Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Hoofdstuk 3, Mens en werk

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 4436 woorden
  • 27 oktober 2004
  • 63 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
63 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Maatschappijleer samenvatting thema 3 MENS EN WERK Paragraaf 1: betekenis van arbeid voor mens en samenleving Paragraaf 1.1: wat is ARBEID?? Arbeid: alle activiteiten die nut opleveren voor degene die haar verricht, voor diens naaste omgeving en /of voor de samenleving als geheel. Bij arbeid hoeft het niet per se te gaan om geld, te denken aan bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. Qua arbeid zijn er 2 soorten nut: - economisch nut: de meest voorkomende, hier staat geld tegenover. - Sociaal/psychisch nut: arbeid waar niet per se geld tegenover staat, maar het wel belangrijk is (=vrijwilligerswerk). Psychisch is het goed voor de werknemers. Sociaal is het bijvoorbeeld nuttig voor de mensen die door hen geholpen worden
Arbeid heeft verschillende functies: *materiele functies: - het verdienen van inkomen - het voorzien in levensonderhoud * immateriële functies: - maatschappelijke status - zelfontplooiing en creativiteit - sociale contacten
paragraaf 1.2 :arbeid. Last of Lust? Gedachten over arbeid zijn in de loop van de geschiedenis veranderd, als een soort ‘’golfbeweging’’. Het werd manelijk soms als last en soms als lust beschouwd. De oude Grieken: gaven arbeid een sterke naam, het verlaagde de mens. Vrijheid was het belangrijkste. Plato vond dat werk was bedoeld voor vreemdelingen en slaven en hij verafschuwde betaald werk. Volgens hem waren de 3 hoofdtaken van de samenleving levensonderhoud, verdediging en bestuur. De hoge standen zagen arbeid meer als last, daarom wilden zij niet werken => hierdoor slaven (CONCLUSIE: ARBEID ALS LAST) Middeleeuwen: arbeid was een last. Middeleeuwse theologen: arbeid was een noodzakelijk kwaad om in het levensonderhoud te voorzien. Vermogenden: geen arbeidsgebod
Thomas van Aquino: arbeid was een middel om meer te werken aan de opbouw van de christelijke samenleving (CONCLUSIE: ARBEID ALS COMBINATIE VAN LAST EN LUST) Eind middeleeuwen: men benadrukte de positieve kant van arbeid: bron van levensvreugde (=lust). Vooral reformatie en opkomend kapitalisme droegen hieraan bij. Rond 1540: calvinisme, drukte zware stempel op de arbeidsmoraal. Arbeid werd iedereen als doel in zichzelf voorgehouden. Iedereen moest werken. Deze moraal paste prima bij het kapitalisme. Arbeid diende ook aan de mensen zelf toegeschreven te worden. (CONCLUSIE: ARBEID ALS LUST) Renaissance ( 14de – 16de eeuw: positieve kant van arbeid. Zingeving van de mens, mogelijkheid tot zelfontplooiing. (CONCLUSIE: ARBEID ALS LUST) Verlichting: het was de rationeel handelende mens, die zijn omgeving bewerkte, zichzelf ontplooide en de welvaart van de samenleving bevorderde. Positieve waardering zette zich voort (CONCLUSIE: ARBEID ALS LUST) Industrialisatie: (19de eeuw): negatieve richting. Ellendige omstandigheden. Marx: arbeid was heel normaal voor mensen maar werd ondergewaardeerd. Het particuliere eigendom diende te verdwijnen en arbeid moest weer tot een wezenlijke (lust) activiteit van de mens worden. = > communisme. Arbeiders werden belangrijker Paragraaf 1.3: typen arbeidsethos Arbeidsethos: de betekenis die mensen aan arbeid toekennen
Er zijn 3 typen arbeidsethos: - traditioneel arbeidsethos: arbeid is heel belangrijk voor de mens geworden, en de arbeidsplicht geldt voor iedereen. Arbeid is goed voor mens en maatschappij. ( veel voorkomend bij wederopbouw) - kritisch arbeidsethos: arbeid is wel belangrijk maar ook met kritiek. Ook rekening houdend met vrije tijd, familie enz. Vooral bij jongeren. Cultuuronderzoekers: postmaterialistische waarden en normen zijn veel voor zichzelf. Zelfverwerkelijking, ruimte voor eigen wensen en behoeften. Minder gewaardeerd werk wordt beter geaccepteerd en gewaardeerd, bijvoorbeeld het huishouden. - Alternatief arbeidsethos: mensen geven nauwelijks om arbeid, veel liever vrije tijd voor zelfontplooiing. Is afhankelijk van iemands positie in de samenleving (bvb ouderen) en van de tijd waarin mensen leven. Paragraaf 2: de hedendaagse samenleving Paragraaf 2.1: wat is een arbeidssamenleving? 1948, VS: universele verklaring van de rechten van de mens. Bevat sociale grondrechten, recht op onderwijs, sociale zekerheid, gezondheidszorg, vrije keuze van beroep, rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden, bescherming tegen werkeloosheid, recht om vakbond op te richten enz. Alle landen ondertekend. In Nederland ook sociale grondrechten. Men spreekt dus van een arbeidssamenleving. Dit betekent echter niet dat het merendeel van de bevolking betaalde arbeid verricht. Nederland heeft een OFSO samenleving. 9organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. We werken nu veel minder door de industrialisatie en omdat er meer wetten zijn gekomen. 1900: verleniging van de leerplicht en de pensioenleeftijd. De levensloop van burgers kent vanaf die tijd 3 levensfasen: - voorbereiding op arbeidsleven d.m.v. socialisatie en scholing. - Het feitelijke arbeidsleven - Uittreding uit het arbeidsleven (pensionering) Beroepsbevolking: leeftijdsgroep van 15 – 65 jaar. Afwijkingen leiden tot een groot verschil tussen de potentiële en de feitelijke beroepsbevolking. Partialiteit: belangrijk kenmerk van de hedendaagse samenleving, slechts een beperkt deel van de potentiële beroepsbevolking wordt voor beperkte tijd als betaalde arbeidskracht geselecteerd. Naast partialiteit zijn 2 andere, min of meer parallellopende ontwikkelingen van belang: 1. sectorale verschuiving: door de industrialisatie zijn er veel meer mensen in de industrie gaan werken in plaats van de agrarische sector. 4 sectoren: primaire (agrarische) secundaire (industriële) tertiaire (commerciële dienstverlening) quartaire (niet commerciële: door de overheid gefinancierd) Hoe later het wordt in de tijd, hoe meer mensen van de bovenste sectoren naar de onderste gaan. 2. technologische ontwikkeling: de WO2 meer geschoold personeel nodig. Computerisering neemt een hogere vlucht. Alles wordt gedaan door computers => informatietechnologie, de agrarische sector kan zelfs gestuurd worden door de computer. Paragraaf 2.2: werkeloosheid De overheid probeert al jaren volledige werkgelegenheid na te streven maar dit is nog nooit gelukt. Werkeloosheid bestaat door meer vraag dan aanbod op de arbeidsmarkt. Het CBS registreert het aantal werkelozen in Nederland en brengt hier rapport over uit. Je wordt tot werkeloze gerekend als je: - niet / minder dan 12 uur per week werkt - staat ingeschreven bij het arbeidsbureau - direct beschikbaar bent voor een baan van minimaal 12 uur per week. Werkeloosheid is te onderscheiden in: - conjuncturele werkeloosheid: doordat het tijdelijk wat minder gaat met de economie de vraag naar arbeidskrachten daalt en dus te laag is om iedereen werk te bieden - structurele werkeloosheid: een blijvend verschil tussen vraag e aanbod van werknemers. Dis kan worden veroorzaakt door mechanische automatisering, verplaatsing van productie naar lageloonlanden. Sommige onderzoekers veronderstellen dat door de technologie meer laaggeschoolde banen verdwijnen, maar dat er meer banen bijkomen in de dienstverlenende sector. Naast de 2 hoofdsectoren werkeloosheid onderscheiden we: - seizoenwerkeloosheid: ontstaat doordat er in de winter of zomer minder werk is - frictiewerkeloosheid: ontstaat door de overbruggingstijd die nodig is om een nieuwe baan te vinden
Paragraaf 2.3: vrije tijd Vrije tijd: deel van het dagelijkse leven dat naar eigen wil kan worden ingericht. Pas sprake van vrije tijd sinds de industrialisatie. Daarvoor maakten mensen gemiddeld 10 uur pers dag => weinig sprake van vrije tijd
1980: in Nederland werd de 45- urige werkweek en de 8 – urige werkdag ingevoerd, daardoor vrije tijd. Door de automatisering nam de vrije tijd nog meer toe. Om arbeiders meer vrije tijd te geven en de gezondheidstoestand te verbeteren streefde de vakbonden naar kortere werkdagen en weken. 20ste eeuw: men begon vrije tijd als een waarde te zien en gingen ook steeds meer op vakantie etc. er zijn 3 functies van vrije tijd te onderscheiden: - recreatieve functie: het gebruiken van vrij tijd door uit te rusten (actief of niet actief) - creatieve functie: bvb muziek maken of schilderen - ontwikkelingsfunctie: bvb bijscholing
De overheid en bepaalde maatschappelijke groeperingen hebben de invulling van de vrije tijd in de arbeidssamenleving beïnvloed d.m.v. recreatiegebieden, verenigingen. Commercie heeft zich ook op vrije tijd gestort; toerisme, sportparken, recreatieparken. Levensbeschouwelijke en politieke stromingen hebben hun stempel op de vrijetijdsbesteding gedrukt => jeugdbeweging
Onderzoek: mensen doen in hun vrije tijd ook onbetaalde arbeid bvb huishouden, zorg, doe – het – zelf werk en vrijwilligerswerk Paragraaf 3: politieke visies op de arbeidssamenleving Te bekijken op een tweetal kwesties: - sociaal economische vraagstukken - rol van de overheid Paragraaf 3.1: liberale visie - het gaat om persoonlijke vrijheid - staat mag zich niet met de economie bemoeien - veel ruimte voor persoonlijke bewegingsvrijheid
Overheid: - vrijmarkteconomie: als iemand een eigen bedrijf wil beginnen geen bemoeienis van de staat - staat moet zich weinig bemoeien met de burgers - er zijn wel openbare gebieden waar de staat zich wel mee mag bemoeien, bvb veiligheid op straat
Liberalisme: onafhankelijkheid van de staat

Liberale partijen: VVD, D66 Paragraaf 3.2: sociaal – democraten - voor spreiding van kennis, inkomen en macht => niet gelijk verdeeld, ongewenste verschillen tussen mensen - voor zekere planning => maatregelen als nodig - voor selectieve groei => rekening gehouden met het milieu - voor democratisering: sociale gelijkheid en gemengde economie Paragraaf 3.3: christen – democratische visie Sociaal – economisch: - men gelooft en is verantwoording schuldig aan God om alles goed te laten verlopen - als het ene mens te veel heeft dan moet hij het aan de personen geven die het minder getroffen hebben - er moet gelijkheid zijn tussen de mensen, dus gerechtigheid. Overheid: - wat de mens zelf kan regelen moet hij ook zelf regelen, gespreide verantwoordelijkheid - men moet voornamelijk voor zichzelf zorgen - is vooral verantwoordelijk voor her macro – economisch en juridisch raamwerk, waar binnen maatschappelijke organisaties (zgn maarschappelijk middenveld) zelfstandig moeten kunnen opereren
Christen – democratische partijen: CDA, SGP Paragraaf 3.4: ecologische visie Kent de volgende uitgangspunten: - economie van het genoeg: er moeten grenzen gesteld worden aan de groei van milieuproblemen - kleinschaligheid: (op milieuvriendelijke basis) , gericht op de meest noodzakelijke producten kunnen een ramp voor de mensheid voorkomen, grootschaligheid heeft voor nutteloze producten gezorgd - kringloopeconomie, hieronder dus ook recycling
Overheid: Overheid , bedrijfsleven en de consumenten dienen hoge prioriteit te geven aan een duurzame economie
Partij: Groenlinks
Paragraaf 4: arbeidssamenleving Paragraaf 4.1: soorten arbeidsverdeling Arbeidsverdeling: de verdeling van de arbeidstaken over individuen en groeperingen in een samenleving. Sinds industrialisatie versneld. 2 soorten arbeidsverdeling: - maatschappelijke arbeidsverdeling: de verdeling van maatschappelijke taken en functies over groeperingen die zijn verenigd in beroepen, bedrijven en bedrijfstakken - technische arbeidsverdeling: de verdeling van taken over productie – eenheden en arbeidsfuncties ; het productieproces wordt opgedeeld in deelhandelingen die worden verricht door verschillende arbeidskrachten
Vooral technologische ontwikkelingen zijn stimulans geweest tot verdergaande arbeidsverdeling. Paragraaf 4.2 : gevolgen van arbeidsverdeling - sociale ongelijkheid: mensen nemen in de samenleving ongelijke posities in en er is sprake van een sociale rangorde - sociale stratificatie: de opeenstapeling van sociale lagen in de samenleving, waarbij iedere laag bestaat uit min of meer gelijk gewaardeerde posities. Stratificatieladder: hangt af van inkomen, kennis, status en macht. - Verschil in inkomen - Verbant tussen hoogte van de sociale laag en macht. Macht: de mogelijkheid om andere mensen bij herhaling te kunnen dwingen tot gedrag dat ingaat tegen hun eigen waarden en belangen - Belangstellingen: de gemiddelde ondernemer heeft belang bij zo laag mogelijke lonen, gedisciplineerde werknemers en een niet bemoeizuchtige overheid. - Verticale sociale mobiliteit: ( verticale beroepsmobiliteit) stijging of daling van een persoon in de maatschappelijke ladder
Het beroep: belangrijkste criterium om lagen van de stratificatie in de samenleving te onderscheiden, goede graadmeter, ladder. Plaats op ladder wordt bepaald door staus bij bevolking
Sociaal – economische statusgroeperingen (SES): beroepen samengevoegd in categorieën
Verticale sociale mobiliteit: de mogelijkheden van veranderingen in de gelaagdheid. Stijging of daling van een persoon op de maatschappelijke ladder
Twee manieren voor verticale mobiliteit: - intergeneratie – mobiliteit: stijging of daling in vergelijking met een vorige generatie - intrageneratie – mobiliteit: stijging of daling in vergelijking met het eigen beroepsleven
Standenmaatschappij: afkomst en eigendom bepalen de positie op de maatschappelijke ladder

Kastenmaatschappij: een gesloten sociale structuur. => kaste: een vrijwel gesloten groepering, waartoe mensen op grond van geboorte behoren en blijven tot ze sterven. Nederland, open samenleving: alle burgers hebben (formeel) toegang tot een uitgebreid onderwijssysteem. Paragraaf 5: verzorgingsstaat Paragraaf 5.1: ontwikkeling van de verzorgingsstaat 19de eeuw: nachtwakersstaat => overheid bood alleen openbare orde en bescherming
verzorgingsstaat (= tegenwoordig in Nederland): Samenleving waar de overheid zorgt voor het welzijn van haar burgers. Alle sociale voorzieningen worden betaald d.m.v. heffingen op inkomsten uit arbeid
4 doelstellingen verzorgingsstaat: - bescherming van burgers tegen ongevallen op het werk en arbeidsongeschiktheid - garantie van een minimuminkomen - het aanbieden van voorzieningen - iedereen voldoende ruimte te bieden om zichzelf te ontplooien. Na WO2: ontstond verzorgingsstaat. De Nederlandse verzorgingsstaat wordt vaak een overeenkomst tussen de sociaal – democratische ( door gelijkheid, rechtvaardigheid en solidariteit) en liberale (door persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid en verdelen de werking van de markt) uitgangspunten genoemd. 1946 – 1958: politici hebben de zogenaamde rooms – rode coalities samen met de sociaal – democraten, de moderne verzorgingsstaat uitgebouwd. Paragraaf 5.2: sociale verzekeringen en sociale voorzieningen Het stelsel van de sociale zekerheid is een belangrijk onderdeel van de verzorgingsstaat
Sociale verzekeringen: zijn gebaseerd op een premie die betaald moet worden, uitkeringen worden betaald uit belastinggelden
2 sociale verzekeringen: Werknemersverzekeringen: - voor mensen in loondienst - verplicht voor alle werknemers - ziektewet, WAO, WW, ZFW - wordt van het brutoloon afgehouden en afgedragen aan de bedrijfsvereniging - financiering is gebaseerd op het omslagstelsel - ieder jaar wordt bekend hoeveel er wordt uitgegeven aan uitkeringen. Het andere benodigde geld komt dus van de premies en is variabel
Volksverzekeringen - zijn voor de hele bevolking - het gaat om: AOW, ANW, AWBZ, AAW, AKW - iedere Nederlander is verplicht verzekerd - er is sprake van premieheffing. Iedere Nederlander van 15 tot 65 jaar moet verplichte premie betalen. Ook hierbij geldt het omslagstelsel - van deze verzekering betaal je een bepaald percentage van je inkomen (= solidariteitsbeginsel) Sociale voorzieningen: - bedoeld als aanvulling van de volksverzekeringswetten. Als iemand niet in aanmerking komt voor een uitkering kan degene een beroep doen op sociale voorzieningen - de aanvrager krijgt dan een middelen – en vermogenstoets => er wordt gekeken of hij/zij nog over andere inkomsten beschikt. - Bekendst: ABW, betaald door overheid

De meeste volksverzekeringen worden uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank. (SVB). De ABWZ door ziekenfondsen en particuliere ziektenkostenverzekeraars. Werknemersverzekeringen worden betaald door bedrijfsverenigingen
Uitvoeringsorgaan voor sociale verzekeringen: GAK (13/19 takken) Jaren 60 – 70 : snelle stijging van de welvaart => verdere uitbouw van de verzorgingsstaat => minder armoede => overheid ging andere dingen financieren => bijdrage gelijke kansen
Midden jaren 70: eerste kritiek op de verzorgingsstaat => onbeheersbaar en onbetaalbaar Paragraaf 5.3: Crisis van de verzorgingsstaat Er zijn 3 hoofdproblemen die te maken hebben met de crisis rond de verzorgingsstaat
1) economische problemen: dit gaat over de betaalbaarheid - jaren 60-70: overheidsbesteding groeide => uitgaven konden niet binnen de perken gehouden worden - halverwege jaren 70: economie stagneerde => kon niet verder zo => financieringstekort liep op
2) politiek – bestuurlijke problemen: bureaucratie: een groot deel van de uitgaven van ons lang ging zitten in e organisaties die de regels van de verzorgingsstaat uitvoeren. Die kwam deels doordat de regelingen ingewikkeld en moeilijk te begrijpen zijn en doordat de organisaties de neiging hadden zich steeds verder uit te breiden
3) Sociaal – culturele problemen: veranderende gedragspatronen - de mensen werden zelfstandiger, ze maakten zich deels los van bvb de kerk, familie en de buurt. - er kwamen veel alleenstaanden en veel scheidingen => problemen in de wetten die uitgingen van een buitenshuis werkende man en de vrouw die thuis bleef. - er kwam ook een berekend bedrag = mensen willen maximaal gebruik maken van de verschillende regelingen => mensen gingen proberen fraude te plegen i.v.m. de uitkeringen bvb zwart werken Paragraaf 5.4: politieke opvattingen over de (toekomst van de ) verzorgingsstaat Liberale opvattingen: verzorgingsstaat is doorgeschoten. Er is geleidelijk te veel overheidsmenging op sociaal economisch gebied gekomen => geldverslindende en verstikkende bureaucratisering als gevolg. Het particuliere initiatief dreigt door al die overheidsbemoeienis te worden gefrustreerd (men leert niet snel genoeg weer op eigen benen te staan. Maatregelen: - terugdringen van de overheidsuitgaven, zodat er een gezonde rijksbegroting komt met een lager financieringstekort - privatisering van delen van de overheidsinstellingen, zodat deze effectiever en efficiënter volgens marktprincipes gaan functioneren - deregulering: verminderen van de ingewikkelde en onoverzichtelijke wet – en regelgeving van de centrale overheid. - Inkrimping van het omvangrijke ambtenarenapparaat

Sociaal – democratische opvattingen: terugdringen van de overheidsuitgaven, privatisering, de reguleringen zijn hier ook bespreekbaar. Uitgangspunten: verminderen van sociale ongelijkheid en het handhaven van solidariteit met zwakkeren in de samenleving. De verzorgingsstaat wordt als een belangrijke verworvenheid beschouwd die niet zomaar mag worden afgebroken => meer vertrouwen in de overheidsbemoeienis
Maatregelen: - een alternatief overheidsbeleid om economische groei te stimuleren en sociale ongelijkheid in de samenleving terug te dringen - decentralisering en democratisering van de arbeidsverhoudingen, zodat meer mensen bij besluitvorming betrokken worden. Christen – democratische opvattingen: Zij spreken liever van een verzorgingsmaatschappij dan van een verzorgingsstaat. Particulier initiatief en onderlinge hulp moeten waar mogelijk de drijvende krachten achter de verzorgingsmaatschappij zijn. De overheid moet een aanvullende rol spelen op een gespreide verantwoordelijkheid in een zorgzame samenleving
Maatregelen: - overheidsbemoeienis en overheidsuitgaven terugdringen - randvoorwaarden scheppen voor het dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid
1975: ingrepen in het stelsel van de sociale zekerheid. 2 maatregelen om greep te krijgen op de stijgende kosten: - prijsbeleid (1975 – 1985): vanaf 1975 meer werkeloosheid. Werkgever – en werknemersorganisaties hadden allerlei regelingen voor hun pensioengerechtigde leeftijd stopten met werken. Hierop volgde de WAO. In die tijd was er sprake van vergrijzing dus steeg het aantal uitkeringen. De overheid kwam in belastingproblemen. Oplossing: prijsbeleid => de uitkeringen werden verlaagd naar 80% in plaats van 100% van het loon. De ontkoppeling van de uitkeringen vond plaats: normaal stegen de uitkeringen jaarlijks met de lonen mee, maar nu niet meer - volumebeleid (vanaf 1985): het verminderen van het aantal uitkeringen. Het recht op werkeloosheidsuitkering werd beperkt en ook werden de arbeidsongeschikten op nieuw gekeurd maar nu met strengere eisen. In de jaren 90 werden bijkomende maatregelen ingevoerd die vooral gericht waren ip de politiek – bestuurlijke en sociaal – culturele problemen van de verzorgingsstaat. De zelfredzaamheid van de mensen moest worden verhoogd zodat ze meer hun eigen problemen konden oplossen, wettelijke plichten werden ingediend om dit te bereiken. Paragraaf 6: arbeidsverhoudingen Paragraaf 6.1: werknemers en werkgeversorganisaties Door de overgang van agrarisch – ambachtelijke samenleving naar een maatschappij met industiele massafabricage, ontstaan van vakbonden
1860 – 1870: industrialisatie
1866: 1e vakbond Algemene Nederlandse Typografenbond
2 doelstellingen vakbond: 1) materiele positieverbetering: men streeft naar de behartiging van de dagelijkse materiele belangen van de werknemers => correctiefunctie, bvb hogere lonen, kortere werkdagen e.d. 2) volwaardige positie: hierbij gaat het om veel meer dan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, dit kwam tot uiting in de strijd voor het algemeen kiesrecht en bij de invoering van de leerplicht. Nu zet men zich in voor medezeggenschap, de kwaliteit van de arbeid, scholingsmogelijkheden, gezondheidszorg en milieubeheer => emancipatiefunctie. Men streeft ernaar de werknemers ‘’te verheffen’’ in de maatschappij
tegenwoordig zijn vakbonden meestal aangesloten bij grote overkoepelde organisaties, zoals, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het is de grootste, met 1,2 miljoen leden

70% van de werknemers is bij vakbond aangesloten
20ste eeuw: 1e werkgeversverzekering
1899: de vereniging van Nederlandse Werkgevers (VNW) ontstond als politieke pressiegroep
2 functies van werkgeversorganisaties
1) politiek – economische functie: men komt als politieke pressiegroep op voor de collectieve belangen van de ondernemers tegenover de overheid en andere relevante instituten
2) belangenbehartigde functie: men behartigt de belangen van de werkgevers in de onderhandelingen die periodiek met vakbonden gevoerd worden, zoals die over nieuwe CAO’s voor ondernemingen of bedrijfstakken
Werkgeversverzekeringen zijn gericht op onbepaalde bedrijfstakken. Ook werkgeversverzekeringen zijn overkoepeld, VNO (Vereniging van Nederlandse Werkgeversorganisaties) Werkgeversorganisaties en vakbonden zijn sociale partners
Werkgevers streven met name naar het maken van winst/ rendement. Daaruit worden de volgende belangen afgeleid: - continuïteit van het bedrijf - lage productiekosten; goedkope grondstoffen, arbeid en kapitaal - geringe concurrentie - lage belastingen - werkwillige en geschoolde werknemers, arbeidslust
Belangen van werkgevers zijn er met name op het gebied van - arbeidsvoorwaarden (inkomen en werktijden) - arbeidsinhoud (arbeidsverdeling en functieomschrijving) - arbeidsverhoudingen ( relaties) - algemene belangen (rechten) De belangen van werkgevers en werknemers vallen dus niet altijd samen
De werkgevers – en werknemersorganisaties beschikken over diverse middelen om hun belangen te behartigen. (bvb CAO’s, stakingen, bedrijfsbezettingen lobbyen) Nederland kent geen stakingsrecht, ka leiden tot rechtszaken. Als aan rechters gevraagd wordt zich uit te spreken over een staking, gebruiken zij bepaalde toetsingsnormen. Rechters zullen stekingen niet verbieden als aan de volgende 3 voorwaarden is voldaan: 1) ze zijn georganiseerd door een vakbond

2) alle wettelijke middelen zijn geprobeerd, zoals onderhandelen en lobbyen bij de overheid
3) er geen grote onevenredigheid is tussen het doe en de gevolgen van de staking, die het hele bedrijf en andere verbonden bedrijven treft, dan kan de rechter concluderen dat het doel niet in verhouding staat tot de gevolgen Paragraaf 6.2: medezeggenschap Ondernemingen en instellingen met meer den 35 werknemers moeten een ondernemingsraad (OR) hebben, bestaande uit werknemers die worden verkozen; taak is het opkomen voor de belangen van de werknemers en overleg met de werkgever
De bevoegdheden van de OR zijn wettelijk vastgesteld; - adviesrecht bij financieel – economische en bedrijfsorganisatorische besluiten =. Advies over fusies, overdracht en/of sluiting, inkrimping, uitbreiding, opleidingen, aanstelling – ontslag en promotiebeleid - instemmingsrecht bij sociaal beleid, zoals pensionering en winstdeling, veiligheid, gezondheid en hygiene voor zowel die niet in de CAO zijn geregeld. Vakbonden hebben moeite met de toekomst van de medezeggenschapsraden en ondernemingsraden omdat daar werknemers inzitten die geen lid hoeven te zijn van de vakbond. Hierdoor bestaat de kans dat deze werknemers eerder voor het bedrijfsbelang kiezen dan voor het werknemersbelang. Vakbonden hebben hierdoor het bedrijvenwerk (vakbondsleden binnen een bedrijf die raadsleden terzijde staan of zelf raadslid worden) ingesteld
5 factoren waarvan het succes van de belangen behartiging door zowel werkgeversverenigingen als vakbonden afhankelijk zijn. 1: het politieke klimaat - welke partijen de coalitie vormen - heersende politieke opvattingen in de samenleving
2: de sociaal – economische structuur - sterke overlegstructuur waarbij de overheid werkgevers – en werknemersorganisaties proberen een sociaal – economisch beeld te ontwikkelen - sociaal – economische systeem = poldermodel: hoge productiviteit, betrekkelijke arbeidslust, relaties weinig werkeloosheid, goede sociale voorzieningen, gestage economische groei - Nederland: harmoniedenken (uiteindelijke overeenstemming, gezamenlijk oplossingen zoeken) - Andere landen: conflict denken (oplossingen door actie en strijd) 3: economische conjuctuur - positie van werknemersorganisaties wordt zwakker ten tijde van economische achteruitgang - tijdens conjuncturele werkeloosheid zijn bedrijven hun arbeiders liever kwijt dan rijk
4: organisatiegraad en actiebereiding van leden - hoe hoger de actiebereidheden de organisatiegraad van de vakbeweging, hoe sluwer de vakbonden als onderhandelingspartners zijn. 5: internationalisering van de economie - de invloed van de vakbeweging kan op nationaal niveau als gevolg van de internationalisering van de economie Paragraaf 6.3: de overheid als derde partij Naast de sociale partners is de overheid betrokken bij het sociaal – economische proces. De volgende rollen kunnen worden onderscheiden - als overlegpartner, zoals werkgevers/werknemersorganisaties - als werkgever (bvb ambtenaren) - als regelgever - als initiator van economisch beleid (verantwoordelijkheid over de economische groeperingen) Er is overleg tussen de overheid en de sociaal – economische groeperingen => samenstelling SER en Stichting van Arbeid
SER – kroonleden, werknemers en werkgevers

Kroonleden worden door de regering benoemd = deskundigen op sociaal economische en juridisch terrein
Taak SER: belangrijkste adviesorgaan overheid
De doelstellingen van het sociaal – economisch beleid van de overheid (Magische Vijfhoek) werden door de SER in 1950 (na WO2) geadviseerd: - evenwichtige belastingsbalans - stabiel prijsbeleid - volledige werkgelegenheid - evenwicht economische groei - redelijke inkomensverdeling
Eerst was het gezag van de SER groot in 1960 onder druk. Vaak door verschil in mening. Het uitbrengen van advies werd dus lastiger, daarom werd alles heel goed behandeld en dat koste veel tijd. Dat het zoveel tijd koste was volgens politici irritant dus werd de verplichting voor het advies vragen afgeschaft in 1995. In de stichting van de arbeid die in 1945 werd opgericht, zijn de centrale organisaties van werkgevers en werknemers vertegenwoordigd. Hierin werden afspraken gemaakt, veel akkoorden vooral na de 2e wereldoorlog. Nu geen akkoorden meer maar vooral over betekenis van CAO voor bedrijven. Hier wordt ook in harmonie gedacht. Overheid produceert zelf ook goederen die vooral belangrijk zijn voor alle burgers. In het ‘algemeen belang’ de kosten worden opgebracht door belastingheffing. Door het maken van deze producten is de overheid feitelijk de grootste werkgever van Ned. ~650.000 banen. Zij zijn sterk van overheidsfinanciering afhankelijk. Door o.a. de groeiende tekorten bij de overheid is er nu veel discussie over wat de kerntaken van de overheid is en in hoeverre sommige taken geprivatiseerd kunnen worden.B.v. de KPN
Kortom de overheid is m.b.t. arbeid actief op beleidsterreinen: - werkgelegenheid - arbeidsomstandigheden (ARBO – wet => gezamenlijke verantwoordelijkheid) - arbeidsvoorwaarden (loonontwikkeling voor bvb vrouwen of allochtone minderheden) paragraaf 7: het einde van de arbeidssamenleving? Wel? Argumenten; 1) Technologische werkloosheid: door de ontwikkeling van techniek nemen de banen af. Nu kan je natuurlijk her verdeling doen in arbeid, maar dat zal betekenen dat mensen nog maar erg weinig arbeid per persoon doen. Arbeid is dan niet meer de centrale plaats. 2) De lastkant van hedendaagse arbeid: de veronderstelling dat de vooruitgang van techniek de slechte banen opheft en alleen de goede banen behoudt, is dubieus, het werken met de moderne middelen kan erg veel stress opleveren en leiden tot concentratieverlies. 3) Segmentering van de arbeidsmarkt: (in kleine eenheden opdelen) als er meer banen verdwijnen brengt het met zich mee dat de hoogwaardige banen schaars worden, ze brengen niet langer goede arbeidsvoorwaarden met zich mee. Volgens sommige wetenschappers wordt dat allemaal steeds meer uitgehold. Flexibilisering betekent volgens hen door verdergaande rationalisering (doelmatig denken, emotie uitschakelen) in ondernemingen: a) Functionele flexibilisering: het vergroten van de bereidheid van werknemers om hen op verschillende posities en verschillende tijden in te zetten. b) Numerieke flexibilisering: een toenemend beroep op tijdelijke arbeidskrachten. Dus kan gezien deze ontwikkelingen nog wel gesproken worden van een arbeidssamenleving? Volgens socioloog Ralf Dahrendorf blijft de arbeidssamenleving zolang er werkloosheid is. Werkloosheid wordt vooral negatief benaderd. Betaalde arbeid wordt met allerlei voordelen gezien zowel materieel als immaterieel. Ook door b.v. Melkert-banen, jeugdwerkgarantiewet. Sommige wetenschappers zien hierin de ‘ideologie van de arbeidssamenleving’. Arbeidsgeschiktheid en arbeidsbereidheid zijn de norm. Iedereen dient normaal gesproken zijn arbeid aan te bieden uitzonderingen worden slechts gemaakt op basis van leeftijd ziekte of ongeval. In alle andere gevallen is niet-werken onaangepast gedrag. Critici verwachten dat de ‘partialititeit van de arbeidssamenleving’ op termijn deze ideologie onhoudbaar zal maken. Daarom pleite mensen ook wel voor verbreding van het begrip arbeid, dat huishoudelijk werk o.a. ook als vol wordt gezien, zodat ze zich een volwaardige burger voelen. Een soort basisinkomen wordt in dit verband als materiële beloningvoorgesteld. - Een argument waarom de ‘institutionele setting’ van dearbeidssamenleving nog niet ten einde loopt maatschappij, het aantal mensen dat betaalde arbeid verricht is dan minder geworden maar arbeid neemt nog steeds een dominante positie in. - Veel belangrijke beslissingen over de ontwikkeling van de maatschappij worden nog steeds genomen vanuit economische belangen en door groepen etc. die sterk met het arbeidsbestel verbonden zijn; ze leveren allemaal arbeid en om tot deze organisaties toegang te krijgen moet je vaak eerst werken. Wie geen arbeid pleegt kan vaak totaal geen invloed uitoefenen op beslissingen over het arbeidsstelsel. Arbeid vormt dus de belangrijkste positie voor individueel welzijn en politiek invloed. Mensen die niet arbeiden leiden zo vaak tot de positie van tweederangsburger. Dit leidt tot een tweedeling en onderklasse van de maatschappij; de arbeidssamenleving is nog lang niet voorbij. Overzicht hoofd en deelvragen: •Welke rol speelt de arbeid in de Nederlandse samenleving? •Welk verband bestaat ertussen de Nederlandse arbeidssamenleving en de Nederlandse verzorgingsstaat? Deelvragen: •Wat is de betekenis van arbeid voor de mens en samenleving? (§1) • Wat zijn de kenmerken van de hedendaagse arbeidsamenleving? (§2) •Wat is de arbeidsverdeling en wat zijn de gevolgen ervan? (§3) • Welke politieke visies op de arbeidssamenleving bestaan er? (§4) •Hoe heeft de verzorgingsstaat zich ontwikkeld en welke politieke opvattingen bestaan er over de (toekomst van de) verzorgingsstaat? (§5) • Welke partijen zijn bij de arbeidsverhoudingen vertrokken en welke belangen streven zij na? (§6) •Is het einde van de arbeidssamenleving nabij? (§7)

REACTIES

I.

I.

bedankt voor je samenvatting, maar ik had er niks aan

18 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.