Eindexamens 2024

Wij helpen je er doorheen ›

Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 9

Beoordeling 7.3
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 4e klas vwo | 6925 woorden
  • 21 april 2004
  • 108 keer beoordeeld
Cijfer 7.3
108 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Nieuw seizoen Studententijd de podcast!

Studenten Joes, Tess en Annemoon zijn terug en bespreken alles wat jij wilt weten over het studentenleven. Ze hebben het onder andere over lentekriebels, studeren, backpacken, porno kijken, datediners, overthinken, break-ups en nog veel meer. Vanaf nu te luisteren via Spotify en andere podcast-apps! 

Luister nu
Hoofdstuk 1 §1 In- en uitwendige prikkels zorgen samen voor de voorwaarde om bepaald gedrag te vertonen(motivatie). De laatste prikkel die de drempelwaarde overschrijdt is meestal een uitwendige prikkel. Motivatie is een toestand en een prikkel is een gebeurtenis. Motivatie is de som van verschillende prikkels. Inwendige prikkel+uitwendige prikkel > motivatie
Motivatie+in- uitwendige prikkel>gedrag
De prikkel die het gedrag veroorzaakt heet een sleutelprikkel. Als je een overdreven sleutelprikkel met een normale sleutelprikkel aanbied wordt er voor de overdreven sleutelprikkel gekozen, dit heet een supernormale sleutelprikkel. Een sleutelprikkel is altijd een uitwendige prikkel.
§2 een ketting van gedragingen heet een gedragsketen. De verschillende onderdelen van gedrag noem je gedragseenheden. Gedragseenheden volgen elkaar niet altijd in een rijtje op, een dier kan een groot deel zelf beslissen, toch vertonen dieren en mensen gedragseenheden vaak in vaste combinaties, zo’n combinatie van handelingen noem je een gedragssysteem. Twijfel tussen 2 gedragssystemen heet ambivalent. Dit is te herkennen aan steeds weer uitvoeren van een stukje van beide gedragssystemen. Wanneer een dier een vreemde gedragseenheid vertoont binnen een heersend gedragssysteem spreek je van overspronggedrag. Als het gedrag is omgericht op een ander dier dan op het dier dat hem/haar irriteert noem je dit omgerichtgedrag. Elementen van broedzorg zijn waaieren en eieren indragen. §3 een belangrijk kenmerk van ritueel gedrag is dat het, net als signalen, alleen door soortgenoten wordt herkend. Zowel signaal als sleutelprikkel zijn uitwendige prikkels. Een signaal wordt bewust toegepast en een sleutelprikkel onbewust. Signalen kunnen tussen dieren worden uitgewisseld en sleutelprikkels komen van 1 kant. In een ritueel wordt gebruik gemaakt van signalen en sleutelprikkels. Een gedragsketen is een vaste volgorde van gedrag bij 1 dier en ook tussen 2 dieren. Bij een gedragsketen hangt het aantal gedragseenheden af van de prikkelintensiteit. Bij een hoge prikkelintensiteit wordt de gedragsketen kortgesloten en volgt meteen het eindgedrag. Bij een ritueel is de prikkel slechts de aanzet tot het vertonen van het gedrag de sterkte van de prikkel is van minder belang. Situatie in de balts: ritueel dreig- en imponeergedrag, ritueel voedselzoekgedrag, ritueel veer/vachverzorginggedrag, ritueel nestbouwgedrag. §5 heel veel gedrag is gedeeltelijk aangeboren, de verfijning van het gedrag is aangeleerd. Inprenten kan alleen in een bepaalde levensfase van het dier, de gevoelige periode. Dieren en mensen leren ook door imitatie en door gewenning. Een aparte manier van leren is motorisch leren, bv leren lopen, door trail and error heb je geleerd wat je bv wel en niet kunt opeten. Bij zo’n vorm van leren koppel je positieve en negatieve ervaringen aan een bepaald gedrag. Bij klassieke conditionering wordt bestaand gedrag versterkt of verzwakt. De moeilijkste vorm van leren is inzicht, al een stap kunnen overslaan. Hoofdstuk 2 §1 Levenskenmerken: beweging, afwisseling, waarneming, voeding, uitscheiding, voortplanting. Een cel is het laagste organisatieniveau dat we levend noemen. Er is water en er zijn een aantal vaste vormen, organellen. Die waterige omgeving met organellen vormen het inwendig celmilieu. Voor het onderhouden van een cel zijn bouwstoffen en energie nodig. Bacretiën Planten Dieren
Celkern * * Vacuole * Cloroplasten * Celwand * * Mitochondriën * * Planten en dieren cellen hebben beide een endoplasmatisch reticulum. Organellen die in alle cellen voorkomen zijn de ribosomen. Het intern milieu, gevormd door bloed, lymfe en weefselvocht is de gezamenlijke leefomgevingwaar elke cel aan bijdraagt en van profiteert. Er zijn twee soorten communicatie: 1 voor communicatie dichtbij en 1 voor grotere afstanden. Voor de korte afstanden is celmembraancontact het meest direct. Twee cellen kunnen elkaar beinvloeden door chemische stoffen uit te wisselen. Een tweede mogelijkheid, die meer cellen bereikt, is wanneer een cel stoffen afgeeft in de dunne vloeistoflaag die tussen de cellen zit, de weefselvloeistof. Voor grotere afstanden gebruikt je lichaam het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Het zenuwstelsel zorgt voor snelle kortdurende signalen en het hormoonstelsel zorgt voor langer aanhoudende berichten. §2 Zie blz. 52 figuur 8

Planten en bacteriën hebben om hun celmembraan een celwand. Die laag bestaat uit koolhydraten(cellulose) en geeft stevigheid aan de cel. Water en allerlei opgelosten stoffen passeert de celwand zonder problemen. Het celmembraan bestaat onder andere uit bepaalde vetmoleculen: fosfolipiden. De beweeglijkheid van deze moleculen is groot. Het membraan is een actief organel dat bijdraagt aan een stabiel celmilieu, het vormt de transport, beweging en waarneming van de cel. Daarvoor zitten er behalve fosfolipiden ook eiwitmoleculen in het membraan. Diffusie berust op de eigenschap van moleculen dat ze bewegen. Door diffusie verplaatst een stof in de richting waar de concentratie van die stof het laagst is. Door het celmembraan heen treedt alleen diffusie op van hele kleine ongeladen deeltjes zoals water, zuurstof en koolstofdioxide. In de fosfolipidenlaag bevinden zich eiwitten die werken als transportenzym. Deze enzymen helpen geladen deeltjes (ionen) door het membraan heen. Dit transport kost de cel energie. Door dit soort transport is de concentratie ionen in een cel anders dan erbuiten. Dit verschil veroorzaakt een elektrisch spanningsverschil tussen de binnen en buitenkant van het membraan. Je zenuwstelsel maakt daar gebruik van: impulsgeleiding door zenuwcellen gebeurt door verandering van membraanpotentiaal. Een speciale membraanbeweging is de opname van grote moleculen en voedseldeeltjes: endocytose. Een cel trekt dan een stukje membraan naar binnen. Ook de omgekeerde beweging gebeurt. Een membraanbolletje in het cytoplasma verplaatst zich naar de buitenkant en versmelt met het celmembraan: exocytose. Sommige eiwitten op het membraan hebben een antennefunctie: receptoren. Ze kunnen signalen uit de omgeving ontvangen. Aan deze receptoren kunnen zich stoffen uit de omgeving hechten. Elke receptor bindt maar 1 bepaalde stof en de cel reageert daarna op een speciefieke manier. Receptoren bezitten een specifieke structuur. §3 chloroplast: vorming glucose door fotosynthese. Amyloplast: vorming en opslag van zetmeelmoleculen als reservestof. Chromoplast: kleurstoffen maken voor bloemen en vruchten. Mitochondrium: productie van de energierijke stof ATP door verbranding. Lysosoom: afbraak van stoffen en andere organellen door speciale enzymen. een deel van elke cel houdt zich bezig met vetstofwisseling. Hier worden vetten en vetzuren gemaakt of afgebroken, afhankelijk van de behoefde van de rest van de cel. Stoffen uit de vetstofwisseling zijn nodig voorde bouw van membranen, maar kunnen ook dienen als brandstof voor energievoorziening van de cel. Eiwitstofwisseling: eiwitten worden afgebroken tot aminozuren, aminozuren worden omgebouwd, en vervolgens gebruikt voor productie van nieuwe eiwitten. Overtollige aminozuren worden afgebroken. Koolhydraatstofwisseling: een cel maakt van monosachariden(glucose, fructose) disachariden en polysachariden(zetmeel, glycogeen.), en andersom als dat nodig is. Soms krijgen deze stofeen een functie als bouwstoffen(onder andere receptoren) en een groot deel dient als brandstof. Plastiden zijn organellen die alleen in plantencellen voorkomen. Mitochondriën en lysosomen tref je zowel in dierlijke als plantencellen aan. Glycogeenkorrels zijn structuren voor reserves in dierlijke cellen; zetmeelkorrels zijn voor plantencellen. In bacteriën,planten en dieren ontstaat bij verbranding van organische stoffwen de energierijke stof ATP. De mitochondriën van planten- en dierencellen zijn gespecialiseerd in de productie van ATP. §4 enzymen zijn eiwitten die tijdelijk energie uitlenen. Elk enzym kan dit slechts bij 1 type chemische reactie. De activiteit van enzymen is sterk afhankelijk van de temperatuur en de zuurgraad. In chromosomen zit de stof DNA, dat de bouw structuur van eiwitten bevat. Deze instructies worden naar ribosomen gebracht, deze bouwen de eiwitten. Op basis van de instructies worden bij ribosomen aminozuren aan elkaar gekoppeld tot eiwitmoleculen. De eiwitten die van ribosomen komen hebben een grondvorm. Terwijl het eiwit langs het endoplasmatisch reticulum schuift komt het langs enzymen. Die enzymen knippen stukken van het eiwit af of koppelen er andere moleculen aan. Op die manier ontstaat de definitieve vorm van de eiwitten. Een deel van de eiwitten komt terecht in het golgi-systeem. Dit organel werkt ook met enzymen. De eiwitten die door deze enzymen behandeld zijn, worden in het cytoplasma afgescheiden van het golgi-membraan. De zo gevormde membraanbolletjes hebben twee bestemmingen. Sommige blijven in het cytoplasma en bevatten splitsende enzymen voor de afbraak van overtollig celmateriaal. Zulke membraanbolletjes lysosomen. De andere worden uitgescheiden door exocytose. De ontwikkeling van pasgevormde cel tot delende cel heet celcyclus. Deze celcyclus verloopt in de volgende 4 stappen: • De G1-fase, de cel groeit, het aantal organellen vermeerdert. • De S-fase, de chromosomen verdubbelen. • De G2-fase, enzymen worden gevormd, nodig voor de celdeling. • De M-fase (mitose), celdeling. §5 De vacuole kan veel water opnemen, waardoor deze cellen vooral in de lengte opzwellen(celstrekking). De vacuole kan soms wel 90% van het celvolume innemen. Het cytoplasma stoomt dan in een dun laagje om de vacuole heen. Omdat heet cytoplasma tegendruk krijgt van de celwand, die niet al teveel kan uittrekken, zorgt de vacuole ook voor de stevigheid(turgor) van de plantencel. De endosymbiosetheorie verklaart voor een deel hoe plantencellen en dierlijke cellen zijn ontstaan uit bacteriën. Bacteriën zijn andere cellen binnengedrongen en hebben zich daar ontwikkeld tot onmisbare gasten. Zie blz 71 Hoofdstuk 3 §1 Miesscher deed een experiment met cellen afkomstig uit etter van ziekenhuisverband en ontdekte een wit neerslag afkomstig uit celkernen, miesscher noemde deze neerslag nucleïne (nucleus = kern). Toen de onderzoekers ontdekten dat het neerslag zure eigenschappen had, noemden ze de stof nucleïnezuur(kernzuur). DNA is de afkorting van het Engelse deoxyribonucleid acid (in het nl, deoxyribonucleïnezuur). Voor elke menselijke cel met kern geldt dat het DNA verdeeld is over 46 chromosomen. Elke chromosoom bestaat uit 1 DNA molecuul en uit een aantal eiwitten (histonen) voor de stevigheid. Bacteriën bezitten een DNA molecuul in de vorm van een ring. Het DNA heeft de vorm van een moleculaire wenteltrap, een dubbele helix. Beide leuningen van de wenteltrap bestaan uit fosfaatgroepen en suikermoleculen (deoxyribose) die om en om in twee lange ketens gerangschikt zijn. Aan elke suikermolecuul zit een stikstofbase. In DNA komen 4 verschillende stikstofbasen voor: adenine(A) cytosine(C) guanine(G) en thymine(T). een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase samen vormen een nucleotide. A gaat aan T en C gaat aan G. De ene keten is een soort spiegelbeeld van de andere keten; de ketens zijn complementair. §2 chromosomen zijn de informatiedragers van de cellen. Alle cellen van een organisme hebben eenzelfde set chromosomen. Zo’n set bestaat bij mensen uit 46 chromosomen, die samen het menselijk genoom vormen. Jouw genoom is ontstaat uit een set van 23 chromosomen van je moeder (eicel) en 23 van je vader zaadcel. De DNA-tekst is onderverdeeld in genen, die elk informatie leveren voor zo’n eigenschap. 1 gen levert informatie voor 1 eiwit, meestal bepalen meerdere eiwitten samen 1 eigenschap. Je hebt van je moeder een ander allel (genvariatie) gekregen dan van je vader. Allelen zijn de verschillende verschijnvormen van een bepaald gen. Een menselijke cel ebvat naar schatting tussen de 80 000 en 100 000 genen.
§3 eiwitmoleculen zijn zeer grote moleculen. Ze bestaan uit ketens van soms wel 1000de aminozuurmoleculen. Er zijn 20 verschillende aminozuren beschikbaar om eiwitten op te bouwen. Zie blz 84 figuur 17. De DNA-code wordt gevormd door de nucleotiden. De stikstofbasen A,T,C,G zijn de letters voor codewoorden die met elkaar een codezin vormen uit de DNA-taal. Een combinatie van drie opeenvolgende stikstofbasen vormt een codewoord, een zogenaamd triplet. Onderzoekers hebben ontdekt dat 1 DNA triplet de code voor 1 aminozuur in een eiwitmolecuul vormt. Elke plaats in een triplet heeft dus 4 mogelijkheden. Dat levert dus 4³=64 verschillende tripletten. Een hele zin uit de DNA-taal (een gen) bestaat uit een groot aantal 3 letter woorden die samen een compleet eiwit coderen. RNA: ribonucleïde acid. Het RNA-molecuul komt via de kernporiën in het cytoplasma. In het cytoplasma bevinden zich ribosomen. Deze organellen vertalen de RNA boodschap woord voor woord. Elk woord betekent de keuze van een bepaald aminozuur. §4 Door een mutatie in het betreffende gen was de genetische informatie veranderd. Wanneer een mutatie optreed in een geslachtscel, zal het individu dat uit het geslachtcel ontstaat in alle cellen het gemuteerde cel bezitten. De mutatie is daarmee overgeerfd. Het type mutatie , waarbij er een verandering optreed op één plaats in het gen, heet het genmutatie of puntmutatie. Bij chromosoommutatie zijn meerdere genen op hetzelfde chromosoom gemuteerd. Door spontane beschadigingen ontstaan er breuken, meerdere DNA-basen of hele stukken chromosomen vallen weg of een afgebroken stuk chromosoom hecht zich aan een ander chromosoom. DNA is een tamelijk kwetsbare stof. Ultraviolette straling, allerlei chemische stoffen, maar ook de normale temperatuur van je lichaam beschadigen het DNA. Cellen hebben reparatiemechanismen om schade te herstellen en doorgaans is de reparatie succesvol. Is de schade erg groot, dan vernietigt een cel zichzelf en sterft. Een verandering in het DNA die niet leid tot celdood en die niet word gecorrigeerd door herstelenzymen, kan voor een cel verschillende gevolgen hebben. Gelukkig is dat slechts bij een klein deel van de beschadingen het geval. Wanneer mutatie plaatsvindt in genen die ebetrokken zijn bij de regeling van celdeling kunnen er grote problemen ontstaan. Deze regelgenen remmen of stimuleren de celdeling en houden zo de celdeling in bedwang. Een of meerdere mutaties in een regelgen kan een ongecontroleerde celdeling tot gevolg hebben: er ontstaat een tumor(gezwel). Zo’n tumor kan goedaardig zijn, zoals bij een wrat, maar kan ook kwaadaardig van karakter zijn. Dan is er sprake van kanker. Mutaties in nonsens DNA hebben voor een cel weinig gevolgen. §5 Tegenwoordig kan de basenvolgerde van jouw DNA tamelijk eenvoudig vastgesteld worden. Jouw patroon is uniek: je DNA fingerprint. Met behulp van enzymen wordt je DNA in stukjes geknipt. De stukjes DNA worden in een elektrisch veld enigszins uit elkaar getrokken door verschil in massa en elektrische lading. Uit de rangschikking van de stukjes die ontstaan zijn, kan de basenvolgorden vastgesteld worden. De informatie die jouw DNA geeft, kan vastgelegd worden in een zogenaamd genenpaspoort. Hoofdstuk 4 §1 Verouderingkenmerken: rimpels, stijfheid, grijze haren. Vitamine E goed voor gave huid, vruchten houden je jong, energierijk voedsel bevordert slijtage van je lichaam. Lichaamcellen delen niet eindeloos. Na een aantal delingen komen de meeste cellen in een soort rustfase. Dit heeft te maken met het laatste stuk van elke DNA-keten, het telomeer. Bij elke deling wordt dit stukje korter. Uiteindelijk is het zo klein geworden, dat een nieuwe deling de rest van het DNA , met daarop info over eiwitten zou beschadigen. Het telomeer is dus een soort teller die bijhoudt hoe vaak een cel gedeeld heeft. Alleen als een cel over een enzym beschikt dat de telomeer langer maakt, kan hij vaker delen. Zo’n enzym heet een telomerase. Bij grote beschadigingen zet de cel zelf een proces in werking, dat celdood tot gevolg heeft. Zenuwcellen vernieuwen niet. §2 in kinderen is vooral het groeihormoon verantwoordelijk voor de groei. Het groeihormoon wordt gemaakt in de hypofyse, een onderdeel van de hersenen dat veel hormonen maakt. In de puberteit zijn de geslachtshormonen verantwoordelijk voor de groeispurt. Alleen cellen met receptoren voor groeihormonen reageren: zij maken groeifactoren, dit zijn kleine eiwitmoleculen die cellen stimuleren of verhinderen te delen. Een kind van 1m weegt +/- 15 kg, een volwassenen van 2 m weegt +/- 90 kg. Een metertje erbij betekent een flink aantal kilo’s extra gewicht. De massagroei in een ³machtsfunctie. Het steunoppervlak van de benen groeit minder snel(x²) Met een groot volume kan je meer warmte vasthouden. een volwassenen kan gemakkelijker warmte vasthouden dan een kind, omdat hij relatief minder oppervlakte heeft. Het warmteverlies door de huid is per gewichtseenheid minder groot. Groeifactor – celdeling

Groot lichaamoppervlak – veel warmteverlies. Toenemend gewicht – versnelde groei. Testosteron – sterkere spieren. §3 de periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is, en opnieuw deelt, noemen we de celcycles. Celcycles bestaat uit 4 fasen:G1-S-G2-M fase. De 1e 3 vormen de interfase. Zie samenvatting schrift. In de mitose of de M-fase ontstaan uit de kern twee nieuwe kernen. Om dit mogelijk te maken rollen de verdubbelde DNA-ketens zich op. Ze vormen zichtbaar als chromosomen. De chromosomen bestaan uit twee identieke helften, de chromatide, met elkaar verbonden in een centromeer. In het centromeer is het DNA nog niet verdubbeld. Dit gebeurt later. Er ontstaat in de cel een structuur van lange eiwitdraden(de spoelfiguur), die de chromosomen met ‘duwen en trekken’naar het midden van de cel verplaatsen. Hier splitsen de centromeren en trekken de eiwitdraden de chromatide uit elkaar. Elke groep krijgt een nieuw celmembraan, waardoor twee kernen ontstaan. 0 interfase. 1 profase. 2 metafase. 3 anafase. 4 telofase
voor plaatjes zie blz 112. De spoelfiguur maakt het mogelijk dat de chromosomen bij de mitose uit elkaar gaan en precies gelijk over de nieuw te vormen cel wordt verdeeld. §4 Na de bevruchting deelt een zygote een aantal keren, de gevormde cellen lijken in het begin op elkaar later ontstaan er verschillen, in groote en vorm. Dit noemen we celdifferentiatie. Uiterlijk is er nog niet aan te zien, maar ze hebben wel al een bestemming gekregen als been of hersencel, deze cellen zijn gedetermineerd. Stukken DNA met info voor gedetermineerde regeleiwitten noemen we mastergen. Mastergenen besturen de ontwikkeling van organen. Ook de plaats waar de cel ligt is van belang. Vaak beïnvloed het contact met buurcellen de ontwikkeling van een bepaalde cel, dit heet inductie. Bij geprogameerde celdood sterven cellen doordat, na een signaal van buitenaf, hun eigen DNA hen ertoe aanzet §5 wanneer een cel uit balans is en voortdurend blijft delen, ontstaat er een gezwel of tumor. Zo’n tumor kan een plaatselijk probleem blijven doordat hij zit ingekapseld in bindweefsel. Zo’n vorm van tumor is goedaardig. Bij een kwaadaardige tumor kunnen bepaalde cellen zich losmaken van hun buurcellen. Zij reizen vervolgens door het bloed of de lymfe naar andere lichaamsdelen. De tumor zaait uit, hij metastaseerd. Zo’n tumor heet kanker. Ontstaan van een tumor komt met namen door verandering in het DNA, waardoor de controle op de deling van een cel omzeild wordt. De regelgenen die in de cel betrokken zijn bij de deling zijn in 2 groepen te verdelen: 1. een groep gene die de celdeling stimuleert proto-ocogenen
2. een groep genen di ede celdeling remmen tumorsuppressorgenen. Een ontspoorde proto ocogen heet ocogen. Cellen kennen een extra beveiliging tegen ongewenst DNA: cellen met onherstelbare DNA beschadigingen sterven meestal door het aanschakelen van een zelfmoordgen. De stof mutageen veranderd het DNA. Stoffen die kankerveroorzaken: Tabakrook

Cacinogene stoffen: dierlijke vetten. Kanker stimuleert de groei van haarvaten. Hoofdstuk 6 §1 Zie blz. 108 bron 1 + bijbehorende tekst. Nadat de kern van de zaadcel door het cytoplasma van de eicel is binnengedrongen, kan er geen tweede zaadcel binnendringen doordat het samensmelten van de membranen van zaadcel en eicel een nieuwe reactie in gang zet. Daarbij worden bindingsplaatsen voor andere zaadcellen vernietigd. Nadat de zaadcel zijn kern heeft afgegeven aan de eivel, duurt het 30 uur voordat de eerste deling plaatsvindt. Ongeveer 3 dagen later bestaat het embryo uit 16 cellen. Bij deze eerste deling worden de cellen niet groter, we spreken daarom van klievingdeling. De eischil beschermt het embryo tegen infecties. Trilharen aan de binnenkant van de eileider vervoeren het embryo in ongeveer 5 dagen naar de baarmoeder. Zaadcellen dringen door follikelcellen heen. Twee zaadcellen hechten zich aan de eischil. 3 enzymen van de zaadcel breken een stukje van de eischil af. 4 celmembranen versmelten. 5 celkernen versmelten. Na drie dagen zijn er 16 cellen ontstaan. Bij elke celdeling treedt er verdubbeling op : 1, 2, 4, 8, 16 = vier celdelingen. 1 cm = 10.000 µm
trofoblast: buitenste omhulsel van cellen in de embryo kiemschijf: hieruit ontstaat het embryo. Villi: uitstulpsles die tussen de cellen van het baarmoederslijmvlies ingroeid. Wanneer het embryo in de baarmoeder aankomt bestaat het uit 100 cellen. 1 à 2 dagen later nestelt het zich in het baarmoederslijmvlies in. Inmiddels hebben de cellen een rangschikking ondergaan, er is een buitenste omhulsel van cellen, de trofoblast. Daarbinnen bevindt zich een laag cellen die we de kiemschijf noemen. Uit de kiemschijf ontstaat het embryo. De villi nemen voedingsstoffen en zuurstof op uit de bloedvaten van de baarmoederwand en geven koolstofdioxide en ander afvalstoffen terug aan het bloed van de moeder . het transport van deze stoffen verloopt door de hechtsteel, die de verbinding vormt tussen de trofoblast en de kiemschijf. Trofoblast produceert het hormoon HCG. Als een vrouw zwanger is bevat haar urine HCG. In de kiemschijf ontstaan twee holten gevuld met vocht, samen met een groot deel van de trofoblast ontwikkelen zich later twee vruchtvliezen: amnion en chorion. Uit de cellen tussen beide holten vormt zich het embryo. Na ongeveer drie weken is het bloedvatenstelsel gevormd. Een deel van de bloedvaten groeit naar buiten, door de hechtsteel van de trofoblast en wordt onderdeel van de navelstreng. De navelstreng bevat twee slagaders en één ader. De ader voert voedingsstoffen en zuurstof aan en de navelstrengslagaders voeren koolstofdioxide en afvalstoffen af. Na acht weken zijn alle organen in aanleg aanwezig. Het embryo is dan ongeveer 3 cm en wordt vanaf dit moment de foetus genoemd. De vruchtvliezen groeien met de foetus mee. Ze vormen de buitenwand van een stootkussen van vruchtwater dat de foetus beschermt tegen schokken. De placenta ontstaat op de plaats waar de navelstreng met de baarmoeder verbonden is. De placenta bevat bloedvaten van zowel moeder als foetus. Na drie maanden van zwangerschap gaat de placenta hormonen produceren. Als de moeder rookt medicijnen of drugs gebruikt komen deze stoffen voor een deel in de foetus terecht. §2. Gameten: voortplantingscellen Voortplantingscellen hebben 23 chromosomen, zo’n aantal noemen we haploïd. Door de bevruchting ontstaat een diploïd aantal 2 x 23. Voortplantingscellen ontstaan door meiose. Bij meiose gaat het om twee delingen: meiose 1 en meiose 2. Bij meiose 1 gaan de chromosomen van elk paar chromosomen uit elkaar. Bij meiose 2 gaan vervolgens de chromatide van elk chromosoom uit elkaar. Net als mitose verdubbelt het DNA vlak voor de deling begint. Zie blz. 163 voor meiose. Na meiose 2 zijn er vier voortplantingscellen gevormd. Vrouw. In de eierstok zijn de eicellen omgeven door follikelcellen. Samen met de follikelcellen vormen ze follikels. Eicellen ontstaan uit oöcyten. Een oöcyt begint al in het foetusstadium aan de meiose: dan wordt profase 1 voltooid. Aan het eind van profase 1 is het DNA verdubbeld en zijn de chromosomen gespiraliseerd. Bij de geboorte zijn er 400.000 follikels in elk ovarium in dit stadium. Er komen zo’n 400 tot rijping. Vanaf de puberteit wordt in elke ongestelheidscyclus in één van de follikels meiose 1 voltooid. Dit gebeurt onder invloed van hormonen. Een aantal follikels gaat tegelijkertijd vocht opnemen. Daardoor zwellen ze op. Van deze follikels sterven de meeste af. Slechts één ervan zal zijn ontwikkeling afmaken en een eicel opleveren. De meiose 1 levert 2 haploïde cellen: een grote cel, de toekomstige eicel en een kleine, het poollichaampje dat later afsterf. De grote cel begint aan meiose 2, maar blijft steken in de metafase. In dat stadium komt de eicel vrij uit het ovarium (eisprong). Pas als er bevruchting optreedt, wordt meiose 2 afgerond. Opnieuw ontstaat een grote cel en poollichaam dat ook afsterft. Uiteindelijk is er dus één haploïde cel. Man. Bij mannen begint de meiose pas in de puberteit. Dit gebeurt in de testes en gaat het hele leven door. De wanden van de zaadbuisjes bestaan uit oerkiemcellen die voortdurend mitotisch delen. Elke deling levert een spermatocyt en een nieuwe kiemcel op. Na meiose 1 en 2 blijven de 4 haploïde cellen onderling nog enige tijd verbonden door cytoplasmabruggen. Vervolgens gaan de cellen zich differentiëren tot zaadcellen. Bij deze differentiatie stoten de cellen bepaalde delen af en krijgen een staart. De vorming van een zaadcel duurt ongeveer 24 dagen. Vanuit de zaadbuisjes ervoeren trilharen de zaadcellen naar de bijbal of epididymis waar ze verder rijpen en worden opgeslagen. De wand van deze 4 à 6 m lange buis bevat spiercellen die de zaadcellen naar de zaadleider stuwen. Pas in het lichaam van de vrouw worden de zaadcellen zelf bewegelijk. Bij een zaadlozing komt drie ml sperma vrij dat 350 miljoen zaadcellen bevat. Die zaadcellen vormen ongeveer 10% van het sperma. 90% is zaadvocht dat de zaadblaasjes en de prostaat eraan toevoegen. §3. Je puberteit begint met een verhoogd afgifte van hormonen, hierbij zijn zowel je hormoonstelsel (via hypofyse) als je zenuwstelsel (via hypothalamus) betrokken. De hypothalamus geeft via zenuwbanen hormonen door aan de hypofyse. Hormonen zijn signaalstoffen die door het lichaam circuleren. Hypofyse geeft de hormonen FSH en LH aan het bloed af. Bepaalde cellen van je geslachtsorganen reageren daarop: ze maken gameten of gaan zelf hormonen afgeven, Bij jongens stimuleert FSH de productie van zaadcellen in de testes, LH stimuleert daar de afgifte van het hormoon testosteron, dat zorgt voor baadgroei, groei van strottenhoofd, sterkere uitgroei van de spieren en botten en uitgroei van de penis, testes, zaadblaasjes en prostaat. De menstruatiecyclus duurt gemiddeld 28 dagen. Een aantal follikels ontwikkelen zich onder invloed van FSH. De follikels gaan hormonen maken: oestrogeen. Slechts één follikel ontwikkelt zich volledig: een follikel met een hoge oestrogenenproductie. Die oestrogenen komen in het bloed en remmen de FSH productie. Hierdoor stopt de ontwikkeling van ander follikels. De oestrogenen zorgen voor groei van nieuw baarmoederslijmvlies. Hoofdstuk 7 Voorkennis Chromosomen zitten meestal in een kern. Elk chromosoom bestaat uit één DNA-molecuul en een aantal eiwitten(histonen). Een gen is een deel van een DNA-molecuul in een chromosoom dat de informatie voor één eiwit bevat. Hier volgt het deelproces van meiose: 1. Verdubbeling van het erfelijke materiaal. 2. Chromosomen rangschikken zich paarsgewijs in het midden van de cel. 3. Verdelen chromosomenparen. 4. Chromosomen splitsen in chromatiden splitsen. Na 1 week bestaat het embryo uit een groepje cellen dat samen een bolletje vormt en dat juist is ingenesteld in het baarmoederslijmvlies. Na 4 weken is er een bloedvatenstelsel en een navelstreng. Na 8 weken zijn alle organen in aanleg aanwezig. Ze groeien en ontwikkelen zich geleidelijk tot organen die werkelijk gaan functioneren. Vanaf de achtste week wordt het embryo een foetus genoemd. Na ongeveer 23 weken is het kind levensvatbaar. Het kan, met intensieve verzorging en in een couveuse, buiten de baarmoeder overleven. Een eicel en een zaadcel (de gameten) smelten samen en er ontstaat een zygote. Als ze niet haploïd waren, zou de zygote te veel chromosomen bevatten, dit geeft afwijkingen of maakt de cel niet levensvatbaar.
§1 De genetica bestudeerd hoe overeenkomsten en verschillen tussen organisme ontstaan en hoe eigenschappen vastliggen in genen en chromosomen. Hoe kruisten Mendel erwtenplanten met rode en witte bloemen? Mendel bracht stuifmeel van een bloem van de ene kleur op de stamper van een bloem van de andere kleur. Hij moest voorkomen dat de plant bestoven werd door stuifmeel van een hem onbekende plant. Hij verwijderde daartoe waarschijnlijk alle meeldraden van de bloemen. Met een penseel streek hij stuifmeel op de stamper van de bloemen. Met de zaden uit de zo behandelde bloemen kweekte hij verder. Hij telde de bloemen met de verschillende kleuren en vond daar regelmaat in, waardoor hij tot zijn wetten kwam. Mendel wist van de volgende begrippen niets, maar hij wist wel dat bestuiving nodig was. Het stuifmeel bevat de erfelijke informatie, bestaand uit chromosomen met daarin DNA dat onderverdeeld wordt in genen. De zygote waaruit jij bent ontstaan, kwam tot stand door versmelting van gameten van je ouders. In deze gameten bevonden zich genen die je ouders weer van hun ouders hebben geërfd. Bij de mitose van de bevruchte eicel werd de erfelijke informatie gekopieerd. Mannen produceren miljoenen zaadcellen per dag. Door de variatie in verdeling bij meiose 1 (2 ²³ mogelijkheden!) is de kans erg klein dat een man via twee verschillende zaadcellen precies dezelfde genencombinatie doorgeeft naar zijn kinderen. Bij vrouwen komen tijdens de vruchtbare periode ‘slechts’ zo’n 400 tot 500 eicellen tot rijping. De kans op twee identieke kinderen, die geen eeneiige tweeling zijn is dus verwaarloosbaar klein. Dit herverdelen van erfelijke eigenschappen heet recombinatie. Behalve recombinatie zijn er nog twee oorzaken van variatie in het erfelijke materiaal. Tijdens profase 1, wanneer de homologe chromosomen dicht tegen elkaar aanliggen, kunnen chromatiden van homologe chromosomen elkaar kruisen. In +/- 10% van de gevallen leidt dit tot breuk en verwisseling van de chromatiden: crossing-over. De tweede oorzaak van variatie zijn mutaties in het DNA door bijvoorbeeld straling of chemische stoffen. Wanneer zo’n mutatie plaatsvindt in een cel waaruit een gameet wordt gevormd, zal daarmee extra variatie worden doorgeven naar alle cellen van de nakomeling. Door mutaties kunnen de cellen na mitose anders zijn geworden. De kans op crossing-over bij mitose is klein. De verandering in het DNA worden aan de nakomelingen doorgeven. Bij de meiose worden chromosomenparen willekeurig gesplitst. Hoe meer chromosomenparen een soort heeft des te meer variaties er in de gameten kunnen ontstaan. Daarnaast kunnen crossing-over en mutatie optreden. Beide geven extra variatie. §2 De 4 fasen van een mitotische deling zijn, profase, metafase, anafase en telofase. In de metafase zijn de chromosomen het best te zien. Chromosomen zijn zichtbaar in een chromosomenportret: een karyogram. Het laatste paar chromosomen uit de karyogram bevat de informatie voor de geslachtsbepaling, het zijn de geslachtschromosomen. De andere chromosomen worden autosomen genoemd. In het lichaam van een vrouw blijft één van de 2 X chromosomen grotendeels of volledig gespiraliseerd. Ze zijn daardoor ook zichtbaar in niet delende cellen. Dit gespiraliseerde X-chromosoom wordt het lichaampje van Barr genoemd. Het SRY-gen zorgt er voor dat het embryo een jongen wordt. De Y-chromosoom bevat nauwelijks nuttige informatie. Wanneer bij één van de 23 chromosomenparen een chromosoom ontbreekt spreek je van monosomie. Monosomie leidt vrijwel altijd tot miskraam. Is er een extra chromosoom aanwezig dan spreekt men van trisomie. Beide afwijkingen zijn het gevolg van een fout tijdens de meiose. §3 HUGO is een project waarin onderzoekers de basenvolgorde van het menselijke DNA in kaart willen brengen, inclusief alle variaties van genen die er zijn. Al je waarneembare eigenschappen zoals kleur van je haar, je oogkleur, je lengte, maar ook bijvoorbeeld je goede tennistechniek en je sociale instelling worden aangeduid als je fenotype. Je genen bevatten de erfelijke informatie voor deze eigenschappen, zij vormen je genotype. In vele gevallen hangt je fenotype niet alleen van je genotype af. Je zult bijvoorbeeld beter gaan tennissen (fenotype) wanneer je je aanleg (genotype) via tennislessen ontwikkeld. Je fenotype is het gevolg van een samenspel van je genotype en invloeden van buitenaf: het milieu. Genotype + milieu = Fenotype. Nature-nurture – genen-opvoeding. Lees blz. 196. §4 Je spreekt van genen als je het over verschillende erfelijke eigenschappen hebt. Gaat het om variatie van één bepaalde eigenschap dan noem je dat de allelen van een gen. De niet-proevers van PTC hebben twee gelijke allelen (tt): ze zijn homozygoot voor die eigenschap. Een proever kan homozygoot zijn (TT) of heterozygoot (Tt). Voor een dominant overervende eigenschap kun je homozygoot of heterozygoot zijn. Een heterozygoot is drager of draagster van de recessieve eigenschap, het fenotype wordt bepaald door het dominante allel. Kleurenblindheid en hemofilie zijn X-chromosomaal overervende aandoeningen. Dominant: een allel dat overheerst heet dominant. Recessief: een allel dat verborgen aanwezig is, heet recessief. Homozygoot: een organisme met 2 precies gelijke allelen in beide homologe chromosomen. Heterozygoot: een organisme met 2 ongelijke allelen in beide homologe chromosomen. X-chromosomaal gen: een op het X-chromosoom gelegen gen. Drager/draagster: een individu dat van beide allelen voor een eigenschap, één voor een recessief overervend kenmerk bezit. Het individu vertoont dat kenmerk dus niet, maar kan het wel doorgeven aan het nageslacht. Mendel voerde zijn kruisingexperiment uit met verschillende rassen van erwtenplanten. Uit deze experimenten leidde hij onder andere de volgende wetmatigheden af: Bij kruising van een homozygoot dominant (AA) en een homozygoot recessieve (aa) ouderplant: • Hebben alle F1-planten het dominante fenotype. • Heeft 75% van de F2-planten het dominante fenotype en 25% het recessieve fenotype. Een allel voor donker haar samen met een allel voor blond kaar levert lichtbruine haarkleur op. Er is dus geen sprake van dominante en recessieve allelen: de invloed van beide allelen op het fenotype is even sterk. Dit levert een intermediair fenotype op. Bij de overerving van bloedgroepen is spraken van co-dominantie. Dat wil zeggen: er is sprake van meer dan één dominant allel voor deze eigenschap. Wanneer je het allel voor bloedgroep A (Iª) en het allel voor bloedgroep B (Ib) bezit, dan heb je bloedgroep AB. Je hebt kenmerken van bloedgroep A en van bloedgroep B. §5 Uit een DNA-fingerprint kan afgelezen worden of iemand een afwijkend chromosoom heeft wat betreft de DNA-basenvolgorde. Prenatale diagnostiek: Bloedcellen van het embryo kunnen verkregen worden rond de19e week door een bloedvat in de navelstreng aan te prikken: een navelstrengpunctie. Echoscopie: kan vanaf 17 weken, daarmee kunnen zichtbare afwijkingen opgespoord worden. Voordelen van deze methoden zijn, dat het weinig belastend is voor de vrouw en er geen risico’s zijn. Vlokkentest: na 10 weken in de zwangerschap, hiermee kunnen chromosoom- en genafwijkingen opgespoord worden. de voordelen van deze methoden zijn dat het onderzoek mogelijk is in een vroeg stadium. Nadelen van deze methode is het verhoogde risico (1 a 2%) op miskraam. Vruchtwaterpunctie: deze kan plaatsvinden na 14 tot 16 weken in de zwangerschap. Met deze methoden kunnen chromosoom- en genafwijkingen opgespoord worden. Voordelen van dit onderzoek zijn dat het risico op een miskraam relatief klein is (0,5 %). Nadelen van deze methoden is dat het later in de zwangerschap plaats vindt dan een vlokkentest.
Hoofdstuk 8 §1 Roberto heeft een voedsterkonijn en wil graag een nestje jongen. Hij gaat met zijn voedster naar de ram van de buren. Dit is een voorbeeld van fokken. De manegehouder wil een super dressuurpaard fokken. Daarvoor zoekt hij bij zijn beste merrie de beste hengst uit. Dit heet selecteren. De duivenmelker wil proberen om uit z’n duiven sierduiven met mooie veren te fokken. Hij wil z’n duiven veredelen. Wanneer fokken als doel heeft een ras te verbeteren, is er sprake van veredelen. De mens selecteert steeds de beste ouderdieren. Vier milieu factoren die de melkgift beïnvloeden: • Veel water (+/- 80 liter per dag) • (kracht)voer • ziektepreventie • bedrijfsvoering, bijvoorbeeld op gezette tijden melken. §2 Een kruising waarbij je op twee genen tegelijk let heet een dihybride kruising. Als je bijvoorbeeld op de kenmerken kleur en vachttekening let. Kruisingn tussen verwante individuen leiden tot inteelt. De kans dat in de nakomelingen eigenschappen te voorschijn komen die horen bij recessieve allelen is groter dan bij kruising tussen niet verwante individue. Verwanten zijn individuen met één of meer gemeenschappelijke voorouders. §3 Uit een gedetermineerde cel kan geen volledig organisme ontstaan, omdat een gedeelte van het DNA geblokkeerd is. Bij een ongedetermineerde cel bestaan geen blokkades. Alle DNA kan gebruikt worden. §4 Menselijk DNA kan bij bacteriën worden ingebouwd, waardoor de bacteriën bijvoorbeeld het menselijke eiwit voor insuline gaan maken. Bij gentherapie wordt een gen dat een ziekte of afwijking veroorzaakt vervangen door of aangevuld met een gezond gen. Een voorbeeld bij volwassenen is gentherapie bij de ziekte van Duchenne. Transgene organismen ontstaan door de recombinant DNA techniek. Wanneer het knippen en plakken gelukt is moet de cel met het gerecombineerde DNA zich delen tot een nieuw organisme. Bij de recombinatie techniek wordt een stukje DNA (of RNA) met de informatie voor een gewenste eigenschap in het DNA van een ander organisme ingebouwd. Hierbij ontstaat een transgene individu. Micro-organisme kunnen goed groeien in bioreactoren of fermentorvaten met de juiste voedingvloeistof. Een andere manier om DNA te combineren is door middel van celfusie. Hierbij laten onderzoekers 2 gewone cellen samensmelten. Door middel van celfusie is de aardmaat ontstaan uit een cel van een aardappelplant en een cel van een tomatenplant. Monoklonaal betekent afkomstig van één kloon. Nieuwe erfelijke combinaties ontstaan bij: • kruising van genetisch verschillende organismen. • Crossing-over tijdens de meiose. • Recombinant-DNA-technieken. • Celfusie. Met antistoffen worden lichaamsvreemde cellen of stoffen vernietigd. §5 Een aantal risico’s bij het maken van transgene organisme zijn: • Een transgeen organisme dat ontsnapt in het milieu, verstoort het evenwicht en veroorzaakt een ecologische ramp net zoals na de introductie van een konijn in

Australië. • Voedsel dat van transgene organismen is gemaakt kan nieuwe stoffen bevatten waarop sommige mensen allergisch reageren. • Transgene organismen kunnen onder omstandigheden die in de westerse wereld heersen goed produceren, maar de derde Wereld komt hierdoor nog verder achterop. Hoofdstuk 9 §1 je huis is vrijwel water dicht en vettig. De cellen sluiten nauw op elkaar aan. Er is daardoor weinig uitwisseling met de buitenwereld. De intacte huid is een natuurlijke barrière voor allerlei micro-organisme. Cholera en tyfus worden via het water verspreid. 4 manieren om ziekteverwekkers te verspreiden is door de lucht, voedsel, slijmvlies en via het bloed. De ziekteverschijnselen na een bacteriebesmetting ontstaan veelal doordat bacteriën giftige stoffen produceren. Virussen vermeerderen in gastheercellen. Dat betekent het einde van die cellen. Schimmels infecteren meestal de huid of de luchtwegen. Ook andere micro-organismen kunnen ziekten veroorzaken. Malaria bv. Wordt veroorzaakt door de eencellige malariaparasiet. Ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen worden tegengehouden door de dekweefsels van je huid, longen en darmen. Deze dekweefsels vormen de grens tussen je inwendige en uitwendige milieu. Met je voedsel komen talloze micro-organismen naar binnen. De meeste sneuvelen in je maagzuur. Beschermende reflexen zoals hoesten, niezen en zelfs braken helpen indringers te verwijderen. Opbouw van de huid en de functie: Opperhuid: (onderste) kiemlaag (cellen delen voortdurend. Zo groeit je huid) (bovenste) hoornlaag (bestaat uit dode versleten opperhuidcellen.) Lederhuid: in bindweefsel zitten de zintuigen, bloedvaten, zweetklieren, talgklieren, haren en de vetlaag (de vetlaag hoort bij het onderhuidse bindweefsel). Onder invloed van UV straling verdikt de huid zich, waardoor UV-straling moeilijk kan doordringen tot de kiemlaag. Een andere vorm van bescherming is de vorming van pigmentkorrels door melanocyten. Deze cellen uit de kiemlaag geven via exocytose de pigmentkorrels af een de huidcellen waarmee ze in contact staan. Samengevat: voorkoming micro-organismen in inwendig milieu: 1) dekweefsels 2) maagzuur 3) slijmvliezen 4) trilharen 5) door braken, hoesten en niezen. §2 Wanneer lichaamsvreemde cellen of stoffen in je inwendige milieu komen starten witte bloedcellen een afweerreactie (het afweersysteem). Witte bloedcellen verspreiden zich via bloed en lymfevaten. Ze ontstaan in het rode beenmerg uit stamcellen. Uit de stamcellen ontwikkelen zich 2 groepen witte bloedcellen: verschillende typen fagocyten en twee typen lymfocyten, namelijk de B-lymfocyten (in beenmerg) en de T-lymfocyten (in thymus, klier achter borstbeen). Antigenen: herkennings eiwitten, erfelijk bepaald
bij het bestijden van ziekteverwekkers woren geheugencellen gevormd, die de informatei over de ziekteverwekker bewaren. Bij herbesmetting met de ziekteverwekker delen de geheugencellen zich tot de groep gewenste actieve lymfocyten: je bent immuun. Cytokinen: signaal stoffen, gebruikt door witte bloedcellen bij alarm slaan, 70 soorten, sommige activeren rijping witte bloedcellen, andere regelen temperatuur (koorts). §3 Algemene afweer: Hiertoe behoren de fagocyten, omdat ze niet in staat zijn onderscheidt te maken tussen de verschillende soorten indringers. Fagocyten kruipen door de bloedwand en gaan strijd aan met bacteriën. Ze omsluiten de bacterie met schijnvoetjes, slokken ze op via fagocytose en breken ze af. Dit is vaak ook het einde van de fagocyten, ze blijven in de wond achter als etter. Maar meestal onvoldoende bescherming tegen bacteriën en virussen. Specifieke afweer: Dit zijn de T-lymfocyten en de B-lymfocyten. Deze lymfocyten worden door bepaalde typen fagocyten geactiveerd, de macrofagen. Opstarten van de specifieke afweer: - Macrofagen plaatsen voortdurend eiwitresten op hun membraan, zo ook komt er ‘verteert’ bacterie-eiwit op het membraam. - Macrofaag met de bacterie-antigeen op de buitenkant zoekt contact met lymfocyten. (antigeen-resten vormen het alarmsignaal). - Macrofaag zoekt een T-lymfocyt die op zijn celmembraan een T-receptor heeft die past op het bacterie-antigeen, de specifieke afweer start. Antistoffen: T-lymfocyt gaat delen - Een deel blijft inactief (T-geheugencel(immuun)) – een groot deel wordt wel actief (T-helpercellen) en geven chemische signalen af (cytokinen) -intussen is er een geschikte B-lymfocyt geactiveerd (door antigenen zelf) - B-lymfocyt gaat delen er ontstaan veel kloon B-lymfocyten - deel blijft inactief (B-geheugencel(immuun)) - een groot deel differentieert tot plasmacellen (zijn echte grote chemische fabrieken die allemaal dezelfde antistoffen maken) - Antistoffen of immunoglobulinen (Ig) zijn eiwitmoleculen die op 1 bepaald antigeen reageren. (specifiek). Virussen afweren: - T-helpercellen activeren bepaalde T-lymfocyten die differentiëren tot cytotoxische T-lymfocyten. - Deze cytotoxische T-lymfocyten speuren het lichaam af naar besmette lichaamscellen, deze cellen zijn te herkennen aan stukjes virusantigeen die door de cel op het membraan is geplaatst. - Cytotoxische T-lymfocyten geven bij een besmette cel eiwitten af die het membraan van de besmette cel kapot maken. - Einde lichaamscel maar ook einde van het virus. §4 Actieve Kunstmatige immunisatie: Bij vaccinatie krijg je een vaccin toegediend. Hierin zitten onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers, soms krijg je ook alleen antigenen ingespoten. Afweersysteem reageert op de antigenen, geheugencellen die hierbij ontstaan zorgen ervoor dat je immuun wordt. Natuurlijk immunisatie: Als je een virus oploopt, je wordt besmet. Dan woorden er ook geheugen cellen gevormd. Kunstmatige Passieve immunisatie: Serum, deze antistoffen komen van dieren of zijn biologisch gemaakt. De ingespoten antistoffen maken een bacterie direct onschadelijk, je eigen afweersysteem wordt niet geactiveerd. Korte duur immuun zijn. Natuurlijke passieve immunisatie: Antistoffen die een ongeboren kind krijgt via de placenta. Na de geboorte krijgt het kind antistoffen via de moedermelk. Dit biedt bescherming totdat het eigen afweersysteem volledig ontwikkeld is. Monoklonale antistoffen: Bestaan uit identieke antistoffen die in een laboratorium zijn gemaakt. Worden gemaakt door een celkloon van hybridoma’s. Hybridoma ontstaat door het samensmelten van een B-lymfocyt en een kankercel. Doel: grote hoeveelheden juiste antistoffen maken. Antibiotica: Kunnen helpen bij bacterie-infecties. Afkomstig van schimmels. Ze remmen de celdeling. Als een bepaald antibioticum vaak wordt gebruikt ontstaan resistente bacteriestammen (het lichaam reageert er niet meer op). Allergie: Bij een allergie reageert je lichaam onnodig of te heftig op een bepaalde stof, een allergeen. Bij een allergische reactie zijn mestcellen betrokken, dit type witte bloedcellen bevindt zich vooral in de slijmvliezen, bevatten onder andere histamine. Dat werkt in op cellen van je bloedvaten en spieren. Allergie ontstaat in twee stappen: Stap 1: na het eerste contact reageert je afweersysteem op het allergeen met de productie van een bepaalde antistof: IgE. Deze IgE-moleculen hechten zich aan receptoren op het membraan van de mestcellen. Hierdoor zijn de mestcellen gevoelig voor het allergeen. Stap 2: bij een nieuw contact reageren de allergenen met de IgE-moleculen op het membraan van de mestcellen. Dit prikkelt de mestcellen tot het afgeven van histamine, ontstoken slijmvliezen zijn het gevolg. Verstoorde afweer: Auto-immuunziekten: Ziektes waarbij het afweersysteem zich tegen zijn eigen lichaamscellen keert (suikerziekte). Immuundeficientie: Afweersysteem komt niet of te weinig in actie (AIDS).
§5 HLA-systeem: Antigenen zijn erfelijk bepaald. Bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA-systeem een rol. Deze antigenen zijn voor het eerst aangetoond op witte bloedcellen. Ieder mens heeft zijn eigen unieke combinatie van HLA-antigenen. Bloedgroepstelsels: het ABO-stelsel: antigenen op je rode bloedcelen. Er zijn twee typen antigenen in het ABO-stelsel: A en B. Deze zorgen voor: Vier bloedgroepen: A, B, AB, O
Bloedgroep antigenen antistof in plasma frequentie
A A anti-B 42% B B anti-A 8% AB A en B Geen 3% 0 Geen A en B 47% de Resusfactor: 85% van de Nederlanders heeft op het membraan van de rode bloedcellen een resusantigeen (Antigen D, D positief) Van nature hebben mensen geen anti resus (D negatief)

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.