landelijk georganiseerd en vertegenwoordigen hun min of meer zelfstandige vakbonden. Vakbonden zijn per bedrijfstak georganiseerd. De FNV (Federatie Nederlandse Vakverenigingen) telt ongeveer 1,2 miljoen leden en is daarmee de grootste vakcentrale in ons land. Bij de FNV zijn 14 vakbonden aangesloten. Het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) telt ongeveer 355.000 leden en is daarmee de 2de vakcentrale in ons land. De Unie MHP (middelbaar en hoger personeel) telt ongeveer 215.000 leden en is daarmee de kleinste vakcentrale in ons land. Een vakbeweging houdt zich bezig met de volgende zaken: - Arbeidsvoorwaarden - Arbeidsomstandigheden - Arbeidsverhoudingen - Rechtspositie van werknemers - Sociale zekerheid - Werkgelegenheid
Vakverenigingen hebben een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking: - Prikacties: het werk wordt even onderbroken, of er wordt stipt volgens de voorschriften gewerkt zodat er vertraging ontstaat - Stakingen: hierbij wordt het werk voor langere tijd stilgelegd. In dit kader kunnen ook blokkades of bedrijfsbezettingen plaatsvinden - Gerechtelijke procedures: de bonden leggen een situatie dan voor aan de rechter. Bij spoedeisende zaken zoals een dreigend massaontslag spannen zij een kort geding aan
De organisatiegraad is het percentage werknemers dat lid is van een vakbond. Op dit moment is dat 25%. Tot 1980 lag dit percentage boven de 40%. Een van de redenen waarom steeds minder mensen lid worden van de vakbond is de toegenomen individualisering terwijl de vakbonden juist opkomen voor collectieve belangen van werknemers. Werkgeversorganisaties. Er is één centrale werkgeversorganisatie die zich vooral richt op de wat grotere bedrijven: het VNO-NCW. Deze organisatie is voortgekomen uit een fusie van het VNO (het Verbond van Nederlandse Ondernemingen), en het NCW (het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond). Bij deze landelijke instantie zijn behalve individuele bedrijven ook hele bedrijfstakken aangesloten die een eigen werkgeversorganisatie hebben. Bij bedrijven van minder dan honderd werknemers spreken we van midden- of kleinbedrijf. Voor deze bedrijven zijn re aparte werkgeversorganisaties. De werknemers zijn georganiseerd naar branche. De meeste brancheorganisaties zijn aangesloten bij de centrale organisatie voor het midden- en kleinbedrijf: MKB-Nederland. De werkgeversorganisaties hebben als belangrijkste doelen: - Het behartigen van de belangen van ondernemers in de onderhandelingen met de vakbonden - Het bevorderen van een goed ondernemersklimaat dooe het bewerkstelligen van lage kosten en een gunstige concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland - Het bevorderen van de onderlinge eenheid. Zo maken de organisaties afspraken om de onderlinge concurrentie te reguleren - Onderlinge ondersteuning. Er is onder meer een bijstandsfonds voor leden die met een staking worden geconfronteerd. Ook wordt onderzoek gedaan naar de economische effecten van EU-maatregelen. Bij conflicten hebben ook de werkgevers een aantal pressiemiddelen tot hun beschikking: - Ze kunnen dreigen met ontslag als gevolg van bijvoorbeeld inkrimping of sluiting - Bij stakingen of andere acties kunnen werkgevers besluiten tot gerechtelijke procedures - Ze kunnen dreigen te beknibbelen op bepaalde secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals bonussen, onkostenvergoedingen of het privé-gebruik van bedrijfsauto’s. Overleg tussen de sociale partners. Het overleg tussen de sociale partners vindt plaats op drie niveaus: - op landelijk niveau (centraal niveau) - op bedrijfstakniveau (sectorniveau) - op bedrijfsniveau (ondernemingsniveau) Op landelijk niveau overleggen de top van de vakbonden en de top van de werkgevers- organisaties in de SER (Sociaal-Economische Raad) en de SA (Stichting van de Arbeid). In de SER zitten onafhankelijke deskundigen, de zogenaamde Kroonleden die benoemd zijn door de regering. De SER adviseert de regering op sociaal en economisch gebied. In de SA overleggen de sociale partners onder andere over de gewenste stijging van de lonen. Als de werkgevers en de werknemers het met elkaar eens zijn, wordt er een Centraal Akkoord gesloten dat als richtlijn dient voor verdere onderhandelingen op bedrijfstakniveau. Werkgever en –nemers zijn niet verplicht zich hieraan te houden. Een bedrijfstak is een groep gelijke bedrijven. Het overleg op bedrijfstakniveau vindt alleen plaats tussen werkgevers en werknemers, vaak vertegenwoordigd door hun organisaties en vakbonden. Het belangrijkste doel van het overleg op bedrijfstakniveau is het afsluiten van een CAO (Collectieve ArbeidsOvereenkomst). Een CAO is een standaardovereenkomst tussen één of meer werkgeversorganisaties en één of meer vakbonden. Een CAO geldt voor alle werknemers die binnen deze bedrijfstak werkzaam zijn. Sommige grote bedrijven sluiten een eigen aparte CAO af. In dat geval vinden de onderhandelingen dus direct plaats op bedrijfsniveau. Een CAO heeft grote voordelen voor een individuele werknemer: - Voor hem gelden gelijke arbeidsvoorwaarden als voor anderen in een gelijke positie. Hiermee wordt de kans op willekeur van de werkgever verkleind. - Hij hoeft zelf geen onderhandelingen te voeren. - De onderhandelingen worden gevoerd door vakbonden en werkgeversorganisaties. Zij hebben specialisten op het terrein van arbeidsvoorwaarden. Over het algemeen zorgt de CAO voor arbeidsrust. De overheid bemoeit zich met het overleg tussen werknemers omdat ze vindt dat onderwerpen zoals werkgelegenheid en economische groei niet alleen in het belang zijn van werkgevers en werknemers, maar ook van algemeen belang zijn. De overheid praat tijdens het najaaroverleg met de SA om tot afspraken te komen over het te voeren arbeidsvoorwaardenbeleid. Iedere CAO moet worden voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als de minister het met de CAO eens is, kan hij de CAO algemeen bindend verklaren. Dat wil zeggen dat de CAO geldt voor alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstak. De minister verklaart een CAO algemeen onverbindend als hij vindt dat de CAO bepalingen bevat die strijdig zijn met het algemeen belang. De minister kan, via de Wet op de loonvorming, bepalen dat de lonen niet meer dan een bepaald percentage mogen stijgen. Op bedrijfsniveau wordt overleg gepleegd over de praktische uitvoering van de CAO. Het poldermodel. In een harmoniemodel willen partijen gezamenlijk oplossingen zoeken, uitgaande van hun wederzijdse afhankelijkheid. In een conflictmodel worden juist de belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgevers benadrukt en gebruikt men verschillende vormen van actie en strijd. De FNV heeft meer de neiging om het conflictmodel te hanteren. Het CNV en de Unie MHP zijn meer voor het harmoniemodel. Tot de jaren ’50 werkten vakbonden nauw samen met de overheid en de werkgevers om de lonen laag te houden. Zo verbeterde de concurrentiepositie van Nederland en zorgde ervoor dat economische groei mogelijk werd. Na de jaren ’50 gingen vakbonden steeds vaker de looneisen van hun leden steunen. Eind jaren ’80 stelden vakbonden lagere looneisen in ruil voor meer werkgelegenheid. Het poldermodel is een model waarin de sociale partners samen met de overheid verregaande afspraken maken over een totaalpakket. 3. Politieke visies. Gedachtegang van de liberalen: - De overheid moet zich terughoudend opstellen - Individu moet zichzelf ontplooien
Gedachtegang van het communisme: - Rol van de staat is overheersend - Productiemiddelen zijn in handen van de staat
Gedachtegang van de sociaal-democraten: - Overheid bemoeit zich met een deel van het productieproces - Overheid moet de positie van de zwakkeren verbeteren - De vrije productie blijft in principe toch gehandhaafd
Gedachtegang van het confessionalisme: - Overheid neemt een tussenpositie in - Mensen moeten gezamenlijk de samenleving vormgeven, als dit niet lukt, of als zwakkeren in de verdrukking komen, moet de overheid ingrijpen
De 19de eeuw. In de 19de eeuw was het economisch stelsel in West-Europa gebaseerd op het principe van de vrije markt: iedereen moest kunnen produceren wat hij wilde en dat zonder belemmering te koop kunnen aanbieden. De samenleving was op het liberale stelsel gebaseerd
In de vrijemarkteconomie speelden de ideeën van Adam Smith (1723-1790) een belangrijke rol. Smith wordt beschouwd als de grondlegger van de economische wetenschap. Volgens zijn theorie (de wet van vraag en aanbod) zorgt de onzichtbare hand van het prijsmechanisme ervoor dat dié goederen worden geproduceerd waar behoefte aan is, in precies de gewenste hoeveelheid, tegen de juiste prijs. Langzamerhand werd duidelijk dat de vrijemarkteconomie ook keerzijden had. De wet van vraag en aanbod was niet alleen van toepassing op de prijs van producten, maar ook op de prijs van arbeid in de vorm van de lonen die werden uitbetaald. Vanuit verschillende overwegingen ontstond de opvatting dat de staat moest ingrijpen in de vrije markt: - de confessionelen wilden de zwakkeren een betere bescherming bieden - de sociaal-democraten streefden naar een sterkere rechtspositie van de arbeiders - de liberalen hadden belang bij een vermindering van de criminaliteit, die een onvermijdelijk gevolg was van de grote armoede. Er werden sociale wetten aangenomen: vanaf 1854 konden mensen onder bepaalde voorwaarden steun krijgen (Armenwet), in 1874 werd kinderarbeid verboden (het Kinderwetje van Van Houten), er kwamen wetten om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en de duur van de arbeidsdag werd wettelijk beperkt. Een economie waarbij niet alles aan het marktmechanisme wordt overgelaten, maar waarin de overheid een voorwaardenscheppende en producerende tol vervult, noemen we een gemengde markteconomie. De 20ste eeuw. In de 20ste eeuw werden de taken van de overheid aanzienlijk uitgebreid. In 1951 formuleerde de SER 5 doelstellingen voor de sociaal-economische politiek van de overheid. Deze vormen nog steeds de basis van het overheidsbeleid: - een evenwichtige economische groei - een rechtvaardige inkomensverdeling - een evenwichtige arbeidsmarkt - een stabiel prijsniveau - een evenwichtige betalingsbalans

De Nederlandse overheid streeft naar een evenwichtige economische groei. Dat betekent dat: - de werkgelegenheid evenwichtig over het land wordt verspreidt - de economische groei niet ten koste gaat van andere behoeften
Een evenwichtige spreiding van werkgelegenheid over het land is hierbij wenselijk omdat: - er anders een scheve situatie bestaat tussen delen van het land - de leefbaarheid komt anders in de werklegenheidsgebieden zwaar onder druk te staan
De Nederlandse overheid probeert op vier manieren de inkomensverschillen niet te groot te laten worden, namelijk door: - De inkomensbelasting - Het minimumloon - Uitkeringen - Subsidies
De arbeidsmarkt is een denkbeeldige plaats waar aanbieders van werk en vragers elkaar ontmoeten. De beroepsbevolking van Nederland is de groep mensen tussen de 15 en 65 jaar die minimaal 12 uur per week beschikbaar zijn om te werken. Als de vraag naar werk ongeveer gelijk is aan het aanbod aan werk spreken we van volledige werkgelegenheid. Als de vraag naar werk groter is dan het aanbod is er werkloosheid. Werkloosheid. Er is een aantal soorten werkloosheid: - Frictiewerkloosheid. Deze ontstaat wanneer door frictie (onenigheid, botsing) op de arbeidsmarkt een arbeidskracht tijdelijk zonder werk zit - Seizoenwerkloosheid. - Conjuncturele werkloosheid. De economie ontwikkelt zich niet in een rechte lijn, maar in een golfbeweging waardoor de vraag naar goederen en diensten nu eens toeneemt en dan weer afneemt. Bij een toenemende vraag spreken we van hoogconjunctuur en bij een afnemende vraag van laagconjunctuur - Structurele werkloosheid. Deze vorm van werkloosheid wordt veroorzaakt door het feit dat werkzaamheden verdwijnen naar landen waar de lonen lager liggen of worden weggeautomatiseerd. Een grote werkloosheid is om een aantal redenen ernstig: - Veel mensen die graag zouden willen werken, maar geen baan vinden, voelen zich buitengesloten. - Door een hoge werkloosheid stijgt de lastendruk. De overheid neemt een aantal maatregelen tegen werkloosheid aan de aanbodzijde: - De overheid probeert de beroepsbevolking te verkleinen door de VUT-regeling (Vervroegd Uittreding) - In veel bedrijfstakken heeft er arbeidstijdverkorting plaatsgevonden - Door middel van belastingen het verschil tussen lonen en uitkeringen groter te maken - Door om- en bijscholing wordt geprobeerd om werklozen op de arbeidsmarkt terug te krijgen
De overheid neemt een aantal maatregelen tegen werkloosheid aan de vraagzijde: - De overheid probeert de loonbelasting en de sociale premies te verlagen. Op die manier blijft een werknemer netto evenveel te verdienen, maar hoeft de werkgever minder te betalen - De overheid geeft bedrijven subsidies om de werkgelegenheid te stimuleren - De overheid kan geld uitgeven om iets te verbeteren. Dit levert arbeidsplaatsen op
De arbeidsmarkt in ontwikkeling. In de laatste decennia zijn in Nederland de volgende ontwikkelingen zichtbaar geworden: - De groeiende vraag naar geschoold personeel - De toetreding van nieuwe groepen op de arbeidsmarkt - De flexibilisering van de arbeid
Sinds de 2de Wereldoorlog heeft de dienstensector de rol overgenomen van de primaire en secundaire sector. Hiervoor zijn enkele oorzaken aan te wijzen: - Door schaalvergroting en mechanisering is het aantal mensen dat werkzaam is in de landbouw en industrie aanzienlijk verkleind - Door de verplaatsing van fabrieken naar de zogenaamde lagelonenlanden is het aandeel van de industrie veel kleiner geworden - Door de toegenomen welvaart is er meer vraag naar diensten ontstaan - Door informatisering is de aard van het werk aanzienlijk veranderd. Daardoor is er voor steeds meer banen een opleiding nodig
Het traditionele rolpatroon werd in de jaren ’60 veranderd. Vrouwen zijn sindsdien in groten getale gaan participeren op de arbeidsmarkt, gesteund door de overheid die de emancipatie van vrouwen stimuleerde. Vrouwen zijn nog wel benadeeld op de arbeidsmarkt, zo zijn ze ondervertegenwoordigd in hogere functies, hebben zij vaker laagbetaalde (deeltijd)banen en is het combineren van werk en zorg nog vooral een vrouwenprobleem. Sinds de jaren ’60 zijn er ook steeds meer allochtonen op de arbeidsmarkt als gastarbeider gekomen. Werkgevers en werknemers hebben in toenemende mate behoefte aan flexibele arbeidskrachten, mensen met een tijdelijk contract. Voor werkgevers heeft dit 3 voordelen: - Langere proeftijd. Steeds meer bedrijven willen eerst een tijdje zien hoe de werknemer functioneert. De wettelijke proeftijd van twee manden vinden ze daarvoor te kort - Ontslag. Door de wettelijke ontslagbeperkingen zien bedrijven voordelen in een tijdelijk arbeidscontract. Zo kan een werkgever makkelijker van iemand af - Onzekere financiën. Soms weet een bedrijf niet of er genoeg geld is om iemand in vaste dienst te nemen. Als men iemand een tijdelijk contract geeft, zijn de financiële risico’s minder groot
Werkgevers richten zich zo op vrouwen met kinderen en jonge werknemers. Nederland neigt naar een 24-uurs economie doordat de winkelsluitingstijdenwet is aangepast. Ongelijke posities op de arbeidsmarkt. Er zijn een aantal groepen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt: - laag- en ongeschoolden - vrouwen - allochtonen - flexibele arbeidskrachten

Laaggeschoolde arbeid is weggeautomatiseerd. Vooral mensen ouder dan 40 jaar hebben het moeilijk, ze zijn te duur en minder flexibel dan jongeren. Diploma-inflatie wil zeggen dat diploma’s minder waard worden. De centra voor Werk en Inkomen (CWI) scholen laaggeschoolde werklozen om naar een sector waarin wel werk is, geeft sollicitatietraining en organiseert werkprojecten zoals Melkertbanen en de Banenpool. Melkertbanen zijn banen voor langdurig werklozen en heten tegenwoordig In- en Doorstroombanen, ook wel ID-banen genoemd. De Banenpool is bestemd voor werklozen die weinig uitzicht meer hebben op een reguliere baan. De banenpool is nu opgenomen in een nieuwe wet, de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW). Er is nog steeds een scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen. Vrouwen zijn oververtegen-woordigd in beroepsgroepen met lage lonen en veel kans op baanverlies. Verder krijgen vrouwen minder vaak leidinggevende functies. Werkgevers gaan er ook nog steeds van uit dat vrouwen stoppen met werken als ze kinderen krijgen, daarom plaatsen ze vrouwen in zogenaamde ‘dead-end jobs’. Vrouwelijke ondernemers krijgen veel moeilijker bedrijfskrediet bij een bank dan mannelijke ondernemers. De overheid neemt hiertegen maatregelen zoals campagnes op middelbare scholen: ‘Kies Exact!’ en ‘Vrouwen gezocht in mannenberoepen’. Ook bij personeelsadvertenties wordt gebruikt gemaakt van positieve discriminatie: ‘Bij gelijke geschiktheid genieten vrouwen de voorkeur’. De relatief hoge werkloosheid onder etnische minderheden heeft 3 oorzaken: - Allochtonen hebben naar verhouding een lager opleidingsniveau dan autochtonen - Er is sprake van vooroordelen en discriminatie op de arbeidsmarkt - Allochtonen maken gebruik van andere zoekkanalen dan werkgevers
In 1998 werd de Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden aangenomen. Deze wet moet bedrijven stimuleren mensen uit kansarme groepen aan te nemen. Net als vrouwen worden ook allochtonen in bepaalde advertenties positief gediscrimineerd. Er ontstaan aan de rand van de arbeidsmarkt marginale arbeidsplaatsen: werk aan de ‘onderkant’ van de arbeidsmarkt. Werkgevers gebruiken voor dit werk oproepkrachten. De positie van deze oproepkrachten is vaak slecht. Zo hebben zij vaak geen rechten bij ontslag. In 1999 is de Flexwet van kracht. Vooral uitzendkrachten hebben hiermee eerder recht op (bij)scholing, pensioen en doorbetaling wanneer er een tijdje geen werk voor hen is. Na een aantal jaren bij een werkgever te hebben gewerkt hebben ze ook recht op een vaste aanstelling: wanneer oproepkrachten regelmatig voor een vast aantal uren zijn ingezet krijgen ze uitzicht op een vast contract. 4. De opbouw. De periode 1929 tot 1945 is van grote invloed geweest op de opbouw van de verzorgingsstaat: - Na de beurskrach van 1929 ontstond in de jaren 30 een wereldwijde crisis - Vóór de tweede Wereldoorlog bestreden de politieke partijen elkaar, maar in het verzet hadden ze gemerkt dat zij ook konden samen werken - Door de oorlog was er een sterk verlangen gegroeid naar een meer rechtvaardige samenleving. Na WO II vormden katholieken en sociaal-democraten samen de regering. Er werd een geleide loonpolitiek gevoerd: de regering besliste hoe hoog de lonen mochten zijn. De confessionele inbreng was vooral terug te zien in de oprichting van talloze overlegorganen. Aan het hoofd van deze overlegorganen staat de SER. Er was ook geen vrijemarkteconomie meer. Er ontstond een overlegeconomie. De verlangens van de sociaal-democraten werden voldaan door heet aannemen van een groot aantal sociale wetten. Een verzorgingsstaat is een staat waarin de overheid zich verantwoordelijk stelt voor het welzijn van de burgers. Het sociale zekerheidsstelsel. Het sociale-zekerheidsstelsel vormt de ruggengraat van de verzorgingsstaat. De sociale zekerheid valt uiteen in twee delen, namelijk: - sociale verzekeringen - sociale voorzieningen
Sociale verzekeringen zijn verzekeringen in de letterlijke zin van het woord: mensen betalen premie om zich te verzekeren tegen een bepaald risico. Sociale voorzieningen zijn regelingen voor situaties waarvoor geen verzekering bestaat. De sociale verzekeringen zijn weer onder te verdelen in twee soorten verzekeringen: - werknemersverzekeringen - volksverzekeringen
Werknemersverzekeringen zijn bestemd voor werknemers. Op dit moment zijn er 4 werknemersverzekeringen: - De Werkloosheidswet (WW) voorziet in een inkomen als een werknemer onvrijwillig werkloos wordt. De duur van de WW-uitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat iemand gewerkt heeft - De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ) verplicht werkgevers om werknemers bij ziekte gedurende maximaal één jaar een uitkering van 70% van het laatstverdiende loon te verstrekken - De Ziektewet (ZW). Niet iedereen heeft recht op loondoorbetaling bij ziekte. Bijvoorbeeld mensen met een tijdelijk contract, zwangere werkneemsters en uitzendkrachten. Zij krijgen een ZW-uitkering - De Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO). Als iemand door ziekte of een ongeval langer dan een jaar niet kan werken, kan hij of zij in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de WAO. De hoogte van de uitkering hangt af van het laatstverdiende loon én van de mate waarin men arbeidsongeschikt is - De Ziekenfondswet (ZFW) vergoedt de medische kosten die werknemers moeten maken. De verzekering is verplicht tot een bepaalde loongrens. Werknemers die méér verdienen, moeten een particuliere ziektekostenverzekering afsluiten
Voor de volksverzekeringen betaalt iedereen die in Nederland woont of werkt een premie. De uitkeringen van de volksverzekeringen zijn dan ook voor iedereen bestemd. Het zijn basisuitkeringen die voor iedereen gelijk zijn. Er zijn 4 volksverzekeringen: - De Algemene Ouderdomswet (AOW). Iedere burger heeft vanaf zijn 65ste verjaardag recht io een door de staat verstrekt pensioen - De Algemene Nabestaandenwet (ANW). De ANW is de opvolger van de vroegere Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW). De ANW voorziet in een inkomen voor weduwnaars, weduwen en minderjarige wezen. De ANW-uitkering bedraagt maximaal 70% van het nettominimumloon. De ANW is inkomensafhankelijk. Van inkomen uit arbeid blijft een deel buiten beschouwing (50% van het minimumloon plus 1/3 deel van het meerdere) - De Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Aan de ouders met kinderen onder de achttien jaar wordt een tegemoetkoming verstrekt in de kosten van levensonderhoud van de kinderen. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen - De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Niet alle medische kosten worden door het ziekenfonds of door de ziektekostenverzekering gedekt
Sociale voorzieningen zijn uitkeringen die worden verstrekt op basis van de behoefte van personen die buiten hun schuld om niet rond kunnen komen. De belangrijkste sociale voorzieningen zijn: - De Algemene Bijstandswet (ABW). Iedereen die niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en niet (meer) in aanmerking komt voor bijvoorbeeld een WW-uitkering, valt terug op de bijstand.De bijstand is het vangnet onder het sociale-zekerheidsstelsel. Er wordt een minimum inkomen verstrekt: het sociaal minimum - De Toeslagenwet (TW). Soms ligt de uitkering die iemand krijgt onder het sociaal minimum waar hij of zij recht op heeft - De Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). Deze wet voorziet in een inkomen voor kunstenaars. Alleenstaanden krijgen een inkomen ter hoogte van 70% van de bijstandsnorm, alleenstaande ouders en gehuwden of samenwonenden ontvangen een hoger percentage - De Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ). Deze wet voorziet in een inkomen voor zelfstandigen die arbeidsongeschikt zijn. Het is een verzekering waarvoor premie wordt betaald - De Wet Arbeidsongeschiktheid Jong-gehandicapten (Wajong). Deze wet voorziet in een inkomen voor mensen die gehandicapt geboren zijn of vóór hun 18de jaar arbeidsongeschikt zijn geraakt
Halverwege de jaren ’70 was de verzorgingsstaat voltooid. In Nederland hoefde niemand meer honger of gebrek te lijden, tegelijkertijd werden er problemen in de verzorgingsstaat zichtbaar.
5. De verzorgingsstaat onder druk. Vrij snel na de voltooiing van het sociale-zekerheidsstelsel kwamen er signalen dat het stelsel uit zijn voegen dreigde te barsten. De belangrijkste signalen waren: - Het aantal mensen dat een beroep deed op een sociale uitkering was veel groter dan de politici ooit hadden kunnen vermoeden. Het dreigde onbetaalbaar te worden - Er bleek misbruik gemaakt te worden van de sociale verzekeringen. Daardoor nam de bereidheid van burgers om aan het stelsel bij te dragen af
Er kwamen drie reacties in de politiek naar boven: - De uitkeringen waren blijkbaar te hoog - De mentaliteit van de bevolking was veranderd waardoor de mensen minder solidair zijn geworden en zo veel mogelijk op hun eigen voordeel uit zijn, Nederlanders zijn calculerende burgers geworden - Het was blijkbaar te gemakkelijk om een uitkering te krijgen
Maatschappelijke ontwikkelingen. Er kwamen meer vrouwen op de arbeidsmarkt. Vrouwen kregen een steeds hogere opleiding, de gezinnen werden kleiner door betere anticonceptiemethodes en apparaten maakte het huishouden een stuk makkelijker. Vrouwen richtten zich nu massaal op de arbeidsmarkt. De economie had hoger geschoolde werknemers nodig. Ons land werd tegelijkertijd een welvaartsstaat waardoor het voor kinderen uit lagere sociaal-economische milieus niet meer noodzakelijk was om zo snel mogelijk te gaan werken. Door de staat werden de studiekosten door de staat aan de ouders met lage inkomens verstrekt. In de periode vlak na WO II lagen de gezagsverhoudingen vast. Ondergeschikten spraken hun chef niet tegen, arbeiders namen hun pet af voor de directeur en de pastoor, kinderen waren hun ouders absolute gehoorzaamheid verschuldigd. Het aantal zelfstandig wonenden groeide en ook de variëteit aan samenlevingsvormen nam toe, je kreeg: - traditionele gezinnen - living apart together relaties (LAT-relaties) - al of niet met kinderen - eenoudergezinnen - woongroepen - ongehuwd samenwondenden
Het werd ook makkelijker om relaties te eindigen. Onvoorziene ontwikkelingen. Mensen met een uitkering gaan er qua financiële aspecten er niet op vooruit. Dit wordt de armoedeval genoemd. De goede financiële regelingen hadden ook tot gevolg dat er oneigenlijk gebruik van werd gemaakt. Vooral op de WAO. Toen de werkgelegenheid terugliep, probeerden vakbonden en werkgevers zoveel mogelijk mensen af te laten keuren in plaats van hen te ontslaan omdat een WAO-uitkering immers veel gunstiger was dan een WW-uitkering. Het gevolg is dat Nederland, een land met een van de gezondste bevolkingen ter wereld, nu bijna een miljoen arbeidsongeschikten heeft. Sociaal-economische ontwikkelingen. Na de oliecrisis in 1973 kwam er een einde aan de groeiende economie. De werkloosheid steeg, wat ernstige gevolgen had voor de verzorgingsstaat: - Het aantal mensen dat is aangewezen op een uitkering neemt toe waardoor de collectieve uitgaven zullen stijgen - De mensen die werken moeten steeds meer premie betalen om de uitkeringen te kunnen financieren. Omdat de premies zullen stijgen, wordt de factor arbeid voor werkgevers duur-der. Om dit te voorkomen zullen werkgevers nog meer automatiseren of hun heil zoeken in lagelonenlanden - Het verschil tussen wat iemand een bedrijf kost (het brutoloon) en wat de werknemer in handen krijgt (het nettoloon), is groot. Daardoor wordt het aantrekkelijk om werkzaamheden niet aan de belasting op te geven. Als zwart werk ten koste gaat van reguliere werkzaamheden, loopt de werkgelegenheid nog verder terug. Mensen worden steeds ouder door de betere gezondheidszorg. Mensen krijgen tegenwoordig steeds minder kinderen. Er is sprake van vergrijzing en ontgroening. Zo ontstaat er een probleem van de financieringsgrondslag van de AOW. Er zijn dus steeds minder mensen die de AOW betalen voor steeds meer mensen. Conclusie. Naast de betaalbaarheid van het stelsel kwam steeds meer de brede maatschappelijke ondersteuning in het geding: van het rechtsprincipe en het solidariteitsprincipe onder de bevolking is veel minder sprake dan vroeger. Zo is een veelgehoorde opinie dat er veel misbruik wordt gemaakt van de sociale wetgeving en dat wie handig van de leemtes in de wet gebruik weet te maken, stukken beter af is dan degene die daar niet in slaagt. Daarmee ontstaat bij veel mensen het gevoel dat uitkeringen niet dáár terechtkomen waar ze het meest nodig zijn. 6. Aanpassingen aan de verzorgingsstaat. De aanpassingsmaatregelen die noodzakelijk waren maar tevens de essentie van onze verzorgingsstaat overeind hielden, waren voornamelijk gericht op: - bezuinigingen - de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van burgers - de vergroting van de marktwerking in de sociale zekerheid
Bezuinigingen. De belangrijkste bezuinigingen die zijn doorgevoerd: - De WW is afhankelijk geworden van het aantal jaren dat iemand gewerkt heeft en wordt nog maximaal vijf jaar verstrekt - Het begrip passende arbeid is verruimd. Dit betekent dat een werkloze een aangeboden baan eerder moet accepteren - WAO’ers worden periodiek opnieuw gekeurd. Ook zijn de toelatingseisen verzwaard - De gemeenten hebben een verhaalsplicht opgelegd gekregen voor de bijstand. Als een vrouw nu om bijstand vraagt wordt dit verhaald op de ex-echtgenoot van haar - De controle op met name de bijstand is strenger geworden - Binnen de bijstand wordt nog preciezer gekeken naar de situatie waarin iemand verkeerd - De bewijslast in de bijstand is omgedraaid. Nu krijgt iedere bijstandsgerechtigde in principe een halve uitkering. Pas als de betrokkene kan aantonen dat hij of zij ook echt zelfstandig woont, is een toeslag mogelijk - Op allerlei voorzieningen is bezuinigd
Versterking van de eigen verantwoordelijkheid. Nederland kent een relatief hoof ziekteverzuim, ongeveer 7%. Als eerste stap werd de arbeidsomstandighedenwet, de Arbo-wet, ingevoerd die richtlijnen bevat op drie gebieden: - Veiligheid - Gezondheid - Welzijn

Bovendien schrijdt de Arbo-wet voor dat de werkgever een plan moet opstellen om het ziekteverzuim binnen zijn bedrijf terug te dringen. Doordat Nederland een hoog ziekteverzuim had, werd de Ziektewet in 1996 grotendeels vervangen door de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ). Volgens deze wet moet de werkgever nu zelf een zieke werknemer 70% van diens loon gedurende 52 weken doorbetalen. Om het ziekteverzuim en het aantal WAO’ers terug te dringen is sinds 2002 de Wet verbetering poortwachter van kracht. Deze wet geeft werkgevers en werknemers een actievere rol in het reïntegratieproces van zieke werknemers. Als de werknemer meer dan 6 weken ziek is, stelt de werkgever samen met hem een plan van aanpak op om concreet aan zijn terugkeer te werken. Is de werknemer na 8 maanden nog steeds ziek, dan stelt de werkgever samen met hem een reïntegratieverslag op, dat als basis kan dienen voor een eventuele WAO-aanvraag. Sinds 1998 is de premie die werkgevers voor de WAO moeten betalen, afhankelijk van het aantal werknemers dat in het bedrijf arbeidsongeschikt wordt. Volgens deze wet, de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheid, de Pemba, betalen werkgevers een hogere premie als veel werknemers in hun bedrijf arbeidsongeschikt worden. De overheid wil ten slotte ook dat de werkgevers zich inspannen om gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers in dienst te houden. Voor dit doel is de Wet reïntegratie arbeidsongeschikten, de Wet REA, ingevoerd. Vergroting van de marktbeweging. Uit een rapport dat in de jaren ’90 werd gepubliceerd was namelijk gebleken dat de bedrijfsverenigingen, de uitvoerende instanties inzake de sociale zekerheid, zich voornamelijk beperkten tot het verstrekken van uitkeringen. Er werd nauwelijks iets gedaan aan reïntegratie van bijvoorbeeld arbeidsongeschikten, terwijl het iedereen duidelijk was dat het omscholen van een jonge arbeidsongeschikte op termijn goedkoper is dan het levenslang verstrekken van een uitkering. Nu worden de uitkeringen verstrekt door verschillende uitvoeringsinstellingen, de Uvi’s, die met elkaar mogen concurreren in hun werkzaamheden. Deze Uvi’s worden in de financiering afgerekend op de resultaten die zij weten te behalen. De keerzijde van de maatregelen. Bezuinigingen zijn politiek gekleurd, er worden namelijk keuzes gemaakt. Naast de inhoudelijke argumenten over de keuzes richt de kritiek zich op de dagelijkse praktijk: - Ambtenaren klagen dat er zóveel regelingen zijn dat de sociale zekerheid praktisch onuitvoerbaar is geworden - De bezuinigingen raken alle uitkeringsgerechtigden zonder onderscheid - De verhaalsplicht leidt tot onverkwikkelijke situaties. Mishandelde vrouwen krijgen bijvoorbeeld met een omweg weer met hun man te maken - De overheid bemoeit zich in hoge mate met het privé-leven van uitkeringsgerechtigden waardoor bij betrokkenen het gevoel ontstaat van ‘big brother is watching you’. - De bezuinigingen in de verzorgingsinstellingen hebben een grotere werkdruk voor het personeel tot gevolg. Er is steeds minder tijd voor dingen die het leven van de zieke of bejaarde veraangenamen zoals een praatje of een wandeling. Het welzijn wordt daardoor voor die burgers minder
Een werkgever die zelf de kosten van ziekte en arbeidsongeschiktheid moet betalen, zal waarschijnlijk beter gaan letten op gevaarlijke of ongezonde situaties, maar gaat ook letten op de gezondheid van nieuwe werknemers. Daarnaast levert de grote eigen verantwoordelijkheid voor de werkgevers in het midden- en kleinbedrijf extra problemen op. Als er maar weinig personeelsleden, vormen een paar (of zelfs één) arbeidsongeschikte werknemers al gauw een zeer groot financieel risico voor de onderneming. De privatisering van de Ziektewet heeft, na een aanvankelijke daling, niet geleid tot een lager ziekteverzuim. Bovendien blijkt het verzekeren van het ziekterisico te duur. Na het eerste jaar zagen de verzekeraars zich gedwongen tot een premiestijging van 40%. Een 2de risico van marktwerking is dat als uitvoeringsinstellingen worden beoordeeld op hun resultaten, de neiging groot zal zijn om eerst de meest kansrijke cliënten te helpen. Mensen waar méér inspanning voor geleverd moet worden, komen als laatste aan de beurt. Werkgevers zouden er financieel belang bij krijgen om hun werknemers weer zo snel mogelijk aan het werk te krijgen. Er blijken ook neveneffecten op te treden. Waar dat toe kan leiden is te zien in de gezondheidszorg. De bezuinigingen in de gezondheidszorg hebben geleid tot lange wachtlijsten. Hierdoor ontstaat discussie over de vraag of sommigen niet eerder geholpen zouden moeten worden dan anderen. Als dit wordt toegestaan, wordt de deur opengezet voor het principe dat het voor iedereen mogelijk moet zijn om een snellere behandeling te krijgen als daar extra voor wordt betaald. Critici vinden dit een riskante weg omdat zij vrezen voor een onacceptabele tweedeling in het recht op een goede gezondheidszorg. Toekomstvisies. De VVD vindt dat: - de lonen oomlaag moeten en dat het minimumloon moet worden afgeschaft. Bedrijven zullen dan eerder mensen in dienst nemen. Hetzelfde stelsel als in de VS - de uitkeringen te hoog zijn. Werken kost inspanning. Daar mag best iets tegenover staan. Het mag niet zo zijn dat het financieel niks uitmaakt of je werkt of dat je een uitkering hebt - de crisis van de verzorgingsstaat voor een belangrijk deel te wijten is aan de grote bemoeienis van de overheid - de koppelingen tussen de lonen en uitkeringen losgelaten moeten worden - er een ministelsel moet komen met alleen minimumuitkeringen. Wat mensen extra willen, moeten ze maar particulier bijverzekeren
Critici zeggen dat in de VS de lonen veel te laag zijn om mee rond te komen, en dat het ministelsel een te groot risico is. Het CDA vindt dat: - de overheid een te grote rol speelt - de oplossing vooral in het overdragen, het dereguleren, van overheidstaken naar het maatschappelijk middenveld ligt - dat de verzorgingsstaat omgevormd moet worden naar een zorgzame samenleving
Critici vinden dat de verzorgingsstaat zo weer opnieuw gebaseerd wordt op afhankelijkheid en liefdadigheid. De PvdA vindt dat: - mensen die geen andere mogelijkheid hebben dan een uitkering, daar niet financieel voor gestraft mogen worden - het verlagen van uitkeringen geen oplossing biedt tegen het misbruik en het oneigenlijk gebruik van uitkeringen - de oplossing gezocht moet worden in uitbreiding van de werkgelegenheid
Critici vinden dat gesubsidieerde arbeidsplaatsen leiden tot concurrentievervalsing. Bovendien is het plan duur en wordt de collectieve sector erdoor uitgebreid, terwijl de overheid juist zou moeten terugtreden. Er zijn echter ook critici die vinden dat het verplicht werken om een uitkering te ontvangen tegenstrijdig is met de uitgangspunten van een verzorgingsstaat. Zij vinden deze dwang vernederend en een vorm van werkverschaffing die niet meer van deze tijd is. In de praktijk zijn de voorstellen van de drie grote partijen gedeeltelijk gerealiseerd. Gaandeweg is de sociale zekerheid steeds meer teruggebracht tot een minimale inkomensvoorziening; wil de verzekerde méér, dan moet hij of zij dat individueel bijverzekeren. In de toekomst zal steeds meer benadrukt worden dat de sociale zekerheid alleen nog ten goede moet komen aan mensen die het echt nodig hebben.

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.