Ben jij 16 jaar of ouder? Doe dan mee aan dit leuke testje voor het CBR. In een paar minuten moet je steeds kiezen tussen 2 personen.

Meedoen

Met de loep op Lancashire

Beoordeling 8.1
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 6e klas vwo | 4368 woorden
  • 21 maart 2004
  • 24 keer beoordeeld
Cijfer 8.1
24 keer beoordeeld

ADVERTENTIE
Overweeg jij om Politicologie te gaan studeren? Meld je nu aan vóór 1 mei!

Misschien is de studie Politicologie wel wat voor jou! Tijdens deze bachelor ga je aan de slag met grote en kleine vraagstukken en bestudeer je politieke machtsverhoudingen. Wil jij erachter komen of deze studie bij je past? Stel al je vragen aan student Wouter. 

Meer informatie
§1.1 Een industriële revolutie De agrarische samenleving
Handwerk maakt plaats voor machines. Qua snelheid is er geen sprake van een revolutie, qua ingrijpendheid wel. De gevolgen waren voor iedereen enorm en onomkeerbaar. Europa kende eeuwenlang een agrarische samenleving waarbij driekwart van de bevolking in de landbouw werkte, er nauwelijks grote steden waren en de economie en de bevolking nauwelijks groeide. In Engeland groeide de bevolking nog het snelst. Er was echter geen constante groei (bevolkingsgroei en voedselcyclus) Stijgende voedselproductie -> bevolkingsgroei -> bevolkingsgroei overtreft productiestijging -> hogere voedselprijzen *misoogst* -> ziekte, honger, verzwakking -> stijging sterftecijfer -> daling geboortecijfer -> afname bevolking -> daling voedselprijzen. Door de Industriële Revolutie maakt dit patroon plaats voor snelle en voortdurend groei. Naar een markteconomie Één van de oorzaken van de IR was de agrarische revolutie. Hierdoor konden minder mensen meer monden voeden. Op deze manier werden arbeidskrachten overbodig, die nu ook aan het werk konden in de industrie, waar steeds meer en betere machines kwamen. Zo ontstond er een enorme productiegroei die de bevolkingsgroei zelfs overtrof. Bevolkingsgroei was niet langer een bedreiging, dit zorgde immers voor meer vraag. Ook de industrie zelf zorgde voor vraag (infrastructuur). Onder invloed van deze industrialisatie ontstond in Engeland een markteconomie. Koloniën werden steeds belangrijker als bron voor goedkope grondstoffen. De arbeiders maakten een steeds groter deel van de bevolking uit, en door hun afhankelijkheid gingen ze zich verbonden voelen. Ze hadden gemeenschappelijke belangen. Zo ontstond er een klassensamenleving. §1.2 Voorwaarden voor revolutie Geografie en grondgebruik

Engeland was door een aantal factoren in het voordeel. Ten eerste was het een eiland. Hierdoor had Engeland geen groot leger nodig en had het geen last van de oorlogen op het Europees continent van 1792-1815. Ook kon Engeland gebruikmaken van de lange kustlijn en de rivieren. Ook was Engeland heerser over de wereldzeeën. Daarnaast was er de commercialisering van de landbouw. Het openfieldsystem werd vervangen door enclosures. Er ontstonden grotere bedrijven die voor de markt verbouwden en waarop vernieuwing konden worden doorgevoerd. Er werd winst gemaakt die gedeeltelijk opnieuw geïnvesteerd werd. Vele boeren hadden geen werk meer en hierdoor nam het aandeel van de agrarische bevolking af. Politiek en techniek
De adel en rijkere boeren profiteerden ook. In 1688 lieten zij koning William de Bill of Rights ondertekenen waarin de macht van het parlement groter werd ten koste van de koning. Zij gebruikten deze macht om enclosures af te dwingen en de belasting af te wentelen op de armere bevolking. Verder zorgde het groeiende tekort aan hout voor vernieuwingen waardoor steenkool wel kon worden gewonnen. De Newcomenpomp werd in 1782 door James Watt verbeterd. Zijn stoommachine was de belangrijkste uitvinding voor de IR. In de tweede helft van de 18e eeuw was er dus een gunstig ondernemersklimaat: voldoende arbeid, arbeid en kapitaal, de politiek werkte mee, er waren voldoende grondstoffen en uitvindingen die de productie konden uitvoeren. Vooral in de katoenindustrie in Lancashire kreeg vorm rond 1800. §1.3 Lancashire rond 1750 Nat en schraal
Rond 1750 was Lancashire een overwegend agrarisch gebied met veel akkerbouw en veeteelt, en met vele rivieren/beken/moerassen. Wegen waren slecht begaanbaar. De bevolking groeide sneller dan in de rest van Engeland: tussen 160 en 1750 verdubbelde de bevolking. In het zuiden waren een paar grotere steden, Liverpool en Manchester. Door de enclosures moesten boeren hun ontstaan op andere manieren aan zien te vullen. Dit kon in de textielnijverheid. Lancashire was de grootste producent van bombazijn en linnen. Een groot gedeelte van de bevolking was van de textielproductie afhankelijk rond 1750. Huisnijverheid
Huisnijverheid speelde een grote rol bij de textielproductie. Vaak was het een bijverdienste waarbij het hele gezin volgens een strikte hiërarchie ingeschakeld werd. Later werd er het hele jaar lang in de textiel gewerkt, waarbij de spinners en wevers afhankelijk zijn van kooplieden en tussenhandelaren. Dit gebeurde volgens het putting­out­system. De kooplieden kochten ruw katoen afkomstig uit de Levant (oostelijk Middellandse Zeegebied’ in Londen) en India. Iers linnen kwam binnen via Liverpool. Nadat het katoen of linnen was gesponnen, werd het opgehaald en in pakhuizen opgeslagen. Van daaruit werd het verkocht op de lokale, nationale of internationale markt. Londen was het centrum van de handel, en de meeste handelaren hadden daar dan ook 1 of meer partners. Er waren geen banken, lening werden gesloten op basis van vertrouwen en familiale banden. §1.4 Klaar voor de start Succesfactoren katoenproductie
Door het vochtige klimaat was Lancashire zeer geschikt voor katoenproductie. Ook had Lancashire al ervaring in de linnenproductie, dat was in veel opzichten verwant aan katoenproductie. Een derde punt was dat Lancashire geen last had van de Calico Act. Deze stimuleerde de bombazijnproductie zelfs. Na 1721 werd Britse bombazijn beter en goedkoper. De vraag naar katoen groeit
De vraag naar katoen nam toe, omdat het vele mogelijkheden bood en wasbaar was. Ook het gewone volk kon zich katoen veroorloven dat werd gebruikt in vele toepassingen. Juist in Lancashire ontstond een reservoir aan goedkope arbeidskrachten waardoor de productie makkelijk uitgebreid kon worden. Het risico was voor de arbeiders, de winst voor de ondernemers. Verder werd er geprofiteerd van de uitvindingen en de kolenmijnen die in de buurt lagen waardoor steenkool goedkoop aangevoerd kon worden. Dit werd pas belangrijk in de 19e eeuw toen er met stoommachines gewerkt ging worden.
§2.1 De revolutie in spinnen Meer arbeiders, meer arbeidsuren
De katoenproductie groeide vooral doordat er meer arbeid werd ingezet. Steeds meer mensen werkten steeds langer. In het begin van de 19e eeuw werkte zo’n 30% van de bevolking in de textiel. Rond 1830 daalde dat aantal, maar door de snelle groei van de bevolking bleef het aantal textielarbeiders toch toenemen. Ook nam de arbeidstijd toe door de uitvinding van de gaslamp waardoor fabrieken langer konden openblijven. Verder werd de productiviteit enorm verhoogd door een aantal uitvindingen. Vier uitvindingen - Schietspoel, John Kay, 1730. Weven ging twee keer zo snel. Massaal gebruik na 1750. Gevolg: acht spinners nodig om 1 wever aan het werk te houden, daarom beloning voor uitvinders. - Spinning Jenny, James Hargreaves, 1764. Zestien (later 130) draden tegelijk. Nadeel: gesponnen draad breekbaar. - Waterframe, Richard Arkwright, 1769. Machine werkt op waterkracht. Resultaat: sterke, ruwe draad. Nu mogelijk om volledig katoenen stoffen te maken, maar Calico Act verbiedt dit. Onder druk van handelaren wordt deze in 1774 opgeheven. Hierdoor steeg de vraag naar katoen enorm. - Mule (muilezel, kruising tussen frame & Jenny.) Katoen was stevig en fijn, en kon gebruikt worden voor allerlei soorten stoffen. Door de Mule nam de huisnijverheid af en ging men fabrieken oprichten, in het begin nog op het platteland. Pas toen de stoommachine kwam, trokken de fabrieken naar de stad en begon de schaalvergroting. §2.2 Ondergang van de thuiswever Spinnen op stoom
Pas in 1802 werd weven op stoom rendabel, terwijl spinnen op stoom al van 1790 steeds meer gebeurde. Hierdoor was de nabijheid van water niet meer essentieel en werd de industrie verplaatst naar de stad. Vooral in Manchester ontstonden grote fabrieken, met vele mules. De fabrieken waren vrij klein, 60% van de fabrieken had rond 1840 minder dan 150 werknemers in dienst. Ook de waterframe en de jenny bleven nog lang in gebruik. Een land van wevers
Bij het weven was de huisnijverheid nog wel van groot belang, maar het stoomweefgetouw werd steeds belangrijker. Door de komst van de spinmachine was er een overvloed aan werk voor de wevers. Hierdoor werden de handwevers een zeer belangrijke bevolkingsgroep in Lancashire. Er waren drie oorzaken waardoor de mechanisatie van het weven traag verliep: - De wevers waren gesteld op hun zelfstandigheid. Pogingen tot mechanisatie leidden tot gewelddadig verzet. - Stoomweefgetouwen werkten lange tijd nog niet goed. - De ondernemers hadden dankzij de huisnijverheid een groot arbeidsreservoir zonder grote risico’s (investeringen in machines). Ook het bleken, verven, bedrukken en naaien van katoen werd in de jaren 1750-1850 gemechaniseerd, en vond voornamelijk plaats in Lancashire. §2.3 De vraag blijft groeien Een ongekende prijsdaling
In 1850 was katoen 20 keer zo goedkoop als in 1780. Dit kwam door de verbetering van de prijs-kwaliteitverhouding en de toename van de bevolking. Door de uitvinding van de cotton gin en de opkomst van de confectie-industrie nam de productie toe waardoor de prijs ook omlaag kon. Tot 1790 was de productiestijging vooral te danken aan de binnenlandse vraag. De overzeese handel
Na 1790 bleef de productie vooral stijgen dankzij de overzeese handel. Tussen 1790 en 1805 verdreef katoen wol als belangrijkste Brits exportproduct. De buitenlandse markt was onzeker. Zo was de export van Britse goederen naar Europa verboden van 1806 t/m 1813 en kon er als gevolg van een oorlog ook nauwelijks naar de VS worden geëxporteerd. Toch bleef de export groeien, onder meer door een groeiende export naar Latijns-Amerika. Toen er vrede was werd de handel belemmerd door invoerrechten en het feit dat de Britse technologie uitlekte naar Europa en de VS. Dit werd opgevangen door Azië, inmiddels de belangrijkste afzetmarkt (vooral China & India). Vanaf 1850 verloor de Britse textielindustrie langzaam terrein.
§2.4 Van koopman-fabrikant naar handelsbank Koopman-fabrikanten
Aan het eind van de 18e eeuw versloeg Liverpool als belangrijkste invoerhaven van ruwe katoen (wat na 1800 vooral uit Amerika kwam). Doordat de productie zich verplaatste van huis naar de fabrieken kwam er een nieuw soort ondernemer op: de koopmanfabrikant, die het hele proces van productie probeerde te beheersen. Ze redden het meestal echter niet, omdat er veel kapitaal voor nodig was, vooral om tegenslagen (zoals de oorlogen met Frankrijk en de VS) op te vangen. Na 1815 kwamen koopman-fabrikanten minder vaak voor. Communicatie en betalingen hadden weken nodig om het einddoel te bereiken, waardoor de handel kwetsbaar was (niet snel reageren op veranderingen). Daarom openden handelaren filialen in het buitenland die ze lieten leiden door mensen die ze vertrouwden, of verbonden ze zich met betrouwbare handelaren. In de katoenbeurs van Manchester werden de prijzen vastgesteld en ontmoetten kooplieden en fabrikanten elkaar. Buitenlanders
Sommige Europeanen (vooral Duitsers) vluchtten naar Lancashire tijdens de oorlogen op het Europese vasteland. Vooral in de 1830’s trokken buitenlandse ondernemers naar Manchester, die daar dankzij hun contacten het grootste deel van de Europese handel in handen hadden. In de binnenlandse handel hadden banken en handelsondernemingen het voor het zeggen. Een voordeel voor de katoenfabrikanten hiervan was dat ze minder risico’s liepen en meer konden doorlenen in slechte jaren. Een nadeel voor hen was dat de fabrikanten soms volledig van de banken afhankelijk waren. Buitenlandse handel bleef echter ondanks de ontwikkeling van het bankwezen riskant. §3.1 Het platteland van Lancashire: Bolton Een modeldorp
Op het platteland van Lancashire was de levensverwachting voor arbeiders laag als gevolg van de slechte woningen waarin zij leefden. De ondernemers en de gemeente deed er echter wel wat aan, vooral uit eigenbelang en filantropische overwegingen. Daarom werd er in 1844 een waterleiding aangelegd in Bolton. Een ander voorbeeld was het modeldorp Barrow Bridge waar arbeiders een gezonder en tevredener leven leidden. De aanleggers, Gardner en Bazley, voelden zich verantwoordelijk voor hun arbeiders, een voorbeeld van paternalisme. Urbanisatie
Bolton was het centrum van de bombazijnfabricage. Vooral na 1770 kwam de urbanisatie op gang door de toestroom van wevers en de bouw van spinnerijen, blekerijen en volmolens. Het weven werd een fulltime bezigheid, en voor de toegestroomde arbeiders werden lange rijen huurhuizen gebouwd. Ook belangrijk voor Bolton was het uitgebreide netwerk van kanalen dat vanaf 1750 werd gegraven. Door de groei van Bolton kwam het zwaartepunt van de industrie nog meer in het zuidoosten van Lancashire te liggen. Door de opkomst van de stoommachine was de nabijheid van kolenmijnen belangrijk, en die waren daar vlakbij. Ook machine-industrie werd belangrijk voor Bolton, mede door de komst van het spoorwegennet (va 1818). Katoen bleef echter het belangrijkst. Plattelandssteden werden niet veel groter dan 50000 inwoners, maar kregen net als Manchester sloppenwijken va de 1830’s als gevolg van een crisis die van 1835-1840 massale werkloosheid veroorzaakte. Ook de opkomst van het stoomweefgetouw zorgde voor veel onrust (lagere lonen door scherpe concurrentie). Deze onrust zorgde ervoor dat de politiek maatregelen ging nemen om de toestand van de arbeidersklasse te verbeteren. §3.2 Manchester: de eerste industriestad Kanalen graven

Vanaf 1770 werd Manchester de eerste grote industriestad ter wereld. Het succes van het Bridgewaterkanaal bewees hoe winstgevend nieuwe waterwegen konden zijn, waarna vele kanalen volgden. Door deze kanalen werd Manchester een verkeersknooppunt. Voortaan werden fabrieken langs kanalen gebouwd, aan- en afvoer van grondstoffen en producten was daar het makkelijkst. Ook kon het water gebruikt worden voor stoommachines en andere toepassingen. Cottonopolis
Doordat in Manchester de aanvoer van water al snel een probleem werd, werden daar waterkrachtfabrieken al snel vervangen door vaak enorme stoomspinnerijen die voor veel werkgelegenheid zorgden. Manchester had vele veredelingsbedrijven en een handelscentrum. Vanaf 1830 was Manchester ook bereikbaar per spoor, wat niet leidde tot het faillissement van kanaaleigenaren, want kanalen bleven belangrijk door de lage tarieven. Maar ook het succes van de eerste spoorlijn leidde tot sterke uitbreiding van het spoorwegennet. §3.3 Arbeidsleger in lompen Klein, vuil, donker
Manchester was behalve rijk ook lelijk en smerig, want vele arbeiders leefden in zeer slechte omstandigheden in krottenwijken. Het was de schaduwzijde van de snelle bevolkingsgroei. De overheid bemoeide zich hier niet mee, waardoor zoveel mogelijk woningen op een stuk grond werden geplaatst, die tot in de kelder bewoond werden. Vooral wevers woonden in vochtige en donkere kelders. Ook andere basisvoorzieningen als winkels, riolering en waterleiding waren niet of nauwelijks bekend. Nieuwe huizen raakten al snel vervallen doordat er nauwelijks onderhoud gepleegd werd. Dat vonden de huisbazen niet nodig, want nieuwe huurders werden toch wel gevonden. De wijken Ancoats en Little Ireland waren berucht omdat ze tussen de fabrieken lagen en in het geval van Little Ireland ook nog omdat de bevolking volledig Iers was. Afgetobd
Ook de arbeidsomstandigheden waren slecht: veertien uur werken voor een loon waarvan een gezin nauwelijks onderhouden kon worden. Daarom werkten kinderen mee. In slechte economische tijden waren vele mensen werkloos. Dit zorgde samen met het gebrek aan goede gezondheidszorg voor een lage levensverwachting en hoge sterfte. De bevolkingsgroei kwam dus uit migratie van het platteland en Ierland, waar de lonen nog lager waren. De Ieren waren een belangrijke groep migranten, de bevolking groeide daar veel sneller dan de productie. Veel Ieren stierven de hongerdood, anderen vluchtten naar de VS of naar Lancashire, waar ze tot de onderste lagen van het proletariaat behoorden. §3.4 Een klassenmaatschappij Klassentegenstellingen
In de standenmaatschappij was het verschil tussen arm en rijk vanzelfsprekend, en het contact was min of meer hartelijk. In Manchester waren het paternalisme en het standsbewustzijn aan het begin van de 19e eeuw verdwenen, om plaats te maken voor een harde, onpersoonlijke en wantrouwende klassenmaatschappij. De rijken woonden nu op het platteland, strikt gescheiden van de arbeiders. Burgerlijke cultuur
Behalve arbeiders maakte een snel groeiende middenklasse deel uit van de bevolking in Manchester. Deze middenklasse onderscheidde zich samen met de aristocratie van de arbeiders door hun burgerlijke cultuur, die gekenmerkt werd door strenge (seksuele) gedragsregels en een groot vertrouwen in de mogelijkheden van het individu. Een man kon door hard werken, zuinigheid en zelfvertrouwen succes hebben. Vrouwen moesten zich bezighouden met de kinderen en de moraal. In de 1830’s begint de middenklasse zich ongemakkelijk te voelen bij de armoede en ordeloosheid in Manchester, deels uit eigenbelang, deels uit filantropische overwegingen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de cholera, die ook de hogere klassen bedreigde. Het vermoeden dat de slechte hygiënische omstandigheden hierbij een rol speelden zorgde ervoor dat de overheid ging ingrijpen. In 1829 werd de landelijke politiewet aangenomen, in 1835 de Public Health Act. Vanaf 1840 begon Manchester met de aanleg van water- en rioolleiding en bestrating. Ook ondernemers droegen mee aan de aanleg van parken en de bouw van ziekenhuizen, bibliotheken, een universiteit en andere musea. Manchester werd steeds minder alleen een werkstad.
§4.1 Ziek van de fabriek Een gedisciplineerd arbeidsleger
In de agrarische samenleving bepaalde de natuur het levenstempo en levensritme. In Lancashire ging de fabriek bepalen hoe en hoe lang er werd gewerkt. Ook de mensen die niet in de fabriek werkten, hadden op één of andere manier wel iets met de katoennijverheid te maken. Van 1780 tot 1840 werd het productieproces van katoen gemechaniseerd. Voor de arbeiders had dit als gevolgd dat er een verregaande arbeidsdeling kwam. Er kwam een groot aantal deeltaken en de meeste daarvan waren routinewerk. Nog belangrijker was dat zij nu niet meer bepaalden wanneer/ hoe laat/ hoe snel ze werkten, dit werd de bepaald door de fabriek en de daar aanwezige machines. Bovendien maakten ze lange dagen van 14 of meer uur en hadden ze geen vrije weekenden en geen vakantiedagen. Mannen en vrouwenwerk
Ook werkten arbeiders niet meer in gezinsverband en veranderde de rolverdeling van de arbeid. In het putting-out-system was spinnen vrouwenwerk, het weven was mannenwerk en kinderen deden ondersteunend werk. In de spinfabrieken werd spinnen mannenwerk en moesten de vrouwen kaarden. Kinderen deden ondersteunend werk. Toen ook het weven gemechaniseerd werd, werd weven vrouwenwerk. Vanaf dat moment raakten vrouwen in textielfabrieken in de meerderheid, omdat het niet zwaar en slecht betaald was. De mannen deden het zware en geschoolde en ook het leidinggevende werk. Ook binnen de arbeidersklasse waren er grote verschillen in loon en status. Hoewel de mechanisatie het werk lichter maakte, werd het ook gevaarlijker. Machines waren nauwelijks beveiligd en er gebeurden vaak ongelukken. Bij het bleken en verven waren de arbeiders blootgesteld aan zeer giftige chemicaliën in een doorgaans slecht geventileerde ruimte. Voor de arbeidsomstandigheden van de arbeiders was van 1800-1850 nauwelijks aandacht. §4.2 De macht van werkgevers Zakelijke harde verhoudingen
Aanvankelijk kwamen de katoenbaronnen voort uit de gegoede middenklasse en hadden ze een paternalistische visie op werk en welzijn. De verhoudingen gingen veranderen als gevolg van de scherpe concurrentie. Hierdoor moesten ze de lonen laag houden en deed men aan schaalvergroting waardoor de afstand tussen werkgever en werknemer groeide. Bovendien duldden fabrikanten geen inmenging van wie dan ook. Het is goed te bedenken dat ook kleine ondernemers een onzeker bestaan hadden. Uitsluiting
De werkgevers hadden de productiemiddelen en daardoor ook de macht in handen. Hierdoor kregen de arbeiders niet waar zij recht op hadden: de meerwaarde die zij aan het product hadden toegevoegd. Dit is de kern van Marx. Ook de wet stond aan de kant van de ondernemers. Van 1799 tot 1824 gold de Combination Act die staken en de vorming van vakbonden verbood. Hierdoor konden ondernemers vakbonden negeren of aanpakken. Ook na 1824 veranderde de positie van de arbeiders weinig omdat er geen stakingskassen waren, een staking rechtstreeks de portemonnee trof, de arbeiders inwisselbaar waren en lastige arbeiders op een zwarte lijst kwamen te staan. Soms kregen de arbeiders wel hun zin (vooral op het platteland) en langzaamaan werd de weerzin tegen gezamenlijk optreden van de arbeiders minder. In 1853 boekten de weversbonden een eerste succes toen in Blackburn de werknemers en werkgevers gezamenlijke afspraken maakten over de hoogte van het stukloon. §4.3 Een onzeker bestaan Langere levensduur: oorzaken

Vanaf 1700 groeide de bevolking van Lancashire al. Dit kwam door een dalend sterftecijfer (men kon leven van aardappels) en een stijgend geboortecijfer (er werden meer kinderen geboren doordat men vroeger trouwde – noodzaak kapitaal opbouwen en voorbehoedsmiddelen was verdwenen). Ook werden de gevolgen van misoogsten beperkt, want er was geld om goedkoop voedsel te importeren. Voor arbeiders en boeren was het belang van bezit bijna tot nul gereduceerd. Hun enige bezit was hun vele kinderen, en daarom werden zij proletariërs genoemd. Vele kinderen moesten echter ook gevoed, gekleed en gehuisvest worden, maar zij konden al snel meewerken in de fabriek. Weldoeners, werkhuizen, netwerken
De levensomstandigheden verschilden van plaats tot plaats en per bevolkingsgroep, en vaak ook per jaar. Het inkomen van de thuiswerkers werd steeds onzekerder door de komst van de fabrieken, maar ook het bestaan van de fabrieksarbeiders was onzeker. Toch waren zij niet helemaal hulpeloos: armenwetten boden steun in natura of werk, en ook paternalistische werkgevers hielpen soms. Verder hadden arbeiders steun aan familie- en buurtnetwerken. Daarnaast sloten arbeiders zich aaneen in gebruikscoöperaties voor gezamenlijke inkopen, en friendly societies, groepen die zich onderling verzekerden tegen ongemakken als ziekte en werkloosheid. §4.4 Handwevers en arbeiderskinderen Kinderarbeid
Vanaf 1800 werd de situatie van thuiswevers steeds slechter. Nog erger was de kinderarbeid. Kinderen van zes of zeven jaar moesten hele dagen werken in hete fabrieken. Ook voor de industriële revolutie moesten kinderen in slechte omstandigheden werken. Ouders vonden het vanzelfsprekend dat zij meehielpen om het gezinsinkomen bij elkaar te krijgen. Wezen hadden het slechtst, zij werden naar Lancashire gestuurd om te werken. Fabriekswetten
In de 1830’s begon de overheid in te grijpen. In 1833 werden de Factory Acts aangenomen waarin stond dat kinderen vanaf hun negende pas mochten werken, maar niet meer ’s nachts en niet langer dan negen uur. In 1847 werd de Ten Hours Act aangenomen, na jarenlange actie voor een tien-urige werkdag voor kinderen en vrouwen. Aanvankelijk werden de wetten massaal ontdoken, maar dat veranderde door de arbeidsinspectie. De leerplicht werd ingevoerd en de productiviteit steeg waardoor de lonen omhoog konden. Hierdoor konden arbeiders hun gezin onderhouden. §5.1 Visies op de nieuwe samenleving Arm en rijk: twee naties
De schaalvergroting in de industrie maakte de problemen in de samenleving zichtbaar. De social novel raakte in de mode bij de ondernemers en middenklasse die de boeken lazen om te weten wat er in de andere helft van de samenleving leefde. Volgens Benjamin Disraëli, de latere minister-president van Engeland, bestond Engeland uit twee naties zonder onderling contact of sympathie. Disraëli was één van de eerste politici die zich zorgen maakte over deze kloof. Als minister-president breidde hij het kiesrecht uit. Visies van wetenschappers
In de wetenschap waren er twee stromingen met een totaal verschillende visie hoe deze kloof kon worden weggenomen. De liberalen, ook wel de Manchester School waar Adam Smith en David Ricardo toe behoorden, zeiden dat de vrijemarktwerking met zo min mogelijk ingrijpen van de overheid tot de hoogst mogelijke vorm van welvaart zou leiden. Bovendien deed de machine het werk waardoor de arbeiders licht werk voor een redelijk loon moest doen. Daarom vonden zij kinderarbeid ook geen probleem. De liberalen namen afstand van de theorie van Malthus, aangezien hij nooit had kunnen weten dat de industrie zo’n grote bron van welvaart kon zijn. De socialisten stelden dat de industrialisatie samen met het vrije ondernemersschap leidde tot uitbuiting. De arbeiders kregen de door hun toegevoegde waarde niet uitgekeerd. Hierdoor ontstond armoede, en een klassenstrijd die uiteindelijk zou moeten leiden tot een revolutie waarin het privé-bezit van productiemiddelen wordt afgenomen en eigendom wordt van de gemeenschap. Die verdeelt de meerwaarde over de bevolking.
§5.2 Onderdrukking en verzet Radicale opvattingen
In 1791 kwam het boek “The rights of Man” van Thomas Paine uit, een aanklacht tegen de macht van de monarchie en de adel waarin hij pleitte voor algemeen kiesrecht, een progressief belastingstelsel en pensioen voor arbeiders. Dit waren voor die tijd radicale opvattingen, en Paine moest vluchten naar Frankrijk. De autoriteiten waren bang dat de revolutie naar Engeland zou overslaan en onderdrukten elke vorm van verzet van de wevers tegen loonsverlaging. Rellen en plunderingen
De Luddieten richtten vanaf eind 1811 een spoor van vernieling aan waarmee ze paniek zaaiden bij de autoriteiten. In de zomer van 1812 was er een grote geweldsexplosie, die werd opgelost door een aantal leiders op te hangen of te deporteren naar Australië. Daarna doofde het Luddisme. In 1815-1820 maakte Engeland een nieuwe politieke crisis mee als gevolg van de Corn Laws die de import van Europees graan verboden. In combinatie met de naoorlogse economische crisis zorgde dit voor een grimmige stemming, maar dit keer probeerden de hervormers vooral met vreedzame massabijeenkomsten veranderingen af te dwingen. In 1819 werd zo’n bijeenkomst neergeslagen (Peterloo Massacre). Er werden harde wetten afgekondigd: verbod op samenscholingen van meer dan vijftig mensen, extra belasting op kranten. In 1820 werd een moordaanslag op het Britse kabinet verijdeld waarmee één van de roerigste periodes uit de Britse geschiedenis eindigde. §5.3 Oude versus nieuwe lords Politieke hervormingen
Van 1820-1825 was er politieke rust in Engeland, in 1826 zorgde een nieuwe crisis opnieuw voor opstand, dit keer echter zonder politieke bedoelingen. De autoriteiten en de ondernemers hadden uit angst voor revolutie wel samengewerkt, maar er bestonden wel spanningen. Zo hielden de autoriteiten de fabrikanten medeverantwoordelijk voor de spanningen onder de arbeiders en waren de ondernemers boos dat het House of Commons gedomineerd werd door de landadel. Het kiessysteem was verouderd waardoor de landadel oververtegenwoordigd en de industriesteden onder of niet vertegenwoordigd waren. Pas toen het de situatie opnieuw uit de hand dreigden te lopen, gingen de conservatieven overstag. In 1832 werd de Reform Bill aanvaard. Macht voor de middenklasse
De ‘rotten boroughs’ werden opgeheven en het aantal zetels werd herverdeeld. Bovendien werd het stemrecht gebonden aan bezit: alleen welgestelde Engelsen mochten stemmen, waardoor vooral de middenklasse en de ondernemers meer macht kregen. Hierdoor ontstond een lange strijd over de Corn Laws, wat in 1838 leidde tot de oprichting van de Anti-Corn-Law League. Hoewel deze de regering fel onder druk zette, ging de regering pas in 1846 echt overstag: de Corn Laws werden afgeschaft. §5.4 De chartisten-beweging Strijd voor algemeen kiesrecht

De arbeidersbeweging had in de loop der tijd aan kracht gewonnen doordat de arbeidersklasse flink gegroeid was en doordat ze zich bewust werden van hun gemeenschappelijke belangen. Hierdoor konden ze niet langer worden genegeerd. De arbeiders waren verbitterd over de Reform Bill en de politiek. Ze bleven hopen op politieke hervormingen omdat de vakbonden nauwelijks iets gedaan kregen. Daarom wilden zij algemeen mannenkiesrecht, dit zou leiden tot rechtvaardigheid. In 1838 ontstond in een nieuwe economische crisis, het Chartisme, een beweging die het Charter hanteerde als politieke eisen. Die eisen waren o.a. algemene en geheime verkiezingen, algemeen mannenkiesrecht en een salaris voor parlementsleden. In 1838 en 1839 hielden de Chartisten massabijeenkomsten en in de loop van de jaren dienden zij verschillende petities in. Einde van het Chartisme
Nadat de eerste was verworpen, kwam Chartisme in een crisis. Men verzon van alles om het Lagerhuis op ander gedachten te brengen, en in de winter van 1839-1840 waren er verschillende opstanden en opnieuw grepen de autoriteiten hard in. Er werd een nieuwe petitie ingediend die opnieuw verworpen werd. Dit leidde tot een stakingsgolf. Maar de stakers werden hard aangepakt en konden het zich niet veroorloven lang zonder inkomen te zitten dus moesten zij wel werken. De mislukte staking betekende het voorlopige eind van het Chartisme, o.a. doordat de politiek met de Ten Hours Act de arbeiders tegemoet kwam. In 1848 beleefde het Chartisme nog een opleving, maar nadat was uitgekomen dat niet 6 maar nog minder dan 2 miljoen mensen een derde petitie hadden getekend, ging het Chartisme ten onder. Het Chartisme zelf had niets bereikt, maar in de driekwart eeuw daarna werden haar eisen wel ingewilligd, zonder schokkende veranderingen..

REACTIES

J.

J.

wauw wat een goeie samenvatting :D
bedankt voor het neerzetten van deze samenvatting
hartstikke bedankt :D

19 jaar geleden

C.

C.

Dit schilt me echt heel veel werk nu ik die samenvatting van Lancashire van jou heb! Dankjewel!!!
Ik heb toets-week namelijk.

19 jaar geleden

T.

T.

ik ken je niet, maar toch mag ik je: je bent nl. mijn redding

19 jaar geleden

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.