Met de loep op Lancashire - katoen en samenleving 1750 - 1850.

Beoordeling 6.8
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 3652 woorden
  • 1 februari 2005
  • 11 keer beoordeeld
Cijfer 6.8
11 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
Historisch-geografisch kader. Het proces van de industrialisatie strekte zich uit van de 16e eeuw tot ver in de 20e eeuw. Omdat dit zo lang duurde is er qua tijd geen sprake van een revolutie (die speelt zich immers af in een kort tijdsbestek), maar omdat de samenleving zo enorm is veranderd noemt men het toch een revolutie. Door de groei van de bevolking (waardoor de vraag naar producten steeg, het aanbod, de vraag, het aanbod…) en door de technologische ontwikkelingen (de stoommachine werd uitgevonden) werd de industrialisatie bevorderd. Hierdoor veranderde de samenleving van een landbouwsamenleving in een markteconomie. Gebieden die verder van elkaar af lagen werden afhankelijk van elkaar (bijvoorbeeld grondstoffen die uit koloniën werden gehaald). Ook werd arbeid gespecialiseerd en loonarbeid. Ook op sociaal gebied veranderde het een en ander: er ontstond een klassensamenleving (fabrikanten – leidinggevend personeel – arbeiders) en de arbeiders gingen zich verenigen in vakbonden. De industrialisatie kwam als eerste in Engeland op gang omdat dat rond 1800 de grootste koloniale macht was (grondstoffen en afzetgebieden), er veel kapitaal was (om fabrieken te bouwen), gunstig klimaat voor vrij ondernemerschap was (weinig overheidsbemoeienis) en er veel technische ontwikkelingen kwamen door het tekort aan hout (hierdoor werd steenkool gebruikt, met het opgraven van steenkool kwamen dingen als pompen en stoomkracht aan bod). Newcomen en Watt hadden allebei verschillende stoommachines ontworpen, hierdoor steeg de productiviteit in alle sectoren: er kwamen grotere en betere machines. Katoen werd langzaam de belangrijkste grondstof. In Lancashire werd de katoenindustrie erg succesvol. Katoenregio’s werden in heel Europa opgericht. De meeste Europese landen industrialiseerden in de loop van de 19e eeuw. Frankrijk was het laatste land. De opkomst van de katoennijverheid in Lancashire. In 1750 was Lancashire nog agrarisch. Er waren veel heuvels en rivieren waardoor de communicatie tussen andere delen moeilijk was. Er waren wel kanalen en tolwegen. Er waren mijnen, want er zaten steenkool en mineralen in de grond. De bevolking woonde vooral in gehuchten en groeide langzaam, maar gestaag. Boeren hadden vaak kleine stukken grond voor eigen gebruik. Haver en aardappelen werden het meest verbouwd. In het noorden en westen kwamen grotere landbouwgebieden voor door betere omstandigheden, terwijl in het zuiden meer veeteelt voorkwam. De stukken grond werden door vererving steeds kleiner, maar door de enclosure-wetten veranderde dit. Stedelijk Lancashire was op handel en nijverheid gericht. De steden waren erg klein, op Manchester en Liverpool na. Manchester handelde veel met Londen, vooral wol, Liverpool handelde veel met Ierland en Amerika (lag bij een haven). Ook kwam er slavenhandel voor. Rond 1750 werden er vooral wollen, linnen en bombazijnen stoffen gemaakt. Bombazijn was een weefsel van linnen (lengte) en katoen (breedte), omdat katoen alleen nog niet sterk genoeg was. Katoen kwam wel langzaam in opmars ten koste van linnen en katoen. Veel boeren produceerden textiel thuis in de huisnijverheid. Dit was een nevenactiviteit naast het boerderij werk, dus werd het vooral in de winter gedaan. Mannen en jongens stonden hoger in aanzien en deden het weefwerk, vrouwen, meisjes en jonge kinderen mochten spinnen, kaarden (ontwarren) en schonen (schoonmaken). Spinnen werd vaak gedaan met een spinnenwiel. De hele familie werkte mee, het waren immers inkomsten voor het hele gezin. Men werkte via het putting-out-systeem. Dat werkt als volgt: kooplieden kochten grondstoffen en halffabrikaten, die verkochten ze door aan tussenhandelaren die deze stoffen dan weer doorverkochten aan ambachtslui. Deze maakten hier stoffen van, kregen een stukloon en zo kwamen de stoffen via de tussenhandelaren weer bij de kooplieden terecht. Vaak waren er familiebanden tussen de handelaren en de arbeiders. Mensen die spinnen en weven als beroep hadden werkten in textielateliers. Weven was het belangrijkst in deze fabrieken. Vaak werkten hier mensen voor wie de landbouw niet meer rendabel was door de te kleine stukken land die ze hadden. Kooplieden en tussenhandelaren woonden in verschillende steden, maar de belangrijksten woonden in Manchester. De invloed van deze handelaren was niet zo groot als die van die uit Londen, maar ze maakten wel deel uit van een klein, internationale handelswereld. Zij hadden meer kennis van internationale handel en konden geld lenen om ruwe katoen te kopen. De situatie in Lancashire was gunstig door verschillende factoren: - er was een rijke textieltraditie met veel kennis en vaardigheid - het vochtige klimaat was goed voor het spinnen en weven (de draden braken niet snel) - er was genoeg aanbod van arbeid - er waren maar kleine investeringen nodig om de huisnijverheid uit te breiden (spinnewielen waren niet duur en relatief klein) - het putting-out-systeem kon schommelingen op de markt goed opvangen - stoommachines uit de mijnen stimuleerden de mechanisering van de nijverheid - de Calico Acts (bescherming Engelse wol, verboden bedrukt katoen te dragen) gold niet in Lancashire (in de rest van Engeland werden ze in 1774 afgeschaft) - In Engeland was een goed klimaat voor uitvindingen door: * Gilden hadden minder macht daar, op het vasteland hielden zij innovaties tegen. * Het octrooirecht was goed geregeld; financieel profiteerden uitvinders goed. * Door het koloniale wereldrijk waren er veel grondstoffen te vinden. De katoenmarkt zorgde ook voor gunstige ontwikkelingen van de katoennijverheid. Het aanbod van ruwe katoen groeide namelijk, waardoor de prijs omlaag ging. Door de groeiende bevolking en wijzigingen in de mode groeide de vraag naar katoen ook. Katoen was goedkoop en een goede vervanger van wol en linnen. Katoen was bovendien voor veel dingen bruikbaar: van zeilen voor schepen tot jurken. Ook de buitenlandse markt werd opengelegd.
Het platteland van Lancashire verandert. Doordat er meer vraag naar textielproducten kwam, gingen uitvinders aan de slag met het uitvinden van nieuwe machines. John Kay: schietspoel. James Hargreaves: spinning Jenny. Richard Arkwright: waterframe. Samuel Crompton: mule. Deze uitvindingen brachten vier veranderingen teweeg. Door de schietspoel en spinning Jenny steeg de productiviteit in de huisnijverheid (ze waren goedkoop, namen weinig plaats in beslag en hadden veel voordeel). De waterframe en mule konden niet met handkracht worden aangedreven. Na 1800 werd waterkracht met stoommachines gecombineerd. Na 1820 ging het weven steeds vaker machinaal in stoomweverijen. De overgang van handwerken naar machinaal verliep erg langzaam, dat kwam door het patentrecht (uitvinders wilden eigen fabriek bevoordelen), constructieproblemen (problemen in de praktijk), tekort aan investeringsgeld (geldcrises door overproductie, oorlog of gewoon te dure machines) en handwevers hielden deze ontwikkelingen vaak tegen door bijvoorbeeld fabrieken in brand te steken. Na 1770 veranderde de werkomgeving. Grote spinmachines werden voortaan in watermolens gebouwd, die erg op boerderijen leken. Op het platteland werden na 1820 steeds meer spinnerijen op stoom gebouwd. In die tijd kwamen ook de eerste grote stoomweverijen. Mills, stoomspinnerijen en –weverijen werden fabrieken: ze werden steeds groter in omvang. Wel bleven werkplaatsen in boerderijen tot ongeveer 1840 bestaan. Tussen 1770 en 1850 groeiden de stadjes in Lancashire gestaag door de ontwikkelingen in de katoennijverheid: er werden woningen bij nieuwe fabrieken gebouwd, en daarbij kwamen woningen te staan. De bevolking van Lancashire verdriedubbelde in 100 jaar tijd, terwijl dat in heel Engeland verdubbelde, dit kwam doordat Lancashire veel migranten aantrok. Na 1820 kwam er urbanisatie door de versnelde mechanisatie. Er kwamen geen extreem grote steden, omdat de katoennijverheid verspreid was over heel Lancashire. In Bolton was een snelle bevolkingsgroei, snelle mechanisatie (stoommachines, teenkool, machinebouwindustrie gericht op katoen) en een goede infrastructuur met kanalen en spoorlijnen. In Bolton lag de eerste spoorlijn van Lancashire. Deze werd gefinancierd door particulieren. De woonhuizen waren verspreid over het hele gebied, omdat de mills ook verspreid waren. Ook kwamen er rijtjes huurhuizen waarin huisnijverheid werd gedaan, deze werden gefinancierd door ondernemers of kooplieden, die er baat bij hadden. In Manchester ontstonden de eerste sloppenwijken. Sommige fabrieksbazen stichtten fabrieksdorpen waar de arbeiders het goed hadden (Gardner en Bazley: Barrow Bridge). Omdat tijdens de urbanisatie geen aandacht werd geschonken aan de omstandigheden van arbeiders ontstond er een tekort aan voorzieningen. Deze werden door notabelen verzorgd, omdat de lokale overheden hier weinig aan konden doen. Ze zorgden in Bolton bijvoorbeeld voor straatverlichting, waterleiding en scholing. De leefomgeving in Manchester verandert. De huisnijverheid in Manchester was anders dan in andere delen van Lancashire, omdat katoen na 1770 al het belangrijkste was, de huisnijverheid in de 19e eeuw een slecht betaalde bezigheid werd en weverwoningen waren er amper. Bovendien werd er maar even gebruik gemaakt van mills, omdat watertoevoer moeilijk ging daar. Stoomspinnerijen werden belangrijk in Manchester: in 1790 kwam de eerste al. Deze stonden vaak aan kanalen (aan- en afvoer grondstoffen, water voor stoom). Deze fabrieken waren langwerpig, een paar verdiepingen en met kleine ramen. Nadat er gietijzeren zuilen kwamen werden ze breder, hoger en was het toezicht beter. Stoommachines werden in aparte ruimtes geplaatst om het lawaai te beperken. In Manchester kwamen ook veredelingsbedrijven (bleken, verven, bedrukken en vollen (bij wol: dikker maken, hierdoor kon vilt ontstaan)). Deze bedrijven stonden op ruime plekken met veel water in de buurt. Eerst werd dat gedaan door huisnijverheiders, maar nu dus in fabrieken, gefinancierd door ondernemers en kooplui. Stoomweverijen kwamen er amper voor. Manchester groeide snel na 1770. Deze groei ging niet heel vlekkeloos. Er kwam woningnood en verpaupering. Er kwamen pakhuizen, dit waren opslagplaatsen en showrooms voor katoenproducten. Er ontstonden sloppenwijken tussen fabrieken en pakhuizen. In 1830 kwam er een spoorlijn tussen Manchester en Liverpool. In Manchester was deze spoorlijn niet zo belangrijk als op het platteland, omdat het een goede verbinding met havenstad Liverpool had via kanalen. Door het hoge sterftecijfer was er geen natuurlijke groei van de bevolking, maar de bevolking nam sterk toe door migratie naar de stad toe. Dit waren vooral Ieren en buitenlandse handelaren. De woonomstandigheden waren slecht want er werd weinig geinvesteerd in goede woonomstandigheden. Gevolgen: gezinnen in oude woonwijken moesten wonen en kleine huisjes met veel mensen moesten delen. Ruimtes tussen fabrieken werden opgevuld met goedkoop gebouwde woningen. Door het gebruik van steenkool in fabrieken en verwarmingen was overal zwarte roet. Er waren ook nauwelijks winkels: arbeiders moesten in de fabrieken kopen (gedwongen winkelnering). Er kwam een sociale scheiding. Arbeiders woonden in oude wijken of dicht bij de fabriek, de middenklasse woonde in nieuwe, goede woningen in het centrum van de stad. De echte rijke mensen woonden luxe in landelijke gebieden ten zuiden van de stad. De middenklasse had een zogenaamd burgerlijk ideaal: matigheid en zelfbeheersing. Ze waren net, hadden fatsoen, werkten hard en zuinig. Ze wilden zich zo onderscheiden van de arbeiders en lijken op de hogere klasse. Door de sociale verschillen verdween de standenmaatschappij, maar kwam er een klassenmaatschappij voor in de plaats. De lokale overheid hield zich tot 1835 alleen bezig met het voorkomen van erge misdaden en verstoringen, ze deden niets voor voorzieningen, dat kwam omdat er niet genoeg geld en kunde was en omdat men toen liberaal dacht: de overheid had dat niet als taak. Na 1835 veranderde dit: door de politiewet kreeg de overheid meer bevoegdheden en door de Public Health Act moest de lokale overheid de voorzieningen verzorgen. Ondernemers verzorgden voorzieningen die de overheid niet verzorgde. Katoensector verbindt Lancashire met de rest van de wereld. Lancashire was op twee manieren verbonden met Engeland. Engeland was heel erg afhankelijk van Lancashire voor kleding, omdat meer mensen katoen gingen dragen. De katoennijverheid voorzag de gegroeide vraag voor een groot deel. Ook stuurden fabrieken vertegenwoordigers met hun stoffen naar textielwinkels. Lancashire was aan de andere kant afhankelijk van Engeland voor voedsel (industrie was het belangrijkst in Lancashire). De Engelse markt voor katoen groeide snel: bevolkingstoename, katoenen kleding werd goedkoper en de prijs-kwaliteitverhouding was okay. De prijs van katoen ging omlaag door de uitvinding van de cotton gin (in de VS werd katoen voorbewerkt, door de cotton gin kon het allemaal worden uitgebreid). Bovendien waren de kinderziektes uit de machines, verliepen sommige patenten en groeide de productie van stoffen door machines. Ook de uitvinding van de naaimachine droeg bij aan prijsdaling. Lancashire was met de wereld verbonden door afname van ruwe katoen uit koloniën en de export van producten. De export ondervond wel problemen: politiek ging het niet altijd lekker (tijdens de Franse Revolutie en oorlogen tegen Frankrijk nam de export naar Europa af en naar de VS toe), er kwam concurrentie uit Europa en de VS waardoor het marktaandeel van Lancashire afnam en de export naar India, China en Zuid-Amerika was onregelmatig en riskant door wisselende oorzaken. Deze situatie leidde in Engeland tot stijgende en dalende lonen en sociale ellende. Zakenlieden verloren veel geld. Tussen 1800 en 1850 verloor Lancashire dan ook meer terrein aan buitenlandse nijverheid. Andere landen gingen de technologie uit Lancashire ook toepassen en de Engelse regering kon dit niet tegenhouden. Ook pasten Engelse fabrieken buitenlandse uitvindingen amper toe omdat ze zichzelf beter vonden, wat de productiviteit niet goed deed (spinmachine van Thorp). Ondernemers probeerden hun afhankelijkheid van verre leveranciers en kopers te verkleinen door bedrijven op te zetten die alle fasen van het maken van katoen moesten beheersen: van aanvoer tot verkoop. Hierdoor werd de haven in Liverpool steeds vaker gebruikt dan die van Londen. Koopman-fabrikanten gingen pakhuizen kopen om producten op te slaan: als de prijs laag was verkochten ze weinig, als die hoog was veel. Maar tijdens de oorlog met Napoleon gingen ze failliet omdat ze hun spullen niet konden verkopen aan Europa. In die tijd vestigden veel buitenlandse kooplieden zich in Lancashire, bijvoorbeeld de Rothschilds. Zij hadden veel kapitaal en verstand van de wereldmarkt. Ook werden financiële risico’s vaker genomen door buitenlandse zakenlieden en Londense banken. Katoenindustrie, arbeid en bestaanszekerheid. De arbeidsmarkt veranderde: de katoensector werd dominant en in Manchester was veel werk in pakhuizen, katoenfabrieken en handel. Ook het werk en de arbeidsomstandigheden veranderden: - De katoensector ging het ritme van het leven bepalen; op het platteland deden de seizoenen dit. Nu was het werk langdradig en steeds hetzelfde. Arbeiders konden niet zelf kiezen wanneer ze een dagje vrij namen. - Het putting-out-systeem kon niet meer aan de vraag voldoen en het spinnen werd als eerste gemechaniseerd. Nu gingen de mannen spinnen en de vrouwen kaarden (dat was eerst andersom). Spinnen hielden mannen niet lang vol wegens lage lonen. - Spinfabrieken brachten garen onder in huizen arbeiders: stoffig! De hele familie werkte. - Tussen 1820 en 1840 werd het weven gemechaniseerd, vrouwen bleven in de textiel werken, mannen gingen vaak in mijnen werken. - Fabrieken werden belangrijker dan huisnijverheid door grotere schaal en sneller werken. Er kwamen vaste werktijden, arbeidsdeling (je deed de hele dag één ding) en controle (zware straffen). - Er ontstond een hiërarchie tussen arbeiders naar taak en loon. Vrouwen en kinderen kregen een lager loon dan mannen. Opzichters, het hoogst in de hiërarchie, waren alleen mannen. De status van het weven daalde toen het gemechaniseerd werd en ook vrouwen dit deden: het loon daalde ook. - Werk werd fysiek minder zwaar, maar wel gevaarlijker. De afstand tussen werkgever en werknemer groeide door schaalvergroting. Veel werkgevers hadden meer bedrijven en zat ook niet meer in dezelfde ruimte als de werknemers. In de grootste fabrieken (met 500 werknemers) was dit het meest. Op het platteland had een gemiddelde fabriek 140 werknemers, in de stad 220. Werknemers kregen stukloon omdat vlijt zo werd beloond en luiheid gestraft. Werkgevers hadden veel macht door kapitaal, productiemiddelen en politieke lobby: lokaal (gemeentebesturen) en nationaal (invoering Reform Bill, afschaffing graanwetten). In 1799/1800 werden de Combination Acts ingevoerd. Vakbondsorganisatie was hierdoor verboden en konden hiervoor worden vervolgd. Dit werd ingevoerd omdat werkgevers een einde wilden maken aan de machtspositie van geschoolde arbeiders en vakbonden. Geschoolde arbeiders werden nog meer ondergeschoven doordat door de mechanisatie handarbeid steeds minder nodig was. Het meester-leerling systeem was niet meer van kracht, je leerde in enkele weken het werk. Vakbonden probeerden de combination acts te ontlopen door zich als club voor te doen. Stakingen mislukten doordat het geld uit de stakingskas snel was uitgeput. In 1825 werden de acts afgeschaft kwamen er veel stakingen en nam de deelname aan vakbonden toe. Twee jaar later werd de macht van vakbonden aan banden gelegd. Als je staakte kwam je op een zwarte lijst te staan en nam niemand je aan. Op het platteland gaven werkgevers vaker toe aan de eisen van werknemers omdat ze daar veel afhankelijker van de arbeiders waren. Tussen 1819 en 1850 werden door de overheid 5 Factory Acts aangenomen. Dit waren wetten die de veiligheid en de werktijden van vrouwen en kinderen betroffen. De naleving werd gecontroleerd door arbeidsinspectie. De middenklasse die tijdens de industrialisatie ontstond bestond uit zelfstandigen en kleine ondernemers. Zij zetten bedrijfjes op met wisselend succes. De arbeidersklasse ontstond in de loop van de 19e eeuw in de meeste steden. In Lancashire steeg het geboortecijfer en daalde het sterftecijfer. Enkele oorzaken zijn: mensen trouwden eerder (rond hun 20e) en kregen dus meer kinderen; voor de meeste arme mensen gingen de leefomstandigheden achteruit, maar voor anderen vooruit, bovendien kwamen er inentingen; veel mensen uit Ierland vertrokken naar de VS maar ook naar Engeland en Lancashire. Als de kinderen klein waren was de economische positie van gezinnen slecht, als ze iets groter waren konden ze meewerken in de fabriek, moeder hoefde dan niet meer te werken. De vraag naar arbeiders bleef stijgen, er was weinig werkloosheid en lonen bleven op peil of werden verhoogd. De levensstandaard was op het platteland en in de kleine steden beter dan in grote steden, omdat daar het loon hoger lag, er waren kleine stukjes land waar aardappelen konden worden verbouwd en ze werden minder snel ontslagen omdat kleine fabrieken alle arbeiders nodig hadden. Arbeidersgezinnen die in de textiel werkten hadden te maken met periodes van veel werk en werkloosheid en crises (inkomens gingen dan omlaag). Na 1820 ging het met de handwevers ook slechter: er kwamen steeds meer handwevers en het stoomweefgetouw werkte efficiënter. Alleen als er veel vraag was kreeg de handwever werk. Na 1840 was er alleen nog werk voor handwevers in de fijne stoffen. Voor gezinnen in de fabrieken moesten vrouwen en kinderen ook geld verdienen tegen lagere lonen. Om de onzekerheid van hun bestaan op te vangen richtten arbeiders friendly societies op. Ook bleven familie- en buurtnetwerken belangrijk. De overheid deed ook wat: armenwetten boden bijstand (werk of natura). Oorspronkelijk was dit de taak van de parochie en gemeente. Zij deden dit ook en vulden het minimumloon soms zelfs aan tot een aanvaardbaar minimum. In 1834 kwam de nieuwe armenwet (Poor Law Amendment Act) waarmee de armen werden benadeeld (aanvullen van loon werd ermee verboden). Ondernemers namen ook maatregelen, Barrow Bridge bijv., maar dat bleef een uitzondering. Bazley en Gardner dachten dat arbeiders door dat dorp loyaal en gedisciplineerd zouden gaan werken en zijzelf gingen er dus op vooruit. Reacties op de industrialisatie. Voorstanders van de industrialisatie zeiden dat arbeid eenvoudiger, makkelijker, hygiënischer en goedkoper was geworden. Wetenschappers wezen op lage productiekosten, enorme productiestijging en groeiende winst. David Ricardo: specialiseren in waar je goed in bent als streek. Andrew Ure: vrijhandel en mechanisatie waardoor prijzen dalen, industrie is de pionier van de beschaving. Charles Babbage: economische voordelen van de mechanisatie. Malthus zei dat de welvaart afhing van de oogst (bevolking groeit sneller dan voedselproductie). Na de industrialisatie was dit niet meer zo: door de katoennijverheid en handel zou welvaart voor iedereen zelfs bereikbaar zijn. In de sloppenwijken was veel armoede, ziekte, misdaad en vervuiling. Veel kinderen stierven voor hun 5e verjaardag. Hogere klassen waren bang voor sociale onrust en ook echt bezorgd om de gezondheid en leefomstandigheden van de arbeiders. Er kwamen ook meer sociale romans waar deze omstandigheden werden omschreven, dit was om de aandacht op de situatie te vestigen. Politicus Benjamin Disraeli schreef een boek over hoe de arbeiders werden uitgebuit door de gegoede klasse. Hij was conservatief, dus in zijn politiek was niet veel te merken van dat hij wilde hervormen. Friedrich Engels was een Duitser en tijdens zijn bezoek aan Manchester raakte hij ervan overtuigd dat er een revolutie zou komen waardoor het proletariaat de werkgevers zou omverwerpen en een nieuwe maatschappij zou ontstaan. Industriële ondernemers wilden dat het districtenstelsel voor verkiezingen werd herzien omdat daarin geen rekening was gehouden met de gegroeide steden. Daarom werd in 1832 de Reform Bill aangenomen waarin het districtenstelsel helemaal werd veranderd. Het kiesrecht gold alleen voor mannen en was gekoppeld aan bezit. Er waren Corn Laws, die inhielden dat je geen graan mocht invoeren zolang het Engelse graan onder een bepaalde prijs bleef. Dit was ingevoerd in 1813 nadat Napoleon was verslagen. In 1828 kwamen er nieuwe wetten: je mocht invoeren, maar tegen invoerrechten die de Engelse prijs compenseerden. Ondernemers (lage lonen omdat brood goedkoop was) en arbeiders (lage broodprijs) wilden vrije graanhandel, zodat de broodprijs zou dalen. Grootgrondbezitters wilden dit niet. Ondernemers vormden de Anti-Corn-Law League onder leiding van Richard Cobden. In 1846 werden door de regering van Robert Peel de Corn Laws ingetrokken. Twee keer dus hadden de ondernemers overwonnen op de politiek. Arbeiders verenigden zich in verschillende groeperingen: · Luddieten (1811-1816): handwerkers die machines vernielden omdat ze bang waren voor loondalingen en werkloosheid. De regering liet dit stoppen en Luddieten werden geëxecuteerd. · Stakingen arbeiders (1818-1825): Allerlei wevers en spinners protesteerden zonder succes: ze kwamen op de zwarte lijst en konden de actie niet volhouden. · Manchester (1819): heel veel arbeiders protesteerden tegen corruptie, lage lonen en hoge graanprijzen. Dit leidde tot Peterloo Massacre (een opstand met 60.000 mensen werd door het leger de kop in gedrukt, er waren vechtpartijen en 11 doden). · Chartistenbeweging: protest onder geschoolde arbeid. Ontstaan na 1830. Hadden een manifest People’s Charter en wilden vooral kiesrecht voor alle mannen. Het waren vooral textielwerkers en mensen uit de lage middenklasse. Na de Reform Bill sloten veel mensen zich hier aan. In Lancashire hadden ze de meeste aanhangers. Na enkele verworpen petities kwam het in 1842 tot een landelijke staking: looneisen en een tien-uren-werkdag. De staking begon in juli bij mijnwerkers: er kwam geen steenkool meer, de stoomketels gingen uit en mijngangen liepen onder water, later gingen ook textielarbeiders staken en de Chartisten. Waar gestaakt werd lag bijna alles stil. Het leger maakte er een einde aan. In 1848 viel de beweging uiteen en arbeiders sloten zich aan bij vakbonden. De overheid reageerde wisselend op de protesten: soms onderdrukkend (Peterloo, Luddieten), soms gaven ze de ondernemers de schuld, soms waren ze afwachtend (in 1818 bij spinners en wevers), soms pasten ze wetten aan (Combination acts, 2x) en soms lieten ze het toe maar trokken ze zich niets aan van de protesten (Chartisten).

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.