Waar heb jij je schoolspullen gekocht?

Doe mee aan het Back To School onderzoek over schoolspullen en maak kans op een Bol.com bon van 25 euro.

Nederlanders en hun gezagsdragers 1950-1990 blz 1-33!!

Beoordeling 7.5
Foto van een scholier
  • Samenvatting door een scholier
  • 5e klas havo | 4849 woorden
  • 14 februari 2004
  • 12 keer beoordeeld
Cijfer 7.5
12 keer beoordeeld

Nederlanders en hun gezagsdragers 1950-1990 (verzuiling, polarisatie en herwonnen consensus) Historisch Kader 0.1 Naar een parlementaire democratie Het jaar 1848 was een breukjaar in de politieke geschiedenis van Nederland. De grondwetswijziging van dat jaar beperkte de macht van de koning. (hij mocht nog wel ministers benoemen maar niet meer zomaar wegsturen, het parlement kon ‘bij langdurige ontevredenheid’ aandringen op het vertrek van een minister) Na een reeks ruzies in de jaren 1866-1898 weigerde het parlement de begroting goed te keuren, waardoor de ministers geen geld meer kregen. De politieke macht van het straatshoofd was gebroken en zijn nieuwe rol was vooral symbolisch en ceremonieel. Het daadwerkelijk afdwingen van de ministeriële verantwoordelijkheid betekende een belangrijke stap in de richting van een parlementaire democratie
Van een echte democratie was voorlopig nog geen spraken. De rijke, liberale burgerij had ervoor gezorgd dat alleen aanzienlijke burgers die een flinke som belasting betaalden mochten stemmen. Bovendien werd er gestemd via het districtenstelsel, waardoor de kansen van nieuw politieke partijen in de politiek werden beperkt. Na 1870 begonnen steeds meer mensen te roeren. Door verbeterde scholing, de groei van het aantal vakmensen en de opkomst van vakbonden en standsorganisaties kwamen de liberalen onder groeiende druk te staan. In de 2e helft van de 19e eeuw werd de drempel voor het stemrecht stapsgewijs verlaagd. Door stemverenigingen en later zelfs politieke partijen op te richten probeerden zij hun eisen kracht bij te zetten. Bij de liberalen groeide de twijfel (was deze stroom nog wel te keren? Zou het niet aanwassen tot een levensgevaarlijke stormvloed?) De strijd werd uiteindelijk beslecht in 1917 toen het algemene mannenkiesrecht werd ingevoerd. Bovendien werd het districtenstelsel vervangen door het evenredige kiesstelsel. Daardoor kregen ook de minderheden kans op vertegenwoordiging op het hoogste politieke niveau. De politieke macht werd voortaan bepaald door de omvang van de eigen groep en niet langer door bezit of scholing!
0.2 Een land van minderheden Strenge protestanten hadden het lange tijd voor het zeggen gehad, maar waren door een relatief kleine maar economische sterke groep liberalen uit het centrum van de macht verdreven. De protestanten vonden die liberalen te tolerant tegenover de gevreesde katholieken uit het zuiden en de door de staat opgerichte openbare scholen waren in hun ogen véél te modern. Allerlei natuurwetenschappelijke opvattingen leken te spotten met de aloude bijbelse waarheden. De protestanten wilden terug naar het strenge christelijke onderwijs waarin aan Gods woord niet getwijfeld kon worden. De vrijheid om eigen scholen op te richten was door de liberalen overigens al opgenomen in de grondwet van 1848, maar zij hadden daarbij besloten dat de staat alleen openbare scholen zou betalen. Volgens de liberalen was de openbare school een neutrale school en zou juist het openbare onderwijs de Nederlanders tot één volk kunnen smeden. De protestanten waren het daar niet mee eens. Zij vonden hun eigen geloofsgemeenschap veel belangrijker dan hun Nederlandse nationaliteit. De katholieken voelden zich al eeuwen gediscrimineerd door de protestanten. Hun houding tegenover de liberalen was dubbelzinnig. Aan de ene kant hadden juist de liberalen de katholieken hun godsdienstvrijheid teruggegeven, aan de ander kant moesten veel katholieke leiders even weinig weten van moderne liberale idealen als vrijheid en rationalisme als hun protestantse tegenstanders. Het groeiende aantal arbeiders voelde zich ook al niet thuis in het liberale Nederland. Zij probeerden zich te organiseren in vakbonden maar werden dor de ondernemers en gezagsdragers flink tegengewerkt. De socialisten trokken met recht de conclusie dat er op de scholen van de confessionelen (de zogenaamde bijzondere scholen) maar weinig goeds over het socialisme zou worden gezegd. Ze keerden zich daarom fel tegen staatsfinanciering van deze vooringenomen scholen. De socialisten verwetend de liberale overheid zich ondertussen maar bitter weinig aan te trekken van het trieste lot van veel arbeiders en hun gezinnen. Voor veel socialisten betekende algemeen kiesrecht een eerste stap op weg naar verbetering. Dan zouden de arbeiders de politieke macht kunnen veroveren die hun op grond van hun groeiende aantal toekwam. 0.3 De ‘pacificatie’ van 1917 ( pacificatie=rust) Rijk, arm, gelovig of ongelovig het waren en bleven allemaal minderheden. De in 1913 aangetreden minister-president P.W.A. Cort van der Linden nam de uitdaging op zich om de problemen rond de kiesrechtuitbreiding en de financiering van het bijzondere scholen op te lossen. (Hij wil optreden als een ‘eerlijke makelaar’) Na lange voorbereiding kwam hij in 1917 met een herziening van de grondwet. Er kwam rust met betrekking tot het onderwijs en het kiesrecht. De confessionelen kregen de financiële gelijkstelling van hun scholen en de socialisten kregen het algemeen mannenkiesrecht. De liberalen vreesden na de kiesrechtuitbreiding het begin van het einde. Door al die nieuwe kiezer zagen zij hun aandeel in de stemmen zo sterk slinken dat hun politieke rol leek te zijn uitgespeeld. Maar ook geen van de ander groepen benaderde de noodzakelijke parlementaire meerderheid. Er moest dus nog steeds met elkaar worden samengewerkt. Aan de andere kant was ruzie met andere groepen levensgevaarlijk. Voor je het wist stond je als groep alleen en behoorde je tot een politiek machteloze minderheid. Ze pleegden veel overleg, het liefst onzichtbaar voor pottekijkers. Inschikken bleek hier veel effectiever dan scherpslijperij. Door dit onderlinge overleg probeerden de verschillende gezagsdragers onwelkome verrassingen en of zelfs openlijke ruzie in het parlement te voorkomen. Deze werkwijze bleek te werken en zo ontwikkelde zich langzaam maar zeker een consensus politiek. Vooral de protestanten en de katholieken gingen zich steeds hechter organiseren. Geleidelijk begonnen zij binnen de gehele samenleving een eigen ‘zuil’ te vormen. Deze verzuiling moest in stand gehouden worden, want anders dreigde verkleining van de eigen zuil een dus verlies aan politieke macht. Zo bevorderde de politieke cultuur in Nederland een verzuiling van de samenleving. Groepen Nederlanders leefden vreedzaam náást elkaar maar niet mét elkaar! 0.4 De confessionele coalitie Tussen 1917 en het uitbreken van de 2e Wereldoorlog in 1940 hadden de confessionele partijen een doorslaggevende invloed op de vorming van de opeenvolgende regeringen. Zij hadden hun onderlinge tegenstellingen begraven om zich gezamenlijk te kunnen weren tegen de na 1917 flink gegroeide groep sociaal-democraten. In hun ogen waren de socialisten niet alleen ongelovig en lastig voor de ondernemers, maar zoden ze ook maar wat graag gelovige arbeiders voor hun karretje spannen. Pas toen in 1939 de oorlogsdreiging van Hitler-Duitsland steeds sterker werd, trokken de katholieken de conclusie at de nationale eenheid samenwerking met de grote groep socialisten noodzakelijk maakte. De rooms-rode coalitie van de 2e Wereldoorlog begon te gloren.
De politieke cultuur en het politieke bestel in de jaren vijftig. 1.0 Inleiding Anders dan in 1914 ging de oorlog in 1940 niet voor de tweede keer aan ons land voorbij. 10 mie 1940 viel Duitsland binnen. Vooraanstaande gezagsdragers werden van hun bed gelicht en ondergebracht in gijzelaarskampen. Daar discussieerden ze veel met elkaar. Nationale eenheid en samenwerking in plaats van ‘vooroorlogs’ gehakketak en kinnesinne. 1.1 Vernieuwing of herstel? De Nederlandse politieke en maatschappelijke gezagsdragers konden de nachtmerrie van de bezetting en het spook van de crisisjaren dat daaraan vooraf was gegaan maar moeilijk van zich afzetten. De vooroorlogse verzuiling was in hun ogen vooral verdeeldheid geweest en verdeeldheid betekende versplintering en dus verzwakking. Het was de hoogste tijd voor volkseenheid en saamhorigheid. De belangrijkste dragers van deze visie verenigden zich in mei 1945 in de Nederlandse Volksbeweging (NVB) De zuilen moesten om, de staat moest een veilig thuis bieden aan álle Nederlanders. Veel vooroorlogse politieke kopstukken, de oude dragers van de verzuiling, liepen niet echt warm voor deze vernieuwingsdrang. Veel Nederlanders keken met weemoed terug op dat oude, vertrouwde Nederland en ze waren de schaduwkanten vergeten. Ook de bisschoppen koesterden de herinnering aan hun vooroorlogse RKSP. De meeste protestanten waren het daar mee eens. Voor hen betekende doorbraak vooral afbraak. Zo werd in 1945 de RKSP omgetoverd in de Katholieke Volkspartij (KVP), terwijl de ARP en de CHU gewoon op de oude voet doorgingen. In de liberale kring was er meer onenigheid. De Rechtse liberalen vreesden de groeiende rol van de overheid waar de vernieuwers de mond van vol hadden. Van dwang wilden ze niets weten. Om die boodschap met klem naar voren te brengen gaven zij hun partij een nieuwe naam: Partij van de Vrijheid. De linkse liberalen vonden al veel langer dat de staat zijn taak best wat breder mocht opvatten zij zagen wel wat in de vernieuwingsgedachte en een nieuwe doorbraakpartij. Binnen de SDAP werd geaarzeld. Uiteindelijk traden een groep linkse liberalen en wat verdwaalde katholieken en protestanten toe tot de ‘doorbraak-SDAP’, die daarom een nieuwe naam kreeg: de Partij van de Arbeid (PVDA) De verkiezingsuitslag van meid 1946 gaf een ondubbelzinnig antwoord: de KVP werd de grootste partij en de PvdA haalde minder stemmen dan de betrokken groepen voor de oorlog hadden gehad. Er was toch iets veranderd. De zuilen waren teruggekeerd, maar niet de verdeeldheid. De KVP leiding zag wel in dat een regering zonder de PvdA nooit op massale steun in de samenleving zou kunnen rekenen. Zo waren rooms en rood tot elkaar veroordeeld en gingen zij een verstandshuwelijk aan dat uiteindelijk meer dan tien jaar stand zou houden. De wens tot nationale eendracht maakte de bestuurders ook huiverig om kleinere minderheden over het hoofd te zien of – erger nog- ze zelfs voor het hoofd te stoten. Zolang dit evenredigheidsbeginsel in het oog werd gehouden was iedereen bereid tot het doen van de nodige politieke concessies. 1.2 Samenwerking aan de top De politieke leiders hielden een scherp oog op het draagvlak van hun beslissingen. Openlijke ruzies moesten zoveel mogelijk vermeden worden. Alle gezagsdragers wilden zich houden aan de belangrijkste politieke spelregels. Politiek was geen spel dat hartstochtelijk gespeeld moest worden, maar het moest vooral nuchter en zakelijk zijn. Voor ‘onoplosbare’ problemen werd een andere tactiek gekozen: zij belandden voor korte of langere tijd in de ijskast. Om te voorkomen dat bij beslissend overleg de spanningen toch te hoop op zouden lopen, moest het ‘voorkoken’ worden overgelaten aan politieke ‘professionals’, een klein groepje door de wol geverfde (betekent als je veel ervaring hebt) vertegenwoordigers van de diverse zuilen. De allerbelangrijkste politieke spelregel bleef niettemin het genoemde evenredigheidsbeginsel. Door te wijzen op de omvang van de achterban konden de vertegenwoordigers hun soms teleurstellende resultaten ook rechtvaardigen naar hun achterban. Bovendien wezen ze er dan fijntjes op dat ze bij verkiezingen natuurlijk optimaal moesten worden gesteund. Het grootste deel van de bevolking bleef dan ook trouw aan zijn/haar partij. De arbeiders moesten genoegen nemen met een gematigde loonontwikkeling, zodat de werkgevers konden investeren en er meer mensen aan de slag zouden kunnen. Zowel de arbeiders als de werkgevers benadrukten daarbij de sturende rol van een krachtige overheid die het schip van staat op koers hield en alle zeilen bijzette op weg naar het broodnodige economische herstel. De overheid eiste van haar kant ook van de werkgevers en werknemers een krachtige sturing. In 1945 wad daarom de stichting van de arbeid opgericht, waarin vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers, landbouw- en middenstandsorganisaties samenwerkten. In 1950 werd dit overleg nog verder geperfectioneerd door de instelling van de Sociaal-Economische Raad (SER). IN dit belangrijkste adviesorgaan zitten 15 vertegenwoordigers van de werknemers, 15 van de werkgevers en 15 ‘neutrale’ door het kabinet aangewezen deskundigen. De SER was de kroon op de geleidelijke groei van de Nederlandse overlegcultuur. Hoewel de SER formeel weinig te zeggen had, waren haar ‘adviezen’ tot stand gekomen met instemming van alle betrokken belangengroepen en zuilen. Het is dan ook niet vreemd dat de regering deze SER-adviezen meestal zonder veel wijzigingen overnam. 1.3 Verdeeldheid onder het volk De eigen achterban moest de moeizaam bereikte akkoorden accepteren en zijn leiders gehoorzaam blijven volgen. De confessionelen haalden God erbij en veroordeelden streng het ongeloof van de socialistische en liberale concurrenten. De PvdA sloeg in haar verkiezingsprogramma terug door te beloven ‘de sterke kapitalistische krachten’ in de moderne samenleving fel te blijven bestrijden. De VVD strooide in haar verkiezingsprogramma met de gulle hand de woorden ‘vrij’ en ‘vrijheid’ als tegenwicht tegen al die goddelijke gestrengheid en proletarische dreigementen. Vaak waren de pastoors op de preekstoel of de kaderleden op de werkvloer maar al te duidelijk geweest. De meeste Nederlanders volgend hun leiders en accepteerden zonder morren de besluiten van de hun ‘meerderen’. Gehoorzaamheid werd kennelijk veel belangrijker gevonden dan inspraak. De naoorlogse angst voor verval van belangrijke waarden als fatsoen, zuinigheid en trouw aan het gezag leek ongegrond te zijn geweest en zelfs de gevreesde ‘crisis binnen het gezin’ was voorkomen. Ook het opzicht had de Staat haar verantwoordelijkheid genomen. In 1952 had de regering zelfs een speciaal ministerie voor Maatschappelijk Werk in het leven geroepen. Een groeiend aantal kinderbeschermers, gezinsvoogden, wijkzusters en andere opvoeders deed zijn best om de gezagsverhoudingen thuis, op school en op het werk overeind te houden. Als het toch mis dreigde te gaan, konden zij terugvallen op begeleidingsdiensten waar hoog opgeleide psychologen en pedagogen de scepter zwaaiden. Zo werd de Nederlandse politiek een zaak van ‘hoge heren’, maar daar stond tegenover dat die hoge heren in veel gevallen heel behoorlijk werk leverden.
Trouw aan het gezag (Maatschappelijke verhoudingen in de jaren vijftig) 2.0 Na de oorlog keerde de verzuiling weer terug. 2.1 Zoals de ouden zongen, piepen de jongen? Naast de economische verwoesting had de oorlog grote schade toegebracht aan de waarden en normen. De regering stelde in haar regeringsverklaring van 1946 dan ook dat het hoge tijd was voor een versteviging van het gezag en het bevorderen van een gezond en hecht gezinsleven. Het gezin werd zo weer de kern van de samenleving en gelukkige, tevreden gezinnen zouden een gelukkige, tevreden maatschappij binnen handbereik brengen. Net als in de samenleving was binnen dat gezin sprake van harmonieuze ongelijkheid. Vader was de kostwinner en de baas over het gezin, maar moeder regeerde over het huishouden end e huishoudkas. Van elk kind werd verwacht at het zijn of haar steentje bijdroeg. De meisjes dekten de tafel, deden de afwas en streken de kleren. De oudere jongens werkten op het land of gingen al naar de fabriek. Het geld dat de kinderen verdienden verdween in de huishoudpot. (traktement=zakgeld) Natuurlijk waren er ook gezinnen die niet aan deze ideaalbeelden konden voldoen. Zonder enige schroom trokken sociologen, pedagogen en anderen ‘welzijnswerkers’ de volkswijken in om deze gezinnen met enige dwang op het juiste spoor te zetten. De meest halsstarrige ‘asociale’ gezinnen werden zelfs gedwongen te verhuizen naar ‘gezinsoorden’ ver van de stad. Ook de zuilen en de regering lieten zich niet onbetuigd bij de opvoeding van jongeren. 2.2 De kerk in het midden Naast het gezin bepaalde vooral, ‘de Kerk’ voor de meeste Nederlanders hoe zij dachten en wat ze deden. De invloed van de Kerk ging veel verder dan het geloof. Zij bemoeide zich intensief met het onderwijs, de ziekenzorg, de armoedebestrijding en zelfs de vrijetijdsbesteding. Gehoorzaamheid aan de wetten van God was dus méér dan levensbelang, maar ook de wetten van de Kerk en de overheid dienden te worden gehoorzaamd. De wetten van de overheid waren immers mede door de confessionele politici tot stand gebracht en weerspiegelden dus de geest van de Kerk. De Eigen zuil was vanzelfsprekend en contacten met andere zuilen moesten nog steeds zoveel mogelijk worden vermeden. Net als vroeger dacht de Kerk nog in rangen, klassen en standen. Ontkenning van het gezag bedreigde de goddelijke orde en kon leiden tot uitsluiting uit ‘de Kerk’. Omdat het gezag van de Kerk en de overheid op deze manier sterk verweven was, kon opstandigheid effectief de kop ingedrukt worden. Onruststokers verloren niet alleen hun plaatsje in de kerkbanken, maar ook hun werk of hun broodnodige uitkering. De KVP en andere confessionele (behouden) partijen hadden een overwicht binnen de regering en in het parlement. De wetten en regels waren dus nooit in strijd met de regels van de Kerk. Zij getuigden van een Christelijk-Ethisch denken waar alle grotere geloofsgroepen zich in konden herkennen. Toen bij de verkiezingen in 1952 de KVP voor het eerst kleiner was dan de PvdA, kwamen de bisschoppen in actie. In 1954 kwamen zij met een beruchte Bisschoppelijk Mandement. Toch was dit mandement dubbelzinnig. Aan de ene kant bleken bisschoppen zich strijdbaar te keren tegen het socialisme, maar aan de andere kant getuigt het tevens van een sluipende maarschappelijke verandering.
2.3 Koppen koek, mannen Na de oorlog stond één ding als een paal boven water: Nederland moest werk maken van werk. Zo’n 40% van de Nederlandse arbeiders was aangesloten bij een vakbond. Deze vakbonden werkten per zuil samen in een vakcentrale. Er waren drie verzuilde vakcentrales: - De Katholieke ArbeidersBeweging (KAB) - Het socialistische Nationaal Verbond Voor VakVerenigingen (NVV) - Het protestantse Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) Zij verzorgden allerlei cursussen, deden aan voorlichting op het gebied van de volksgezondheid, regelden arbeidersverzekeringen en huisvesting, en probeerden zelf de vrijetijdsbesteding van de arbeider te sturen. Niet de hoogte van het loon van de bij de bond aangesloten arbeider was belangrijk, maar de hoeveelheid werk voor álle Nederlanders. De vakbondleiders zagen meer in een goed investeringsklimaat voor de ondernemers en namen de daarbij horende lage lonen op de koop toe. Sociale Harmonie, samenwerking tussen de vakcentrales en werkgevers, betekende een investering voor de toekomst, óók voor arbeiders! Binnen de SER was iedereen enthousiast, maar de arbeiders op de werkvloer krabden zich natuurlijk wel eens achter de oren. Zij betaalden van hun zuur verdiende loon contributie aan een vakbond, terwijl de hoge heren onderling bedisselden dan hun hongerloontje voorlopig niet of nauwelijks omhoog kon. Voor sommige arbeiders leed dat vertrouwen steeds meer onder de prangende vraag: waar blijft ónze welvaart? Met de ondernemers ging het steeds beter, terwijl hun loonzakje even plat bleef! Een samenleving in verandering (Nederland in de jaren vijftig en zestig) 3.0 Inleiding De terugkeer van de verzuiling heeft veel bijgedragen aan het beeld van de jaren vijftig als een periode van stabiliteit of zelfs een terugkeer naar vroegere verhoudingen. 3.1 Jan met de pet wordt Jan Modaal en spreekt een woordje mee In 1970 waren in Nederland de Algemene Bijstandswet, leeglopende kerken, ‘damslaper’, en gezinnen met maar enkele kinderen de normaalste zaak ter wereld. Veel onderzoekers menen achteraf dat vooral het jaar 1965 een breuk te zien geeft van oud naar nieuw, maar geen enkele serieuze onderzoeker is van mening dat de veranderingen pas in dat roemruchte jaar zijn begonnen. Misschien was er destijds sprake van een versnelling van de modernisering, maar de aanzetten tot de veranderingen lagen veel verder terug. Misschien is de grootste verandering van die jaren wel at Nederlanders hun mentaliteit veranderen. In 1950 luistrede Jan met de pet, zoals hij toen nog heette, naar wat mijnheer pastoor te zeggen had. Toen ‘Vadertje Drees’, de schoolmeester van het hele land, bij de verkiezing van 1952 om ‘vertrouwen’ vroeg, kreeg hij dat natuurlijk. Vadertje Drees wist het immers beter. Jan met de pet was in 1970 Jan Modaal geworden en toen was vertrouwen geven minder vanzelfsprekend. Toen een bezorgde minister-president Den Uyl begin jaren 70 aankondigde dat er een maximumsnelheid van honderd km moest worden ingevoerd, werd er flink gescholden: Ik rij pas honderd als den Uyl opdondert!!! Doordat Nederland industrialiseerde waren in de landbouw steeds minder mensen nodig. De overheid was er niet meer om te gehoorzamen: van haar werd geëist dat het iedereen voor de wind ging. Iedereen had immers recht op geluk!!! 3.2 Van fabrieken en kantoren Om weer een welvarend land te worden moest er in Nederland een moderne economie worden opgebouwd. Door een hoge arbeidsproductiviteit te koppelen aan lage lonen zouden Nederlandse producten relatief goedkoop zijn en zou de export kunnen toenemen. Méér export zou ook méér mensen aan het werk én aan een aardig belegde boterham kunnen helpen. Die hoge arbeidsproductiviteit kon alleen maar gerealiseerd worden met behulp van moderne machines, zowel op het boerenland als in de fabrieken. Om deze ontwikkeling te stimuleren begon de overheid een actieve industrialisatiepolitiek. De regering zorgde voor beter onderwijs en kwam met ‘industrialisatienota’s’waarin zij probeerde ondernemers, boeren en scholen in de gewenste richting te sturen. De meest veelbelovende initiatieven werden beloond met belastingsvoordelen, leningen of zelfs overheidssubsidies. Fusies, schaalvergroting en overname werden toegejuicht omdat zij mechanisatie vermakkelijkten. Omdat al die werknemers ook in fabrieken en kantoren moesten komen, nam de mobiliteit enorm toe. De eerste brommers en in de jaren 60 werden al volop auto’s aangeschaft. Het woon-werk verkeer nam zo sterk toe dat er eind jaren 60 al de eerste file- en parkeerproblemen zichtbaar werden. Begin jaren 60 werd duidelijk dat er meer werk was dan werknemers. Voor saai, eenvoudig en slecht betaald werk haalden de Nederlandse arbeiders in toenemende mate hun neus op. Zij wilden een fatsoenlijk inkomen, behoorlijk wat vrije tijd en waren graag trots op hun werk. Om dit probleem op te lossen ging de overheid op zoek naar werknemers in andere landen. Daar waren nog volop arbeiders met weinig opleiding die maar wat blij waren als ze in Nederland aan de slag konden. Italianen, Spanjaarden, Turken en later Marokkanen gingen in Nederland aan de slag als ‘gastarbeiders’.
3.3 Het komt allemaal door de tv Eind jaren vijftig moest de centrale huiskamertafel, die decennia lang het kloppende hart van het Nederlandse gezinsleven was geweest, wijken voor een onooglijk kastje met een groot glazen oog in het midden. Zo verlegde het televisietoestel de nauwe grenzen van de verzuiling tot ver achter de horizon. De wereld was hard op weg om één dorp te worden. De Nederlanders raakten vooral geïnteresseerd in Amerika. Deze machtige en welvarende land waren een inspirerend voorbeeld en werd gezien als een gids voor de toekomst. Het stoppen van een pijpje of, erger nog, het pruimen van tabak, werd ingeruild voor sigaretten van Lucky Strike of Peter Stuyvesant. Toen de lonen langzaam maar zeker begonnen te stijgen, zorgde de reclame er wel voor dat de mensen wisten wat ze ermee konden doen. Snelkookpannen, platenspelers, wasmachines, eigen auto enz. Zo volgde Nederland op eerbiedwaardige afstand het Amerikaanse voorbeeld en was het op weg een moderne consumptiemaatschappij te worden. Om al die welvaart te kunnen bereiken en een goede baan te kunnen krijgen moest je natuurlijk wel naar school. De overheid zorgde voor studiebeurzen en belastingvoordeeltjes en de ouders vertelden hun kinderen dat de school de beste garantie was voor een ‘goede baan’. Door hun betere scholing werden de jongeren kritisch tegenover de traditionele gezagsdragers. Zo kreeg het bisschoppelijk mandement van 1954 ook veel kritiek te verduren van de katholieke jeugd. Zo begon de ogenschijnlijk krachtige verzuiling innerlijk steeds meer te kraken. De groeiende scholing en professionalisering bevorderden, net als de tv en de consumptiemaatschappij, een secularisatieproces. De kerk begon haar centrale plaats in het leven van de Nederlanders te verliezen. De kerkleiders zagen het gevaar van ontzuiling wel, maar stonden voor een dilemma. Enerzijds moesten ze hun kudde vermanend toespreken om ze binnen de zuil te houden, maar anderzijds waren vermaningen gevaarlijk gebleken. Wat als de gelovigen de vermaningen massaal aan hun laars lapten. Door de groeiende welvaart en de groei van de taken van de overheid ontwikkelde Nederland zich in de richting van een verzorgingsstaat. In 1963 werd uiteindelijk de kroon op de sociale zekerheid gezet met de invoering van de Algemene Bijstandswet. 3.4 Het rooms-rode huwelijk onder druk Naarmate de welvaart in Nederland terugkeerde, begon de samenwerking tussen rooms en rood steeds stroever te lopen. De KVP kreeg steeds meer moeite met de grote economische rol van de overheid en wilde graag de belastingdruk verlagen. De PvdA wilde daar weinig van horen en stond onder toenemende druk van de vakbonden, die op hun beurt onder druk stonden van hun leden. Aan de andere kant begrepen de confessionelen dat ze zich een beetje moesten aanpassen aan de nieuwe tijd. Ze besloten daarom de motie Tendeloo, een PvdA-motie die eindelijk de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw afschafte, te steunen. In 1954 kreeg de steeds brozere samenwerking een flinke knauw met het bisschoppelijk mandement. De verkiezingscampagne van 1956 werd daarom ongemeen fel. Het NVV gaf steeds meer kritiek op het kabinet en toen de PvdA bij een tussentijdse verkiezing voor de Provinciale Staten en gemeenteraden fors verloor, liep het gammele rooms-rode schip dan toch eindelijk op de klippen. Drees nam in november 1958 afscheid van de Nederlandse politiek. De katholiek de Quay werd de nieuwe leider van een kabinet met KVP, VVD, ARP en CHU. 4.0 Gezag onder druk (Emancipatie van jongeren in de jaren zestig en zeventig) 4.1 van Nozem tot Provo In de zomer van 1955 raakte de Amsterdamse journalist Jan Vrijman geïnteresseerd in de groepjes werkende jongenen die rondhingen rond de Nieuwendijk. Zo maakte Nederland voor het eerst kennis met de ‘nozems’, straatjongeren die door de burgerij werden gevreesd en vergruisd. Ze lachten om verzuilde jeugdorganisatie of sportclubs. Ze hingen liever op straat, commentaar leverend op alles wat ze zagen. Trouwen was voor de dommen die zich op de kop lieten zitten door een vrouw, en werken was vooral verveling. Kerken waren voor bejaarden en communisme was achterlijke flauwekul. Veel geld hadden ze niet nodig, de straat was gratis. Met een flesje cola uit de automaat of een glas bier kon je voorlopig vooruit. Lanterfanten en niet denken aan de dag van morgen, dat was nieuw in Nederland. Al snel werd de term ‘nozem’ een verzamelbegrip voor alle vormen van onaangepast jeugdgedrag. Tegelijkertijd gingen steeds meer jogneren langer naar school. Ook zij ontwikkelden een eigen jongerencultuur, die een iets meer intellectuele invulling kreeg. Al dat geklets over bezit getuigde van stuitende burgerlijke kleinzieligheid die riep om een reactie. Dat zij ondertussen geen afstand deden van de materiële genoegens blijkt uit het motto van een van deze morele kruisridders. Op een toilet in de hoofdstad schreef hij met bibberende hand: ‘Veracht den burgerman, doch ledigt zijne kruiken’. 4.2 De groei van de generatiekloof Eind jaren vijftig leek de jeugd aan het ouderlijk gezag te ontsnappen. In ‘middelbare schoolland’ leerden ze hun mondje te roeren en spanden ze samen tegen al die volwassen betweters die hun zo nodig de les meenden te moeten lezen. In 1963 had al een van de drie jongens van 16 of 17 een brommer. De jongens kochten steeds meer attributen om hun eigen identiteit te benadrukken: naast de brommer een leren jack, een spijkerbroek en brillcream voor een indrukwekkende vetkuif. Herman Stok presenteerde: “Top of Flop”, een programma waar voor het eerst iets van de ‘beatmuziek’ te zien en te horen was. Onder druk van de mondigheid van de nieuwe generatie en de snelle veranderingen in de samenleving verloren de ouders en de gezagsdragers langzaam maar zeker hun oude zekerheden. Binnen politieke partijen werden jongerenafdelingen opgericht en er werd nog naar geluisterd ook. Toch moest de invloed van de jongeren voorlopig niet overschat worden: je mocht pas stemmen als je 23 was en in de bedrijven moesten jongeren nog maar al te vaak onderaan beginnen. De jeugd mocht dan de toekomst hebben, voorlopig waren het nog de ouderen die aan de touwtjes trokken.
4.3 Alle macht aan het provotariaat! Op 25 mei 1965 draaiden een paar Amsterdamse jongeren een stencilkrantje waarin kennis werd gegeven van de geboorte van Provo. Robert Jasper Grootveld en de 18jarige anti-atoomactivist Roel van Duijn waren al snel de gezichtsbepalende provo’s. Wat later kregen ze concurrentie van medicijnenstudent Bart Huges. Bart had een gaatje in zijn hoofd laten boren om zijn ‘geest wat te verruimen’. De naam Provo was een afkorting van ‘provokaatsie’, ofwel uitdaging. Zowel het gezag als het gehoorzame ‘klootjesvolk’ werd geprovoceerd. Provo was de saaien plannen van ‘grijze pakken gezagsdragers’ meer dan beu en kwam met ‘creatieve’ alternatieven. Het Witte Kippenplan moest strenge politiemannen ‘omturnen’ tot vriendelijk sociaal werkers die het publiek moesten voorzien van nuttige zaken als lucifers en voorbehoedsmiddelen. Het Witte Wijvenplan propageerde de vrije liefde en het Witte Kinderplan regelde vast de kinderopvang. Het meest realistische Witte Fietsenplan voorzag in aanschaf van 3000 witte gemeentefietsen ter bestrijding van stinkende auto’s in de binnenstad. “De structuren moeten om’, “De verbeelding aan de macht’, of “onder de stenen ligt het strand”. Niettemin zorgde provo in dit jaar voor een schokgolf in de media. Hun voorbeeld zette aan tot denken en ook andere jongeren gingen de straat op. Demonstraties vóór inspraak en medezeggenschap en tégen de oorlog in Vietnam waren schering en inslag. Scholieren eisten een leeringenparlement en wensten hun leraren voortaan met de voornaam aan te spreken. Overal werd het gezag ‘krities’ benaderd, ‘autoriteit’ werd een vies woord. Sommige jongeren vonden dat het ludieke protest van provo en de daarna opgekomen kabouterbeweging in de praktijk te weinig opleverde. Zij kozen voor radicaler verzet. In de kraakbeweging keerden zij zich af van de democratische besluiten. Ze gingen over op buitenparlementair verzet, waarbij geweld niet langer werd vermeden. 4.4 De macht aan de basis? De eerste reactie op provo was de gummiknuppel van oom agent. Op 19 maart 1966 had de filmmaker zo’n kloppartij gefilmd. Oom agent was te kijk gezet als een botte bullebak en de burgemeester van Amsterdam moest uitleggen wat hij daaraan ging doen. Op ‘Dolle Dinsdag’ 14 juni liep de zaak helemaal uit de hand. Een dag eerder was bij een demonstratie van bouwvakkers een Amsterdammer overleden aan een hartaanval. Er gingen niettemin geruchten dat hij door de politie was doodgeslagen. Provo wist genoeg en schoot de bouwvakkers te hulp en de hele dinsdag waren er rellen. Uiteindelijk moest de politiek enkele malen met scherp schieten om de orde te herstellen. Gezag dat luisterde naar de basis, dat was in Nederland bijna een revolutie. Voortaan werd burgelijke ongehoorzaamheid anders tegemoet getreden. Zolang geweld uitbleef werden demonstranten met rust gelaten en vaak kregen zij gedeeltelijk hun zin. Met de wensen van meedenkende jongeren werd steeds meer rekening gehouden!!!

REACTIES

Log in om een reactie te plaatsen of maak een profiel aan.